ECLI:NL:RBNHO:2023:11445

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
C/15/337379 / HA ZA 23-136
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing terugbetaling van een geldlening met verweer van overmacht en onvoorziene omstandigheden

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is op 15 november 2023 een vonnis uitgesproken in een geschil over de terugbetaling van een geldlening. De eisers, gezamenlijk bewindvoerders van echtpaar [betrokkene 2], hebben een vordering ingesteld tegen de gedaagden, [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3], die geld hebben geleend van het echtpaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden een bedrag van € 86.466,57 verschuldigd zijn aan de eisers, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagden voerden verweer op basis van overmacht en onvoorziene omstandigheden, maar de rechtbank oordeelde dat dit verweer onvoldoende onderbouwd was. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers toegewezen en de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het verschuldigde bedrag, inclusief de kosten van de procedure. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagden niet konden aantonen dat zij recht hadden op een compensatie uit de toeslagenaffaire, en dat de terugbetaling van de lening opeisbaar was. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/337379 / HA ZA 23-136
Vonnis van 15 november 2023 (bij vervroeging)
in de zaak van

1.[bewindvoerder 1],

2.
[bewindvoerder 2]
beiden wonende te [plaats 1],
in hun hoedanigheid als gezamenlijke bewindvoerders van
[betrokkene 1]en
[betrokkene 2],
eisers in conventie, verweerders in reconventie,
advocaat mr. M. Heijsteeg te Haarlem,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [plaats 2], Duitsland,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 2], Duitsland,
3.
[gedaagde 3],
wonende te Duitsland,
gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
advocaat mr. M.J. Meijer te Haarlem.
Partijen zullen hierna [bewindvoerder 1] c.s. en [gedaagde 3] c.s. genoemd worden. [bewindvoerder 1] c.s. zullen afzonderlijk [bewindvoerder 1] en [bewindvoerder 1] genoemd worden. Gedaagden zullen afzonderlijk [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd worden.
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] worden hierna gezamenlijk echtpaar [betrokkene 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 juli 2023 waarbij een mondelinge behandeling is gelast, en de daarin genoemde stukken;
  • de mondelinge behandeling van 17 oktober 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden en waarbij aan de zijde van [bewindvoerder 1] c.s. pleitnotities zijn overgelegd en de reconventionele vordering door [gedaagde 3] c.s. is ingetrokken.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[bewindvoerder 1] is een nicht van [betrokkene 1].
2.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben een affectieve relatie met elkaar. [gedaagde 3] is de zoon van [gedaagde 1].
2.3.
[gedaagde 3] c.s. hebben gedurende meer jaren (in elk geval van 2014 tot en met 2021) geld geleend van echtpaar [betrokkene 2].
2.4.
Op 17 december 2021 is er een melding binnengekomen bij Veilig Thuis vanuit het netwerk van echtpaar [betrokkene 2], vanwege zorgen over hun financiële situatie. Veilig Thuis heeft naar aanleiding van deze melding onderzoek gedaan en in dat kader [gedaagde 3] een aantal keer telefonisch gesproken.
2.5.
Op 15 februari 2022 heeft Veilig Thuis een afsluitende brief gestuurd naar [gedaagde 3]. In deze brief staat onder meer:
‘Veilig Thuis heeft inzage gekregen in de overschrijvingen en de appgeschiedenis tussen u en echtpaar [betrokkene 2]. Tot nu toe is duidelijk geworden dat vanaf april 2014 er bedragen zijn overgeschreven naar diverse rekeningen van u, van uw moeder en van haar partner. Tot 11-2022 is dit een bedrag van 86.466,57.’
Op 16 februari 2022 reageren [gedaagde 3] c.s. hierop per e-mail aan Veilig Thuis en schrijven onder meer:

