ECLI:NL:RBNHO:2023:11372

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1939
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de doorlopende zekerheid voor vergunning accijnsgoederenplaats na verwijzing door de Hoge Raad

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland het beroep van eiseres, een B.V. die een groothandel in minerale oliën drijft, tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De zaak betreft de doorlopende zekerheid voor de aan eiseres verleende vergunning accijnsgoederenplaats (AGP), die door de inspecteur is vastgesteld op € 1.715.000. Dit bedrag is verhoogd na een onderzoek naar de naleving van de vergunningvoorschriften, waarbij de inspecteur concludeerde dat het accijnsbelang gemiddeld € 34.300.000 per maand bedroeg. Eiseres had eerder bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Den Haag. Eiseres heeft cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, die het beroep gegrond verklaarde en de zaak ter verdere behandeling verwees naar de Rechtbank Noord-Holland.

De rechtbank heeft de feiten en de relevante regelgeving in overweging genomen, waaronder de Accijnsrichtlijn en de Wet op de accijns. De Hoge Raad oordeelde dat de vergunninghouder AGP zekerheid moet stellen voor de accijns die verschuldigd is of kan worden, en dat de hoogte van de zekerheid kan worden vastgesteld op basis van het accijnsbelang. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de hoogte van de zekerheid correct heeft vastgesteld en dat de beschikking in overeenstemming is met de wetgeving. Eiseres betoogt dat de beschikking moet worden vernietigd, maar de rechtbank oordeelt dat de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad helder is en dat de rechtbank verplicht is deze uit te voeren. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en bevestigt de vastgestelde zekerheid van € 1.715.000.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/1939

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 november 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.E. Verheijen),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Roosendaal, nu de inspecteur van de Douane,verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 3 september 2015 na verwijzing door de Hoge Raad van
19 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:625).
Bij beschikking van 17 maart 2015 (hierna: de beschikking) heeft verweerder de doorlopende zekerheid voor de aan eiseres verleende vergunning accijnsgoederenplaats, hierna: vergunning AGP, opnieuw vastgesteld op een bedrag van
€ 1.715.000.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 september 2015 het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank Den Haag heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, waarna eiseres beroep in cassatie heeft ingesteld bij de Hoge Raad.
Bij arrest van 19 april 2019 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Den Haag vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest verwezen naar de rechtbank Noord-Holland.
Eiseres en verweerder hebben gereageerd op het arrest van de Hoge Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2023 te Haarlem.
Namens eiseres is verschenen haar directeur, [naam 1] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. [naam 2], drs. [naam 3] en [naam 4], RA.

