ECLI:NL:RBNHO:2023:1158

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6567
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om erkenning van overmacht en vrijgave van zekerheid door douaneautoriteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die optreedt als gevolmachtigde van 307 ondernemingen, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Eiseres had verzocht om erkenning van een geval van overmacht en het vrijgeven van gestelde zekerheden, maar dit verzoek werd door de Minister afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van het verzoek om erkenning van overmacht rechtsgeldig was en dat eiseres niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de beslissing van de Minister op de juiste wijze aan de 307 ondernemingen was bekendgemaakt, ondanks dat deze alleen aan eiseres was geadresseerd. Eiseres heeft geen rechtstreeks belang bij de beslissing, aangezien zij enkel als vertegenwoordiger van de ondernemingen optrad. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het betalen van immateriële schadevergoeding aan eiseres wegens overschrijding van de redelijke termijn, en werden de proceskosten toegewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/6567

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 10 februari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] ., gevestigd te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. [naam 1] ),
en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. [naam 2] , Rijksdienst voor Ondernemend Nederland).

Procesverloop

Verweerder heeft bij beslissing van 16 januari 2020 een door eiseres als gevolmachtigde van 307 ondernemingen (hierna ook: de ondernemingen) ingediend verzoek om een geval van overmacht te erkennen en het vrijgeven van de gestelde zekerheid afgewezen. Daarbij heeft verweerder medegedeeld dat dit leidt tot verbeurdverklaring door de ondernemingen van gestelde zekerheden voor een totaalbedrag van € 716.190,10.
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen deze beslissing afgewezen.
Eiseres heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft de rechtbank op 5 november 2021 verzocht om de onderhavige zaak gelijktijdig te behandelen met een zaak van een andere belanghebbende, waarbij de onderwerpen en de rechtsvragen volgens eiseres hetzelfde zouden zijn als in de onderhavige zaak. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat volgens de rechtbank de gronden van de verschillende beroepen niet (volledig) hetzelfde zijn.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2023 te Haarlem.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam 3] . Eiseres is verder vertegenwoordigd door haar CEO [naam 4] en haar legal manager [naam 5] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Op 1 juli 2017, 1 oktober 2017 en 1 januari 2018 heeft de Minister van Economische Zaken aan 307 ondernemingen in totaal – voor zover hier relevant – 485 invoercertificaten afgegeven voor de invoer van pluimveevlees uit Brazilië, in het kader van Verordening (EG) Nr. 616/2007, onder de contingenten 09.4211 en 09.4212. Aan deze ondernemingen is het recht verleend en de verplichting opgelegd om tijdens de geldigheidsduur van de certificaten pluimveevlees uit Brazilië in te voeren. De certificaten waren alle geldig tot en met 30 juni 2018.
