Geschil7.Tussen partijen is in geschil of verweerder een rechtsgeldig besluit tot afwijzing van erkenning van overmacht heeft genomen, of verweerder kon mededelen dat de gestelde zekerheden verbeurd zijn verklaard en of verweerder het verzoek om erkenning van overmacht terecht heeft afgewezen.
Beoordeling door de rechtbank
8. Om toe te kunnen komen aan de beoordeling van het geschil dient de rechtbank ambtshalve te beoordelen of verweerder eiseres terecht in haar hoedanigheid van belanghebbende in haar bezwaar heeft ontvangen.
9. De rechtbank volgt verweerder in zijn welwillende lezing van de volmacht in combinatie met de geretourneerde certificaten, dat eiseres het verzoek van 13 augustus 2018 indiende namens 307 ondernemingen. Anders dan eiseres meent, is de beslissing op het verzoek om overmacht van 16 januari 2020 een beschikking die op de juiste wijze aan de 307 ondernemingen is bekendgemaakt. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
10. Ingevolge artikel 1:1, tweede lid, onder c, in samenhang met de bijlage bij de Algemene douanewet (hierna: Adw), is deze wet van toepassing op (de uitvoering van) de bepalingen van Verordening (EU) 2016/1237. Besluiten in de zin van artikel 16 van Verordening (EU) 2016/1239 worden op grond van artikel 3:2, aanhef en onder b, van de Algemene douaneregeling met ingang van 1 januari 2019 genomen door verweerder. De beslissing op het verzoek om erkenning van overmacht wordt met toepassing van artikel 1:5 van de Adw gelijkgesteld met een beschikking in de zin van artikel 5, onder 39, van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU). Een beschikking is een beslissing die verband houdt met de douanewetgeving die door een douaneautoriteit over een bepaald geval wordt genomen en die voor de betrokken persoon of de betrokken personen rechtsgevolgen heeft.
11. De beslissing van 16 januari 2020 is een voor bezwaar vatbare beslissing op het verzoek om erkenning van overmacht voor de certificaten van de 307 ondernemingen. Het feit dat de beslissing is geadresseerd aan eiseres doet daaraan niet af aangezien eiseres optrad als gevolmachtigde waardoor verweerder op grond van artikel 2:1 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehouden was de beslissing aan haar te zenden. De bekendmaking dient in dit geval door tussenkomst van de gemachtigde te geschieden. Dat in de adressering of de aanhef van de beslissing niet de 307 ondernemingen worden genoemd, doet niet af aan de rechtsgeldigheid van de beslissing, nu op grond van de inhoud van de beslissing gelezen in samenhang met het verzoek evident is dat is beslist op het verzoek van de 307 ondernemingen die – via de in de beslissing genoemde bijlage – de namen van alle ondernemingen en de nummers van alle in het besluit begrepen invoercertificaten bevat.
12. De beslissing heeft rechtsgevolgen voor de 307 ondernemingen, omdat in de beslissing hun verzoek om erkenning van overmacht en vrijgave van de gestelde zekerheid wordt afgewezen. Uit artikel 66, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 volgt na afwijzing van het verzoek dwingendrechtelijk dat de zekerheid wordt verbeurd. Anders dan eiseres kennelijk meent, is voor het verbeuren van de zekerheid dus geen afzonderlijk besluit noodzakelijk. De beslissing van 16 januari 2020 is een beschikking in de zin van artikel 5, onder 39, van het DWU.
13. Op grond van artikel 44 van het DWU heeft eenieder het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken. Nu de 307 ondernemingen rechtstreeks en individueel worden geraakt door de beschikking, komt aan hen het recht op beroep van artikel 44 van het DWU toe.
Dit recht komt niet toe aan eiseres; zij wordt immers niet rechtstreeks en individueel geraakt door de beschikking. Zij heeft het onder 3. bedoelde verzoek ingediend als vertegenwoordiger van de 307 ondernemingen. Een eventueel belang van eiseres via de door haar in kopie in het geding gebrachte borgtocht is – zo hiervan al sprake is – niet een rechtstreeks belang, maar naar het oordeel van de rechtbank slechts een afgeleid financieel belang, en geeft haar geen zelfstandig recht op bezwaar en beroep.
14. Zowel in de motivering van het bezwaar als tijdens het hoorgesprek als ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij het bezwaar uitsluitend uit eigen naam heeft ingediend en niet (mede) namens de 307 ondernemingen. Nu tevens ter zitting onweersproken is gesteld dat eiseres niet op enige manier zodanig te vereenzelvigen is met deze 307 ondernemingen dat zij zelf rechtstreeks en individueel wordt geraakt door de beschikking van 16 januari 2020, kan zij niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 44 van het DWU. Gelet hierop heeft verweerder het bezwaar van eiseres ten onrechte ontvankelijk geacht.
15. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd. De rechtbank zal, doende wat verweerder had behoren te doen, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar. Verweerder hoeft dus geen nieuwe beslissing te nemen. Aan hetgeen partijen overigens verdeeld houdt, komt de rechtbank gelet op het vorenstaande niet toe.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
16. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
17. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar. 18. De behandeling van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 14 februari 2020 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 10 februari 2023. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt afgerond 36 maanden. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond 12 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
Van de overschrijding met afgerond twaalf maanden is een periode van afgerond vier maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant van 8 maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 4/12e deel van € 1.000 te betalen (€ 333) en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) 8/12e deel (€ 667).
19. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 333 en zal zij de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 667.
Proceskosten en griffierecht
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Voor toekenning van een integrale, althans een hogere proceskostenvergoeding, is naar het oordeel van de rechtbank geen grond.