Feiten

1. Eiseres drijft een groothandel in minerale oliën. Voor dit doel beschikt zij over een vergunning voor een AGP voor minerale oliën met aangewezen locaties voor opslag in Nederland. Aan eiseres is toestemming verleend om minerale oliën onder een accijnsschorsingsregeling over te brengen naar een plaats van rechtstreekse aflevering in Nederland. Deze toestemming berust op artikel 2a, lid 5, van de Wet op de accijns (tekst 2015; hierna: de Wet) in samenhang gelezen met artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit accijns (tekst 2015; hierna: UB).
2. De groothandel van eiseres omvat onder meer binnenlandse tussenhandel in minerale oliën (hierna: de minerale oliën). Die tussenhandel houdt in dat eiseres de minerale oliën onder schorsing van accijns aankoopt bij houders van in Nederland gelegen AGP’s (oliemaatschappijen en oliehandelaren; hierna: de leveranciers). Op haar beurt verkoopt eiseres de minerale oliën tegen een prijs inclusief de in Nederland verschuldigde accijns aan andere handelaren in minerale oliën (hierna: de afnemers), onder wie handelaren die de minerale oliën bij tankstations in Nederland verkopen. In opdracht van eiseres leveren de leveranciers de minerale oliën rechtstreeks af aan de afnemers (zogenoemde A-B-C-leveringen) op een door eiseres aangewezen plaats van bestemming. Deze plaats van bestemming is niet de AGP van eiseres. Eiseres heeft geen bemoeienis met het overbrengen van de minerale oliën vanuit de AGP’s van de leveranciers naar de plaatsen van rechtstreekse aflevering.
3. Het overbrengen vanaf de AGP van de leveranciers naar de plaats van rechtstreekse aflevering vindt niet plaats onder dekking van een e-AD, (elektronisch administratief document als bedoeld in artikel 1a, aanhef en onderdeel c, van het UB). Op verzoek van eiseres en haar leveranciers heeft verweerder toestemming verleend om het e-AD achterwege te laten en het toezicht op het overbrengen van de minerale oliën naar een plaats van rechtstreekse aflevering te laten plaatsvinden aan de hand van de zogenoemde maandverklaring bedoeld in artikel 2a van het UB.
4. Nadat eiseres in kennis is gesteld van de ontvangst van de minerale oliën op de plaats van rechtstreekse aflevering, administreert zij de minerale oliën als ontvangen en tot verbruik uitgeslagen. De accijns die eiseres wegens die uitslag tot verbruik is verschuldigd, voldoet zij maandelijks op aangifte, in de maand volgend op het tijdvak van aangifte.
5. Om gebruik te kunnen maken van de vergunning AGP moet eiseres op grond van artikel 56, lid 1, van de Wet bij de Ontvanger zekerheid stellen voor de accijns die zij verschuldigd is of kan worden. Tijdens een onderzoek naar de naleving door eiseres van de voorschriften van de vergunning AGP heeft verweerder geconcludeerd dat de omvang van het accijnsbelang als bedoeld in artikel 22, lid 2, van de Uitvoeringsregeling accijns (tekst 2015; hierna: UR) een bedrag van gemiddeld € 34.300.000 per maand beliep. Deze bevinding vormde voor verweerder reden om bij de beschikking - op de voet van artikel 57, lid 1, van de Wet - het bedrag van de door eiseres te stellen doorlopende zekerheid te verhogen van € 500.000 naar € 1.715.000. Verweerder heeft dit bedrag bepaald door het in artikel 22, lid 4, van de UR in beginsel als ondergrens voorgeschreven percentage van vijf van het totale accijnsbelang te hanteren.
6. Volgens de beschikking is het accijnsbelang berekend op basis van:
a) de hoeveelheid accijnsgoederen die gemiddeld in de AGP van eiseres aanwezig is,
b) de hoeveelheid accijnsgoederen die in een aangiftetijdvak wordt uitgeslagen tot verbruik, en
c) de hoeveelheid accijnsgoederen die in een aangiftetijdvak onder schorsing van accijns wordt vervoerd.
7. Tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin is geoordeeld dat verweerder bij het vaststellen van de hoogte van de zekerheid binnen de hem toekomende beoordelingsvrijheid is gebleven, heeft eiseres sprongcassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
8. In zijn arrest van 19 april 2019 heeft de Hoge Raad geoordeeld, dat op grond van artikel 56, lid 1, van de Wet de vergunninghouder AGP zekerheid stelt voor de accijns die hij verschuldigd is of kan worden in Nederland dan wel in een andere lidstaat en dat volgens artikel 56, lid 6, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 22, lid 1, tweede volzin, van de UR de benodigde zekerheid wordt bepaald op basis van het accijnsbelang. Tot het accijnsbelang wordt in artikel 22, lid 2, van de UR onder meer gerekend het bedrag aan accijns dat wordt vertegenwoordigd door de hoeveelheid accijnsgoederen die gemiddeld in een aangiftetijdvak met toepassing van artikel 2a van het UB wordt overgebracht naar een andere AGP (zie rechtsoverweging 3.2.1.).
9. De Hoge Raad oordeelde verder, dat artikel 56, lid 1, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 16, lid 2, letter a, van de Accijnsrichtlijn niet de grondslag kan vormen om van een entrepothouder zekerheid te eisen ter zake van het in zijn belastingentrepot voorhanden hebben van accijnsgoederen wanneer die accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling buiten zijn belastingentrepot om worden overgebracht naar een plaats van rechtstreekse aflevering en aldaar zijn afgeleverd (zie rechtsoverweging 3.2.8.).