Wij hebben altijd aangegeven alles keurig terug te betalen. Ik zal u in de loop van volgende week aangeven waneer wij beginnen met afbetalen hier hebben wij al voorbereidingen voor getroffen.
2.6.
Op 23 februari 2022 heeft de kantonrechter een bewind ingesteld over de (toekomstige) goederen van echtpaar [betrokkene 2]. [bewindvoerder 1] en [bewindvoerder 1] zijn benoemd tot bewindvoerders.
2.7.
Op 25 mei 2022 hebben [bewindvoerder 1] c.s. bij brief van hun advocaat aan [gedaagde 3] c.s. een bedrag van € 86.466,57 formeel opgeëist en hen verzocht dit bedrag binnen zes weken na 25 mei 2022 te betalen, onder aanzegging van wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
2.8.
Na contact tussen de advocaat van [bewindvoerder 1] c.s. en [gedaagde 3] c.s. (telefonisch en per e-mail) stuurt de advocaat van [bewindvoerder 1] c.s. op 23 juni 2022 per e-mail naar [gedaagde 3] c.s. een concept vaststellingsovereenkomst tussen [bewindvoerder 1] c.s. en echtpaar [betrokkene 2] enerzijds en [gedaagde 3] c.s. anderzijds met afspraken over terugbetaling van de geldlening (hierna: de vaststellingsovereenkomst).
2.9.
Op 28 juni 2022 sturen [gedaagde 3] c.s. per e-mail de vaststellingsovereenkomst getekend retour naar de advocaat van [bewindvoerder 1] c.s.
2.10.
Artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst luidt als volgt, met [bewindvoerder 1] c.s. en echtpaar [betrokkene 2] als partij 1 en [gedaagde 3] c.s. als partij 2:
‘Partij 2 heeft tenminste vanaf 2014 gelden geleend van partij 1. Het overzicht daarvan is als bijlage aan deze overeenkomst gehecht. Partij 2 heeft voornoemd overzicht bekeken en erkent een bedrag van in elk geval € 83.500,-- schuldig te zijn aan partij 1. (…)’
Artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst luidt:

Partijen wensen thans afspraken te maken over het terugbetalen van de door partij 1 aan partij 2 uitgeleende bedragen. Partij 2 beschikt daarvoor thans over de financiële middelen’
Artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst luidt onder meer:
‘Uitsluitend indien partij 2 aan partij 1 uiterlijk op 8 juli 2022 een bedrag betaalt van € 83.500,-- (zegge: drieëntachtig duizend vijfhonderd euro), doet partij 1 afstand van (1) het eventueel meerdere geleende aan partij 2, (2) hun aanspraak op rente en (3) buitengerechtelijke incassokosten, zodat in geval van tijdige betaling van voornoemd bedrag door partij 2 aan partij 1 deze betaling tegen finale kwijting over en weer geschiedt’
Artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst luidt onder meer:
‘Betaalt partij 2 niet tijdig dan wel niet volledig, dan behoudt partij 1 het recht om alsnog volledige terugbetaling van partij 2 te verlangen, uitdrukkelijk met inbegrip van eventueel voor 2014 uitgeleende gelden, rente en buitengerechtelijke incasso- en proceskosten’
Artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst luidt:
‘Betaling van het bedrag van € 83.500,-- dient uiterlijk op 8 juli 2022 te geschieden door overmaking op: (…).’

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[bewindvoerder 1] c.s. vorderen – kort weergegeven – dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 3] c.s., primair hoofdelijk, subsidiair elk voor gelijke delen, veroordeelt om aan [bewindvoerder 1] c.s. in hun hoedanigheid als gezamenlijk bewindvoerders van echtpaar [betrokkene 2] te betalen:
primair een hoofdsom van € 86.466,57, te vermeerderen met de wettelijke rente primair vanaf 6 juli 2022 en subsidiair vanaf 12 september 2022,
subsidiair een hoofdsom van € 83.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente primair vanaf 13 juli 2022 en subsidiair vanaf 12 september 2022,
en [gedaagde 3] c.s. primair hoofdelijk, subsidiair elk voor gelijke delen te veroordelen in de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.948,10 en de proceskosten inclusief nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[bewindvoerder 1] c.s. leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat [gedaagde 3] c.s. op grond van primair een leningsovereenkomst, subsidiair de vaststellingsovereenkomst, deze bedragen verschuldigd zijn aan echtpaar [betrokkene 2].
3.3.
[gedaagde 3] c.s. voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen onder veroordeling van [bewindvoerder 1] c.s. in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen gaat de rechtbank hierna, voor zover van belang, verder in.
in reconventie
3.5.
[gedaagde 3] c.s. vorderden dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, bepaalt dat de aanhef van artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst komt te luiden als volgt:
“Betaling van het bedrag van € 83.500,00 dient uiterlijk binnen twee weken nadat de uit de
Toelagen Affaire gedaagde sub 1 en sub 2 toekomende gelden hen worden uitbetaald te
geschieden door overmaking op”,
een en ander met veroordeling van [bewindvoerder 1] c.s. in de proceskosten.
3.6.
[gedaagde 3] c.s. legden aan hun vordering ten grondslag dat op grond van onvoorziene omstandigheden de vaststellingsovereenkomst gewijzigd moet worden.
3.7.
[bewindvoerder 1] c.s. hebben verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaring van [gedaagde 3] c.s. in hun vordering, althans tot afwijzing van de vordering, met een veroordeling van [gedaagde 3] c.s. in de proceskosten.
3.8.
Ter zitting hebben [gedaagde 3] c.s. de reconventionele vordering ingetrokken. [bewindvoerder 1] c.s. hebben hun verzoek om een proceskostenveroordeling in reconventie gehandhaafd.
3.9.
Op dit verzoek om een proceskostenveroordeling gaat de rechtbank hierna in.

