Feiten
1. Eiseres drijft een groothandel in minerale oliën. Voor dit doel beschikt zij over een vergunning voor een AGP voor minerale oliën met aangewezen locaties voor opslag in Nederland. Aan eiseres is toestemming verleend om minerale oliën onder een accijnsschorsingsregeling over te brengen naar een plaats van rechtstreekse aflevering in Nederland. Deze toestemming berust op artikel 2a, lid 5, van de Wet op de accijns (tekst 2015; hierna: de Wet) in samenhang gelezen met artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit accijns (tekst 2015; hierna: UB).
2. De groothandel van eiseres omvat onder meer binnenlandse tussenhandel in minerale oliën (hierna: de minerale oliën). Die tussenhandel houdt in dat eiseres de minerale oliën onder schorsing van accijns aankoopt bij houders van in Nederland gelegen AGP’s (oliemaatschappijen en oliehandelaren; hierna: de leveranciers). Op haar beurt verkoopt eiseres de minerale oliën tegen een prijs inclusief de in Nederland verschuldigde accijns aan andere handelaren in minerale oliën (hierna: de afnemers), onder wie handelaren die de minerale oliën bij tankstations in Nederland verkopen. In opdracht van eiseres leveren de leveranciers de minerale oliën rechtstreeks af aan de afnemers (zogenoemde A-B-C-leveringen) op een door eiseres aangewezen plaats van bestemming. Deze plaats van bestemming is niet de AGP van eiseres. Eiseres heeft geen bemoeienis met het overbrengen van de minerale oliën vanuit de AGP’s van de leveranciers naar de plaatsen van rechtstreekse aflevering.
3. Het overbrengen vanaf de AGP van de leveranciers naar de plaats van rechtstreekse aflevering vindt niet plaats onder dekking van een e-AD, (elektronisch administratief document als bedoeld in artikel 1a, aanhef en onderdeel c, van het UB). Op verzoek van eiseres en haar leveranciers heeft verweerder toestemming verleend om het e-AD achterwege te laten en het toezicht op het overbrengen van de minerale oliën naar een plaats van rechtstreekse aflevering te laten plaatsvinden aan de hand van de zogenoemde maandverklaring bedoeld in artikel 2a van het UB.
4. Nadat eiseres in kennis is gesteld van de ontvangst van de minerale oliën op de plaats van rechtstreekse aflevering, administreert zij de minerale oliën als ontvangen en tot verbruik uitgeslagen. De accijns die eiseres wegens die uitslag tot verbruik is verschuldigd, voldoet zij maandelijks op aangifte, in de maand volgend op het tijdvak van aangifte.
5. Om gebruik te kunnen maken van de vergunning AGP moet eiseres op grond van artikel 56, lid 1, van de Wet bij de Ontvanger zekerheid stellen voor de accijns die zij verschuldigd is of kan worden. Tijdens een onderzoek naar de naleving door eiseres van de voorschriften van de vergunning AGP heeft verweerder geconcludeerd dat de omvang van het accijnsbelang als bedoeld in artikel 22, lid 2, van de Uitvoeringsregeling accijns (tekst 2015; hierna: UR) een bedrag van gemiddeld € 34.300.000 per maand beliep. Deze bevinding vormde voor verweerder reden om bij de beschikking - op de voet van artikel 57, lid 1, van de Wet - het bedrag van de door eiseres te stellen doorlopende zekerheid te verhogen van € 500.000 naar € 1.715.000. Verweerder heeft dit bedrag bepaald door het in artikel 22, lid 4, van de UR in beginsel als ondergrens voorgeschreven percentage van vijf van het totale accijnsbelang te hanteren.
6. Volgens de beschikking is het accijnsbelang berekend op basis van:
a) de hoeveelheid accijnsgoederen die gemiddeld in de AGP van eiseres aanwezig is,
b) de hoeveelheid accijnsgoederen die in een aangiftetijdvak wordt uitgeslagen tot verbruik, en
c) de hoeveelheid accijnsgoederen die in een aangiftetijdvak onder schorsing van accijns wordt vervoerd.
7. Tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin is geoordeeld dat verweerder bij het vaststellen van de hoogte van de zekerheid binnen de hem toekomende beoordelingsvrijheid is gebleven, heeft eiseres sprongcassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
8. In zijn arrest van 19 april 2019 heeft de Hoge Raad geoordeeld, dat op grond van artikel 56, lid 1, van de Wet de vergunninghouder AGP zekerheid stelt voor de accijns die hij verschuldigd is of kan worden in Nederland dan wel in een andere lidstaat en dat volgens artikel 56, lid 6, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 22, lid 1, tweede volzin, van de UR de benodigde zekerheid wordt bepaald op basis van het accijnsbelang. Tot het accijnsbelang wordt in artikel 22, lid 2, van de UR onder meer gerekend het bedrag aan accijns dat wordt vertegenwoordigd door de hoeveelheid accijnsgoederen die gemiddeld in een aangiftetijdvak met toepassing van artikel 2a van het UB wordt overgebracht naar een andere AGP (zie rechtsoverweging 3.2.1.).
9. De Hoge Raad oordeelde verder, dat artikel 56, lid 1, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 16, lid 2, letter a, van de Accijnsrichtlijn niet de grondslag kan vormen om van een entrepothouder zekerheid te eisen ter zake van het in zijn belastingentrepot voorhanden hebben van accijnsgoederen wanneer die accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling buiten zijn belastingentrepot om worden overgebracht naar een plaats van rechtstreekse aflevering en aldaar zijn afgeleverd (zie rechtsoverweging 3.2.8.).