10. De Hoge Raad oordeelde ook dat artikel 56 van de Wet, gelezen in samenhang met artike1 18 van de Accijnsrichtlijn niet de grondslag kan vormen om van eiseres zekerheid te eisen voor de risico’s die zijn verbonden aan het overbrengen van de minerale oliën naar de plaats van rechtstreekse aflevering (zie rechtsoverweging 3.3.1.).
11. Deze oordelen hebben volgens de Hoge Raad echter nog niet tot gevolg dat de onderhavige beschikking moet worden vernietigd. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
“3.4.2. Artikel 2, lid 1, letter a, van de Wet in samenhang gelezen met 7, lid 3, letter c, van de Accijnsrichtlijn brengt mee dat bij toepassing van de faciliteit van rechtstreekse aflevering in Nederland accijns wegens uitslag tot verbruik wordt verschuldigd op het tijdstip van ontvangst van de minerale oliën op de plaats van rechtstreekse aflevering. In dat geval is belanghebbende, als degene die de uitslag tot verbruik verricht, accijns verschuldigd geworden. Op grond van artikel 9 van de Accijnsrichtlijn wordt in lidstaten verschuldigde accijns geheven en geïnd overeenkomstig de door iedere lidstaat vastgestelde procedures. Anders dan het middel betoogt, is het buiten redelijke twijfel dat de Accijnsrichtlijn aan Nederland de ruimte laat om bij of krachtens de Wet voor te schrijven dat de belastingplichtige zekerheid moet stellen voor de accijns die verschuldigd is geworden wegens uitslag tot verbruik, in afwachting van de voldoening op aangifte daarvan.
3.4.3. Voor zover artikel 56, lid 1, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 22, lid 2, UR voorschrijft dat de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats zekerheid moet stellen voor het accijnsbelang dat is gemoeid met de hoeveelheid accijnsgoederen die gemiddeld in een aangiftetijdvak wordt uitgeslagen tot verbruik, is dat dan ook niet in strijd met de Accijnsrichtlijn. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet komt verder nadrukkelijk naar voren dat de wetgever ervoor heeft gekozen om de eis van zekerheidstelling voor accijns die een vergunninghouder verschuldigd is geworden en nog op aangifte moet voldoen, te handhaven. Dit is gebeurd in verband met de financiële risico’s worden gelopen bij de invordering van deze accijns (vgl. Kamerstukken II 1989/90, 21 368, nr. 3, blz. 12 en 15). Deze doelstelling, het verzekeren van de invordering van verschuldigde accijns, strookt met het doel en de strekking van de Accijnsrichtlijn.”
12. Over de klacht van eiseres in cassatie dat andere partijen die betrokken zijn zekerheid hebben moeten stellen voor de accijns die eiseres verplicht is op aangifte te voldoen wegens uitslag tot verbruik, oordeelde de Hoge Raad dat deze klacht niet is aangevoerd in de procedure bij de rechtbank, zodat het middel van eiseres al daarop afstuitte.
12. Over de noodzaak van een zekerheid van vijf procent van de accijns die de vergunninghouder AGP in een maand verschuldigd is of kan worden oordeelde de Hoge Raad:
“3.6.2. (…) In artikel 56, lid 5, van de Wet is bepaald dat het bedrag van de zekerheid wordt vastgesteld door de inspecteur en dat die vaststelling geschiedt tot een zodanig bedrag dat de te verhalen accijns voldoende verzekerd kan worden. Volgens artikel 56, lid 6, van de Wet kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld voor het bepalen van de hoogte van het bedrag van de zekerheid. Aan artikel 56, lid 6, van de Wet is wat betreft artikel 56, lid 5, van de Wet uitvoering gegeven in artikel 22 UR. Volgens artikel 22, lid 4, UR bedraagt de zekerheid ten minste vijf procent van het accijnsbelang.
Uit laatstgenoemde bepaling moet worden afgeleid dat de regelgever een zekerheid van ten minste vijf procent van het accijnsbelang noodzakelijk vindt om de belangen van de schatkist te waarborgen, ook indien de vergunninghouder bij de periodieke beoordeling van de hoogte van het gemiddelde accijnsbelang met het oog op het eisen van zekerheid financieel voldoende draagkrachtig blijkt. Aldus heeft de regelgever de grenzen van de hem bij artikel 56, lid 6, van de Wet toegekende bevoegdheid tot het geven van nadere regels niet overschreden.”
14. Over de klacht van eiseres dat een zekerheid van maximaal € 9.000.000 zoals voorzien in artikel 22, lid 4, van de UR, in strijd is met de Unierechtelijke beginselen van gelijkheid en proportionaliteit oordeelde de Hoge Raad:
“3.7.2. (…) De krachtens de wettelijke bepalingen vereiste zekerheid is bedoeld om de financiële belangen van de schatkist veilig te stellen. Kennelijk is de regelgever ervan uitgegaan dat die belangen voldoende zijn gewaarborgd met een zekerheid van maximaal € 9 miljoen, ook indien het een grote onderneming betreft. Door dit maximum te hanteren heeft de regelgever de grenzen van de hem bij artikel 56, lid 6, van de Wet toegekende bevoegdheid tot het geven van nadere regels niet overschreden. Evenmin leidt dit maximum tot een inbreuk op het Unierechtelijke gelijkheidsbeginsel of proportionaliteitsbeginsel. Deze beginselen eisen niet dat steeds een zelfde percentage van het accijnsbelang als zekerheid wordt verlangd.”
14. De Hoge Raad verwees het geding ter verdere behandeling en beslissing van de zaak naar deze rechtbank voor een nadere beoordeling van het geschilpunt of verweerder de hoogte van de zekerheid bij de beschikking juist heeft vastgesteld, gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 3.2.8. (zie hiervoor onderdeel 9). In dat kader moet met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad in het bijzonder worden beoordeeld of de beschikking is vastgesteld in overeenstemming met artikel 22, lid 2, van de UR.