4.De beoordeling

in conventie

Bevoegdheid van de rechter en toepasselijk recht
4.1.
[gedaagde 3] c.s. hebben hun woonplaats in Duitsland, zodat de rechtbank allereerst ambtshalve moet bepalen of zij bevoegd is en zo ja, welk recht van toepassing is.
4.2.
Volgens de hoofdregel van artikel 4 lid 1 Herschikte EEX-Vo [1] moeten [gedaagde 3] c.s. in beginsel voor de rechter in Duitsland worden opgeroepen, omdat zij daar hun woonplaats hebben. Naast deze hoofdregel bepaalt artikel 7 lid 1 sub a Herschikte EEX-Vo voor verbintenissen uit overeenkomst dat ook kan worden gedagvaard voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. [bewindvoerder 1] c.s. baseren hun vorderingen op een overeenkomst van geldlening. Deze overeenkomst wordt door [gedaagde 3] c.s. niet betwist.
4.3.
De vraag ligt dus voor waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. De verbintenis die aan de onderhavige eis ten grondslag ligt is de verbintenis tot terugbetaling door [gedaagde 3] c.s. van de door [bewindvoerder 1] c.s. verstrekte geldlening.
4.4.
Om de plaats te bepalen waar de verbintenis tot terugbetaling van de geldlening uitgevoerd moet worden, moet worden beoordeeld welk recht op de overeenkomst van geldlening van toepassing is (HvJ EG 6 oktober 1976, ECLI:EU:C:1976:133 (Tessili/Dunlop)). De Rome I Verordening (hierna: Rome I) [2] bepaalt het toepasselijke recht.
4.5.
Gesteld noch gebleken is dat partijen een rechtskeuze hebben gedaan in de zin van artikel 3 Rome I. Op grond van artikel 4 lid 2 Rome I wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten haar gewone verblijfplaats heeft. De kenmerkende prestatie bij een geldlening (de primaire grondslag van de vordering van [bewindvoerder 1] c.s.) wordt geleverd door degene die het geld uitleent. Daarom is de woonplaats van de uitlener bepalend voor het toepasselijk recht. De uitleners zijn echtpaar [betrokkene 2] en zij zijn woonachtig in [plaats 3], Nederland, zodat het Nederlandse recht van toepassing is.
4.6.
Volgens het toepasselijke Nederlands recht, moet de betaling worden gedaan aan de woonplaats van de schuldeiser (artt. 6:115 en 6:116 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Dit betekent dat de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt moet worden uitgevoerd in Nederland is.
4.7.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat deze rechtbank bevoegd is van de vordering van kennis te nemen en dat het Nederlandse recht van toepassing is.
De hoogte van de leningen
4.8.
[gedaagde 3] c.s. erkennen dat zij geld hebben geleend van [bewindvoerder 1] c.s. en dat dat geld terugbetaald moet worden. Ook nog ter zitting hebben [gedaagde 3] c.s. verklaard dat zij in de dagen voorafgaand aan de zitting geprobeerd hebben om een bedrag van € 93.725,09 over te maken aan [bewindvoerder 1] c.s. Dit is door externe factoren niet gelukt, aldus [gedaagde 3] c.s.
4.9.
Voor zover [gedaagde 3] c.s. het verweer voeren dat al een deel van de gevorderde geldsom is terugbetaald, volgt de rechtbank dat verweer niet. Uit de stellingen en producties van [bewindvoerder 1] c.s. blijkt namelijk dat met de door [gedaagde 3] c.s. terugbetaalde bedragen al rekening is gehouden door [bewindvoerder 1] c.s. bij de vaststelling van de omvang van de (resterende) geldvordering. In dat licht hadden [gedaagde 3] c.s. nader moeten onderbouwen en toelichten of, naast de door [bewindvoerder 1] c.s. genoemde bedragen, meer is afgelost op de lening. Dit hebben zij niet gedaan, zodat de rechtbank dit verweer verwerpt.
4.10.
[gedaagde 3] c.s. hebben de hoogte van de lening verder niet betwist, zodat de rechtbank uitgaat van de door [bewindvoerder 1] c.s. primair gevorderde hoofdsom van de lening van € 86.466,57.