10. De Hoge Raad oordeelde ook dat artikel 56 van de Wet, gelezen in samenhang met artike1 18 van de Accijnsrichtlijn niet de grondslag kan vormen om van eiseres zekerheid te eisen voor de risico’s die zijn verbonden aan het overbrengen van de minerale oliën naar de plaats van rechtstreekse aflevering (zie rechtsoverweging 3.3.1.).
11. Deze oordelen hebben volgens de Hoge Raad echter nog niet tot gevolg dat de onderhavige beschikking moet worden vernietigd. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
“3.4.2. Artikel 2, lid 1, letter a, van de Wet in samenhang gelezen met 7, lid 3, letter c, van de Accijnsrichtlijn brengt mee dat bij toepassing van de faciliteit van rechtstreekse aflevering in Nederland accijns wegens uitslag tot verbruik wordt verschuldigd op het tijdstip van ontvangst van de minerale oliën op de plaats van rechtstreekse aflevering. In dat geval is belanghebbende, als degene die de uitslag tot verbruik verricht, accijns verschuldigd geworden. Op grond van artikel 9 van de Accijnsrichtlijn wordt in lidstaten verschuldigde accijns geheven en geïnd overeenkomstig de door iedere lidstaat vastgestelde procedures. Anders dan het middel betoogt, is het buiten redelijke twijfel dat de Accijnsrichtlijn aan Nederland de ruimte laat om bij of krachtens de Wet voor te schrijven dat de belastingplichtige zekerheid moet stellen voor de accijns die verschuldigd is geworden wegens uitslag tot verbruik, in afwachting van de voldoening op aangifte daarvan.
3.4.3. Voor zover artikel 56, lid 1, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 22, lid 2, UR voorschrijft dat de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats zekerheid moet stellen voor het accijnsbelang dat is gemoeid met de hoeveelheid accijnsgoederen die gemiddeld in een aangiftetijdvak wordt uitgeslagen tot verbruik, is dat dan ook niet in strijd met de Accijnsrichtlijn. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet komt verder nadrukkelijk naar voren dat de wetgever ervoor heeft gekozen om de eis van zekerheidstelling voor accijns die een vergunninghouder verschuldigd is geworden en nog op aangifte moet voldoen, te handhaven. Dit is gebeurd in verband met de financiële risico’s worden gelopen bij de invordering van deze accijns (vgl. Kamerstukken II 1989/90, 21 368, nr. 3, blz. 12 en 15). Deze doelstelling, het verzekeren van de invordering van verschuldigde accijns, strookt met het doel en de strekking van de Accijnsrichtlijn.”
12. Over de klacht van eiseres in cassatie dat andere partijen die betrokken zijn zekerheid hebben moeten stellen voor de accijns die eiseres verplicht is op aangifte te voldoen wegens uitslag tot verbruik, oordeelde de Hoge Raad dat deze klacht niet is aangevoerd in de procedure bij de rechtbank, zodat het middel van eiseres al daarop afstuitte.
12. Over de noodzaak van een zekerheid van vijf procent van de accijns die de vergunninghouder AGP in een maand verschuldigd is of kan worden oordeelde de Hoge Raad:
“3.6.2. (…) In artikel 56, lid 5, van de Wet is bepaald dat het bedrag van de zekerheid wordt vastgesteld door de inspecteur en dat die vaststelling geschiedt tot een zodanig bedrag dat de te verhalen accijns voldoende verzekerd kan worden. Volgens artikel 56, lid 6, van de Wet kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld voor het bepalen van de hoogte van het bedrag van de zekerheid. Aan artikel 56, lid 6, van de Wet is wat betreft artikel 56, lid 5, van de Wet uitvoering gegeven in artikel 22 UR. Volgens artikel 22, lid 4, UR bedraagt de zekerheid ten minste vijf procent van het accijnsbelang.
Uit laatstgenoemde bepaling moet worden afgeleid dat de regelgever een zekerheid van ten minste vijf procent van het accijnsbelang noodzakelijk vindt om de belangen van de schatkist te waarborgen, ook indien de vergunninghouder bij de periodieke beoordeling van de hoogte van het gemiddelde accijnsbelang met het oog op het eisen van zekerheid financieel voldoende draagkrachtig blijkt. Aldus heeft de regelgever de grenzen van de hem bij artikel 56, lid 6, van de Wet toegekende bevoegdheid tot het geven van nadere regels niet overschreden.”
14. Over de klacht van eiseres dat een zekerheid van maximaal € 9.000.000 zoals voorzien in artikel 22, lid 4, van de UR, in strijd is met de Unierechtelijke beginselen van gelijkheid en proportionaliteit oordeelde de Hoge Raad:
“3.7.2. (…) De krachtens de wettelijke bepalingen vereiste zekerheid is bedoeld om de financiële belangen van de schatkist veilig te stellen. Kennelijk is de regelgever ervan uitgegaan dat die belangen voldoende zijn gewaarborgd met een zekerheid van maximaal € 9 miljoen, ook indien het een grote onderneming betreft. Door dit maximum te hanteren heeft de regelgever de grenzen van de hem bij artikel 56, lid 6, van de Wet toegekende bevoegdheid tot het geven van nadere regels niet overschreden. Evenmin leidt dit maximum tot een inbreuk op het Unierechtelijke gelijkheidsbeginsel of proportionaliteitsbeginsel. Deze beginselen eisen niet dat steeds een zelfde percentage van het accijnsbelang als zekerheid wordt verlangd.”
14. De Hoge Raad verwees het geding ter verdere behandeling en beslissing van de zaak naar deze rechtbank voor een nadere beoordeling van het geschilpunt of verweerder de hoogte van de zekerheid bij de beschikking juist heeft vastgesteld, gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 3.2.8. (zie hiervoor onderdeel 9). In dat kader moet met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad in het bijzonder worden beoordeeld of de beschikking is vastgesteld in overeenstemming met artikel 22, lid 2, van de UR.