Geschil

16. In geschil of verweerder de hoogte van de zekerheid bij de beschikking juist heeft vastgesteld.
16. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de Hoge Raad onjuist en in strijd is met het Unierecht. De rechtbank heeft een zelfstandige plicht het Unierecht toe te passen en dus ook om daarmee strijdig nationaal recht buiten toepassing te laten. Ook heeft de rechtbank een zelfstandige verplichting om zo nodig prejudiciële vragen te stellen.
Het oordeel van de Hoge Raad en de verplichting het Unierecht toe te passen leiden er volgens eiseres toe dat de beschikking moet worden vernietigd.
Eiseres stelt dat bij gebreke van een wettelijke basis voor de zekerheidstelling de rechtskracht aan deze beschikking komt te ontvallen. Zekerheid kan slechts worden geëist voor de onderdelen a) en c) van de beschikking, maar niet voor onderdeel b), omdat de Accijnsrichtlijn het niet toestaat dat zekerheid wordt geëist buiten de gevallen die in de Accijnsrichtlijn worden aangewezen. Artikel 9 van de Accijnsrichtlijn bepaalt slechts dat de lidstaten zelf procedures vaststellen voor de heffing en inning van de accijns, en het eisen van een zekerheid voor accijns van het moment van verschuldigdheid tot het moment van betaling hoort niet bij de heffing en inning van de accijns.
Verder betoogt eiseres dat de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad inhoudt dat artikel 9 van de Accijnsrichtlijn geen basis biedt voor het eisen van een zekerheid buiten de gevallen als genoemd in de artikelen 16 en 18 van de Accijnsrichtlijn, zodat de rechtbank moet toetsen of voor de accijns van onderdeel b) van de beschikking zekerheid kan worden geëist op grond van deze artikelen 16 en 18.
Eiseres meent dat hoogstens zekerheid kan worden geëist voor de onderdelen a) en c) van de beschikking.
Eiseres betoogt voorts dat de Hoge Raad door een eigen interpretatie aan de Accijnsrichtlijn te geven de op hem rustende verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen heeft geschonden. Tenslotte betoogt eiseres dat het eisen van een hogere zekerheid dan € 500.000 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de beschikking. Tevens verzoekt eiseres om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
18. Verweerder is van mening dat de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.8 helder is en niet voor meerdere uitleg vatbaar. De rechtbank is verplicht om deze verwijzingsopdracht uit te voeren. Op grond van vaste jurisprudentie biedt de behandeling na verwijzing geen mogelijkheid tot het aanvoeren van nieuwe geschilpunten. De rechtbank moet binnen de door de Hoge Raad gestelde grenzen haar oordeel geven. Tevens is verweerder van mening dat de beschikking is vastgesteld in overeenstemming met artikel 22, lid 2, van de UR. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
19. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Relevante regelgeving