2. Bij e-mail van 30 mei 2018 aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RVO) heeft eiseres melding gemaakt van een staking in Brazilië en gevraagd om een verlenging van de geldigheidstermijn van de invoercertificaten van onder meer bovengenoemde contingenten of om het vervallen van de invoerverplichting.
3. Op 13 augustus 2018 heeft eiseres als gevolmachtigde van 307 ondernemingen bij de RVO een verzoek ingediend om een geval van overmacht te erkennen en te besluiten dat gestelde zekerheid wordt vrijgegeven in de zin van artikel 16 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1239, voor 485 ongebruikte invoercertificaten. De situaties van overmacht die eiseres noemde waren “Carne Fraca” en “allesomvattende stakingen”. Primair verzochten de ondernemingen om vrijgave van een bedrag aan gestelde zekerheden van in totaal € 712.179,70, subsidiair verzochten zij om vrijgave van een bedrag aan gestelde zekerheden van in totaal € 493.560,40. Bij het verzoek bevindt zich – onder meer – een door eiseres ondertekende verklaring (“volmacht”) dat zij optreedt namens 200 ondernemingen.
4. Op 16 januari 2020 heeft verweerder de in het procesverloop vermelde beslissing genomen, waarin erkenning van een geval van overmacht is afgewezen en is medegedeeld dat dit leidt tot verbeurdverklaring van de gestelde zekerheden voor een bedrag van in totaal € 716.190,10, omdat de geretourneerde invoercertificaten niet, althans niet volledig, zijn benut in de zin van artikel 5, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1237.
De beslissing is geadresseerd aan eiseres en omvat overwegingen waarom overmacht wegens “Carne Fraca” en “Stakingen” niet wordt erkend. Voor de specificatie van het verbeurdverklaarde bedrag wordt verwezen naar de bijlage. Die bijlage bestaat uit een lijst met, per contingent, onder meer de betreffende certificaatnummers en de ondernemingen aan wie de certificaten zijn afgegeven. Per certificaat is het verbeurde bedrag aan zekerheid weergegeven.
5. Eiseres heeft een kopie ingebracht van een akte van borgtocht van [bedrijf] die is gesteld:
“(…) voor [eiseres] ., gevestigd te [plaats] , alsmede de in de bijlage genoemde ondernemingen (hierna te noemen “de Debiteur” tot een maximumbedrag van (…), voor bedragen welke de Debiteur verschuldigd is of zal worden aan de Minister van Economische Zaken, uit hoofde van financiële verplichtingen ingevolge het bepaalde bij of krachtens de Algemene douaneregeling en/of de Landbouwwet, (…)”.
Daarbij is in het schrijven van eiseres van 16 januari 2023 in punt 3.3 onder meer opgemerkt dat de borg niet rechtstreeks is gesteld door eiseres.
6. Ter zitting heeft eiseres uitdrukkelijk bevestigd dat het bezwaarschrift van 13 februari 2020 is ingediend uitsluitend namens eiseres en niet (mede) namens de 307 ondernemingen, dat eiseres geen vennoot in die ondernemingen is, noch aan die ondernemingen gelieerd is of op enige wijze handelingsbevoegd is voor de ondernemingen anders dan met de onder 3 genoemde volmacht, en dat de 307 ondernemingen allemaal zijn opgenomen in de bijlage van de onder 5 genoemde borgtocht.