Betalingen aan [gedaagde 3] c.s. uit toeslagaffaire?
4.11.
[gedaagde 3] c.s. hebben ten verwere aangevoerd dat zij recht hebben op betaling van een geldbedrag door de Belastingdienst als gevolg van ‘de Toeslagen Affaire’.
‘Dit was toen de vaststellingsovereenkomst werd opgemaakt en voor akkoord door alle betrokkenen ondertekent voorzien voor 1 juli 2022’, aldus [gedaagde 3] c.s. Dit verweer is tweeledig.
4.12.
Enerzijds voeren [gedaagde 3] c.s. aan dat de vordering van [bewindvoerder 1] c.s. nog niet opeisbaar is, omdat [bewindvoerder 1] c.s. en [gedaagde 3] c.s. hebben afgesproken dat de geldlening pas betaald zou worden na ontvangst van betalingen uit hoofde van de toeslagaffaire (hierna: een compensatie).
4.13.
Anderzijds voeren [gedaagde 3] c.s. aan dat sprake is van overmacht dan wel onvoorziene omstandigheden, omdat de compensatie langer op zich laat wachten dan hen was toegezegd.
a)
Geen (aanvullende) afspraak over opeisbaarheid
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer van [gedaagde 3] c.s. dat sprake is van een aanvullende afspraak over de opeisbaarheid van de geldlening niet slaagt. De rechtbank licht dit toe als volgt.
4.15.
In de vaststellingsovereenkomst staat in artikel 2 dat [gedaagde 3] c.s. over de financiële middelen beschikken om het geleende bedrag terug te kunnen betalen en is in artikel 5 een uiterste betaaldatum (8 juli 2022) overeengekomen, zonder enig voorbehoud. Deze tekst valt niet te rijmen met een afspraak over een betaaltermijn die afhankelijk is van de ontvangst van een compensatie. Ter zitting heeft de advocaat van [gedaagde 3] c.s. weliswaar gezegd dat het gek is dat de toeslagaffaire niet in de vaststellingsovereenkomst staat, maar de rechtbank constateert dat ook in de correspondentie voorafgaand aan de vaststellingsovereenkomst juist de indruk wordt gewekt dat [gedaagde 3] c.s. al beschikken over het verschuldigde bedrag en dat [gedaagde 3] c.s. in die correspondentie verschillende – onvoorwaardelijke – betaaldata voorstellen. Ook na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst doen [gedaagde 3] c.s. nog een concreet voorstel voor een aangepaste betalingsdatum op 13 juli 2022. Ook de correspondentie tussen partijen biedt dus geen steun aan het betoog van [gedaagde 3] c.s. dat tussen partijen zou zijn overeengekomen dat betaling afhankelijk zou zijn van ontvangst door [gedaagde 3] c.s. van een compensatie. Ook is niet gesteld en niet gebleken dat partijen in de periode na de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst aanvullend hebben afgesproken dat de terugbetaling van de lening afhankelijk is van de ontvangst van een compensatie. Voor zover [gedaagde 3] c.s. hebben bedoeld te stellen dat sprake is van een nader schriftelijke stuk, had het op hun weg gelegen om dat stuk in het geding te brengen (vgl. artikel 85 lid 1 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv)), Dat hebben zij niet gedaan en zij hebben evenmin toelicht waarom zij dat hebben nagelaten. [bewindvoerder 1] c.s. hebben gemotiveerd betwist dat een dergelijk stuk bestaat. Gelet op deze betwisting, en het ontbreken van enige onderbouwing aan de kant van [gedaagde 3] c.s., verwerpt de rechtbank ook deze (eventuele) stelling van [gedaagde 3] c.s.
4.16.