20. Artikel 9 van de Accijnsrichtlijn luidde in 2015:
“De voorwaarden voor de verschuldigdheid van de accijns en het toe te passen tarief zijn die welke van kracht zijn op het tijdstip van het verschuldigd worden in de lidstaat waar de uitslag tot verbruik plaatsvindt. De accijns wordt geheven en geïnd alsmede in voorkomend geval teruggegeven of kwijtgescholden overeenkomstig de door iedere lidstaat vastgestelde procedure. De lidstaten passen voor binnenlandse goederen en goederen van andere lidstaten dezelfde procedures toe.”
21. Artikel 56, lid 1, van de Wet luidde in 2015:
“De vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats en de geregistreerde afzender stellen zekerheid voor de accijns die zij verschuldigd zijn of kunnen worden in Nederland dan wel in een andere lidstaat.”
21. Artikel 22 van de UR luidde in 2015 (voor zover van belang):
1. Voor de accijns die de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats verschuldigd is of kan worden, stelt hij zekerheid. De zekerheid wordt bepaald op basis van het accijnsbelang.
2 Het accijnsbelang is de som van het bedrag aan accijns dat wordt vertegenwoordigd door de hoeveelheid accijnsgoederen die:
a. gemiddeld in de accijnsgoederenplaats voorhanden is;
b. gemiddeld in een aangiftetijdvak wordt uitgeslagen tot verbruik;
c. gemiddeld in een aangiftetijdvak met een e-AD of een ander daartoe aangewezen bescheid
wordt overgebracht naar een accijnsgoederenplaats, een entrepot of het buitenland; en
d. gemiddeld in een aangiftetijdvak met toepassing van artikel 2a van het besluit wordt
overgebracht naar een andere accijnsgoederenplaats.
3 (…)
4 De zekerheid bedraagt ten minste 5 percent en ten hoogste 100 percent van het accijnsbelang met
een maximum van € 9 000 000.
5 (…)