Geschil7.Tussen partijen is in geschil of verweerder een rechtsgeldig besluit tot afwijzing van erkenning van overmacht heeft genomen, of verweerder kon mededelen dat de gestelde zekerheden verbeurd zijn verklaard en of verweerder het verzoek om erkenning van overmacht terecht heeft afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank
Ambtshalve
8. Om toe te kunnen komen aan de beoordeling van het geschil dient de rechtbank ambtshalve te beoordelen of verweerder eiseres terecht in haar hoedanigheid van belanghebbende in haar bezwaar heeft ontvangen.
9. De rechtbank volgt verweerder in zijn welwillende lezing van de volmacht in combinatie met de geretourneerde certificaten, dat eiseres het verzoek van 13 augustus 2018 indiende namens 307 ondernemingen. Anders dan eiseres meent, is de beslissing op het verzoek om overmacht van 16 januari 2020 een beschikking die op de juiste wijze aan de 307 ondernemingen is bekendgemaakt. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
10. Ingevolge artikel 1:1, tweede lid, onder c, in samenhang met de bijlage bij de Algemene douanewet (hierna: Adw), is deze wet van toepassing op (de uitvoering van) de bepalingen van Verordening (EU) 2016/1237. Besluiten in de zin van artikel 16 van Verordening (EU) 2016/1239 worden op grond van artikel 3:2, aanhef en onder b, van de Algemene douaneregeling met ingang van 1 januari 2019 genomen door verweerder. De beslissing op het verzoek om erkenning van overmacht wordt met toepassing van artikel 1:5 van de Adw gelijkgesteld met een beschikking in de zin van artikel 5, onder 39, van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU). Een beschikking is een beslissing die verband houdt met de douanewetgeving die door een douaneautoriteit over een bepaald geval wordt genomen en die voor de betrokken persoon of de betrokken personen rechtsgevolgen heeft.
11. De beslissing van 16 januari 2020 is een voor bezwaar vatbare beslissing op het verzoek om erkenning van overmacht voor de certificaten van de 307 ondernemingen. Het feit dat de beslissing is geadresseerd aan eiseres doet daaraan niet af aangezien eiseres optrad als gevolmachtigde waardoor verweerder op grond van artikel 2:1 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehouden was de beslissing aan haar te zenden. De bekendmaking dient in dit geval door tussenkomst van de gemachtigde te geschieden. Dat in de adressering of de aanhef van de beslissing niet de 307 ondernemingen worden genoemd, doet niet af aan de rechtsgeldigheid van de beslissing, nu op grond van de inhoud van de beslissing gelezen in samenhang met het verzoek evident is dat is beslist op het verzoek van de 307 ondernemingen die – via de in de beslissing genoemde bijlage – de namen van alle ondernemingen en de nummers van alle in het besluit begrepen invoercertificaten bevat.
12. De beslissing heeft rechtsgevolgen voor de 307 ondernemingen, omdat in de beslissing hun verzoek om erkenning van overmacht en vrijgave van de gestelde zekerheid wordt afgewezen. Uit artikel 66, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 volgt na afwijzing van het verzoek dwingendrechtelijk dat de zekerheid wordt verbeurd. Anders dan eiseres kennelijk meent, is voor het verbeuren van de zekerheid dus geen afzonderlijk besluit noodzakelijk. De beslissing van 16 januari 2020 is een beschikking in de zin van artikel 5, onder 39, van het DWU.
13. Op grond van artikel 44 van het DWU heeft eenieder het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken. Nu de 307 ondernemingen rechtstreeks en individueel worden geraakt door de beschikking, komt aan hen het recht op beroep van artikel 44 van het DWU toe.
Dit recht komt niet toe aan eiseres; zij wordt immers niet rechtstreeks en individueel geraakt door de beschikking. Zij heeft het onder 3. bedoelde verzoek ingediend als vertegenwoordiger van de 307 ondernemingen. Een eventueel belang van eiseres via de door haar in kopie in het geding gebrachte borgtocht is – zo hiervan al sprake is – niet een rechtstreeks belang, maar naar het oordeel van de rechtbank slechts een afgeleid financieel belang, en geeft haar geen zelfstandig recht op bezwaar en beroep.
14. Zowel in de motivering van het bezwaar als tijdens het hoorgesprek als ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij het bezwaar uitsluitend uit eigen naam heeft ingediend en niet (mede) namens de 307 ondernemingen. Nu tevens ter zitting onweersproken is gesteld dat eiseres niet op enige manier zodanig te vereenzelvigen is met deze 307 ondernemingen dat zij zelf rechtstreeks en individueel wordt geraakt door de beschikking van 16 januari 2020, kan zij niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 44 van het DWU. Gelet hierop heeft verweerder het bezwaar van eiseres ten onrechte ontvankelijk geacht.
Conclusie en gevolgen
15. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd. De rechtbank zal, doende wat verweerder had behoren te doen, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar. Verweerder hoeft dus geen nieuwe beslissing te nemen. Aan hetgeen partijen overigens verdeeld houdt, komt de rechtbank gelet op het vorenstaande niet toe.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
16. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
17. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
18. De behandeling van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 14 februari 2020 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 10 februari 2023. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt afgerond 36 maanden. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond 12 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
Van de overschrijding met afgerond twaalf maanden is een periode van afgerond vier maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant van 8 maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 4/12e deel van € 1.000 te betalen (€ 333) en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) 8/12e deel (€ 667).
19. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 333 en zal zij de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 667.
Proceskosten en griffierecht
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Voor toekenning van een integrale, althans een hogere proceskostenvergoeding, is naar het oordeel van de rechtbank geen grond.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 333;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 667;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres, tot een bedrag van € 1.674; en
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.C. Schipper, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen en mr. S. Kleij, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.