De tussenconclusie is dat niet is gebleken dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde 3] c.s. de geldleningen pas hoefde terug te betalen na de ontvangst van compensatie uit hoofde van een toeslagaffaire. Nu partijen over de terugbetalingstermijn geen andere afspraken hebben gemaakt dan die als vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst, die [gedaagde 3] c.s. niet zijn nagekomen, is de vordering tot terugbetaling van de geldleningen (de primaire grondslag) opeisbaar. [gedaagde 3] c.s. hebben namelijk al in de brief van 25 mei 2022 medegedeeld over te gaan tot opeising en hebben [gedaagde 3] c.s. in die brief verzocht het bedrag binnen zes weken na 25 mei 2022 te betalen. Sinds die brief zijn meer dan zes weken verstreken (vgl. artikel 7:129e BW). Vanaf 6 juli 2022 is de lening van € 86.466,57 dus opeisbaar.
b)
Geen overmacht of onvoorziene omstandigheden
4.17.
Het verweer van [gedaagde 3] c.s. dat sprake is van overmacht dan wel onvoorziene omstandigheden slaagt ook niet. De rechtbank motiveert dit als volgt.
4.18.
[gedaagde 3] c.s. hebben op geen enkele wijze onderbouwd dat zij slachtoffers zijn van een toeslagaffaire en dat zij ten tijde van het aangaan van de geldleningen of de vaststellingsovereenkomst er vanuit mochten gaan dat zij als gevolg daarvan recht hebben op betaling van een compensatie, terwijl deze stellingen gemotiveerd zijn betwist door [bewindvoerder 1] c.s. De door [gedaagde 3] c.s. in de conclusie van antwoord toegezegde productie ontbreekt en daarmee ontbreekt elk stuk. [gedaagde 3] heeft tegen de advocaat van [bewindvoerder 1] c.s. al in een gesprek op 30 mei 2022 gezegd dat ‘een excuusbrief’ is ontvangen, zoals blijkt uit de door [bewindvoerder 1] c.s. overgelegde email van 4 juni 2022. Ook deze ‘excuusbrief’ is echter niet overgelegd.
4.19.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde 3] c.s. niet concreet hebben gesteld (en onderbouwd) om welke soort toeslagaffaire het gaat en de algemene term “Toeslagen Affaire” gebruiken.
4.20.
[bewindvoerder 1] c.s. hebben onweersproken aangevoerd dat [gedaagde 3] c.s. geen slachtoffers kunnen zijn van de Kinderopvangtoeslagaffaire, aangezien deze affaire pas is gaan spelen op een moment (circa in 2005) dat [gedaagde 1] voor haar zoon ([gedaagde 3], met geboortejaar 1987) hoe dan ook geen recht meer had op kinderopvangtoeslag. [gedaagde 3] c.s. heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het om een ander soort (toeslag)affaire gaat dan de Kinderopvangtoeslagaffaire, namelijk vanwege een vermogensrekening van [gedaagde 3] c.s. (kennelijk wordt gedoeld op de situatie rondom de vermogensrendementsheffing). Dit betoog is, zoals door [bewindvoerder 1] c.s. terecht is opgemerkt ter zitting, in het geheel niet onderbouwd. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij.
4.21.
In het licht van de gemotiveerde betwisting hebben [gedaagde 3] c.s. onvoldoende concreet gesteld dat zij aanspraak hebben op een compensatie in verband met een toeslagaffaire, of daarop mochten vertrouwen. Overigens is het maar zeer de vraag of het uitblijven van een verwachte compensatie uit hoofde van een toeslagaffaire in de gegeven omstandigheden een beroep op overmacht of onvoorziene omstandigheden rechtvaardigt. Gelet op het voorgaande kan de beantwoording van die laatste vraag verder in het midden blijven.
Tussenconclusie
4.22.
Het voorgaande leidt tot de tussenconclusie dat de verweren van [gedaagde 3] c.s. falen en dat dus is komen vast te staan dat [bewindvoerder 1] c.s. op grond van een geldlening een opeisbare vordering hebben op [gedaagde 3] c.s. ter hoogte van € 86.466,57. Betaling van de primair gevorderde hoofdsom zal dan ook worden toegewezen. De gevorderde hoofdelijkheid zal eveneens worden toegewezen aangezien [gedaagde 3] c.s. op dat punt geen verweer hebben gevoerd.
Wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
4.23.