Beoordeling door de rechtbank

Toepassing van het Unierecht
23. De rechtbank stelt voorop dat het recht van de Unie zich ertegen verzet dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak moet doen in een zaak die naar haar is verwezen, naar nationaal procesrecht gebonden is aan het rechtsoordeel van een hogere rechterlijke instantie indien zij meent dat bedoeld rechtsoordeel in strijd is met het recht van de Unie (vergelijk Hof van Justitie 15 december 2011, nr. C-138/10 (DP Grup), ECLI:EU:C:2011:587, punt 47 en de daar aangehaalde jurisprudentie). Het is dus de Unierechtelijke taak van de rechtbank om te beoordelen of zij het onderhavige verwijzingsarrest van de Hoge Raad in strijd acht met het Unierecht en daarover zonodig prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
24. De rechtbank is van oordeel dat het arrest en de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad niet in strijd zijn met het Unierecht. Het arrest van de Hoge Raad is helder: artikel 56, lid 1, van de Wet en artikel 22, lid 1 en lid 2, van de UR vormen de wettelijke grondslag voor het eisen van zekerheid voor accijns vanaf het moment van verschuldigdheid wegens uitslag tot het moment van daadwerkelijke betaling. Artikel 9 van de Accijnsrichtlijn biedt de lidstaten de ruimte om deze zekerheid te eisen in gevallen dat het niet gaat om een zekerheidsstelling als bedoeld in artikel 16, lid 2, of artikel 18 van de Accijnsrichtlijn, zoals bij eiseres aan de orde is. De doelstelling van de nationale wetgever, het verzekeren van de invordering van de verschuldigde accijns, strookt met het doel en de strekking van de Accijnsrichtlijn. In het feit dat op grond van artikel 22, lid 4, van de UR, een zekerheid ten bedrage van maximaal € 9.000.000 kan worden geëist leidt niet tot schending van de Unierechtelijke beginselen van gelijkheid en proportionaliteit (zie de onder overweging 13 aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad). Net als de Hoge Raad ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
Verwijzingsopdracht
25. Volgens de verwijzingsopdracht moet de rechtbank beoordelen of verweerder de hoogte van de zekerheid bij de beschikking in overeenstemming met artikel 22, lid 2, van de UR heeft vastgesteld. In de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad leest de rechtbank aldus de opdracht om feitenonderzoek te doen naar onderdelen a) en c) uit de beschikking (zie onderdeel 6.), omdat uit de feiten waarvan de Hoge Raad in zijn arrest uitgaat niet blijkt of, en zo ja in hoeverre, het accijnsrisico van deze onderdelen verbonden is aan rechtstreekse afleveringen.
26. Tussen partijen is niet in geschil dat de totale omvang van het accijnsbelang
€ 34.300.000 bedraagt. Verder is tussen partijen niet in geschil dat het accijnsrisico van de onderdelen a) en c) uit de beschikking niet voortvloeit uit rechtstreekse afleveringen, maar uit de opslag in en het vervoer vanuit de AGP van eiseres. Ook is tussen partijen niet in geschil dat voor deze onderdelen zekerheid kan worden geëist. Nu de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.4.2. heeft geoordeeld dat ook zekerheid kan worden geëist voor accijns vanaf het moment van de verschuldigdheid tot het moment van de daadwerkelijke betaling, komt de rechtbank tot het oordeel dat voor alle onderdelen van de beschikking terecht zekerheid is geëist voor een bedrag van in totaal € 1.715.000. In rechtsoverweging 3.6.2. heeft de Hoge Raad immers geoordeeld dat met het vaststellen van een zekerheid van ten minste vijf procent van het accijnsbelang in artikel 22, lid 4, van de UR, de regelgever niet de grenzen van de hem bij artikel 56, lid 6, van de Wet heeft overschreden.
27. Het door eiseres ter zitting ingenomen standpunt dat een verhoging van de zekerheid van het huidige bedrag van € 500.000 tot het door verweerder geëiste bedrag van € 1.715.000 op zichzelf in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel valt buiten de omvang van de rechtsstrijd zoals deze in de verwijzingsopdracht aan de rechtbank is voorgelegd.
Slotsom
28. Gelet op bovenstaande mocht verweerder het voor 2015 te stellen bedrag aan zekerheid vaststellen op € 1.715.000. Het beroep van eiseres is ongegrond.

Proceskosten

29. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.C. Schipper, voorzitter, en mr. dr. C.A. Schreuder en mr. S.J. Richters, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de belastingkamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.