De door [bewindvoerder 1] c.s. gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de primair gevorderde ingangsdatum van 6 juli 2022. In de brief van 25 mei 2022 is door [bewindvoerder 1] c.s. aan [gedaagde 3] c.s. immers een termijn van zes weken (dus tot 6 juli 2022) gegeven om de hoofdsom te voldoen. Hieraan hebben [gedaagde 3] c.s. niet voldaan, zodat zij op grond van artikel 7:129e BW vanaf 6 juli 2022 in verzuim zijn. De (ingangsdatum van de) wettelijke rente is ook niet weersproken door [gedaagde 3] c.s. Voor de volledigheid overweegt de rechtbank dat [gedaagde 3] c.s. geen beroep kunnen doen op de afspraken die over de rente en kosten zijn gemaakt in de vaststellingsovereenkomst, omdat die afspraken zijn gemaakt onder voorwaarde dat [gedaagde 3] c.s. vóór 8 juli 2022 zouden betalen aan [bewindvoerder 1] c.s., aan welke voorwaarde niet is voldaan.
4.24.
[bewindvoerder 1] c.s. vorderen vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.948,10. De rechtbank zal het gevorderde bedrag ambtshalve matigen tot het bedrag verschuldigd overeenkomstig het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (Besluit BIK), zijnde € 1.639,67. [bewindvoerder 1] c.s. hebben namelijk niet gemotiveerd waarom in dit geval een hogere vergoeding gerechtvaardigd is. De gevorderde hoofdelijkheid zal als onweersproken worden toegewezen.
4.25.
[gedaagde 3] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. [bewindvoerder 1] c.s. procederen op toevoeging. Zij hebben daarom een lager griffierecht betaald. Ook zijn [bewindvoerder 1] c.s. geen kosten verschuldigd voor het uitbrengen van een exploot, zodat de explootkosten van 3 x € 103,33 in mindering komen op de totale kosten voor de dagvaardingen (€ 544,48). De kosten aan de zijde van [bewindvoerder 1] c.s. worden begroot op:
- dagvaarding € 234,49
- griffierecht € 86,00
- salaris advocaat € 2.366,00 (2 punten × tarief € 1.183,-)
Totaal € 2.686,49
4.26.
[gedaagde 3] c.s. hebben ter zitting hun vordering in reconventie ingetrokken, zodat de rechtbank daarop niet hoeft te beslissen.
4.27.
[bewindvoerder 1] c.s. hebben na de intrekking uitdrukkelijk hun verzoek om een proceskostenveroordeling gehandhaafd. De rechtbank ziet aanleiding om [gedaagde 3] c.s. ook in de proceskosten in reconventie te veroordelen. [bewindvoerder 1] c.s. hebben immers kosten moeten maken om zich te verweren, terwijl deze kosten nodeloos zijn veroorzaakt; het gaan om overbodige processuele verrichtingen. De kosten aan de zijde van [bewindvoerder 1] c.s. worden begroot op het salaris van de advocaat van € 598,-.
4.28.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.29.
Een kostenveroordeling levert ook voor de nakosten een executoriale titel op (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853). Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde 3] c.s. hoofdelijk om aan [bewindvoerder 1] c.s. te betalen een bedrag van € 86.466,57 (zesentachtigduizend vierhonderdzesenzestig euro en zevenenvijftig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 6 juli 2022 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 3] c.s. hoofdelijk tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.639,67,
in conventie en reconventie
5.3.
veroordeelt [gedaagde 3] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten van [bewindvoerder 1] c.s. van € 2.686,49 (in conventie) en € 598,00 (in reconventie),
5.4.
veroordeelt [gedaagde 3] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de proceskosten met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2023. [3]

Voetnoten

1.de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
2.de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.
3.type: 1604