ECLI:NL:RBNHO:2023:10847

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
30 oktober 2023
Zaaknummer
C/15/332284 / HA ZA 22-593
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure inzake onrechtmatig handelen van bestuurder en grootaandeelhouder met betrekking tot aandelen in NiQel Lda

In deze schadestaatprocedure vorderen eisers, [eiser 1] B.V. en [eiser 2], een schadevergoeding van € 963.000,- van gedaagde, [gedaagde] B.V., als gevolg van onrechtmatig handelen. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat [gedaagde] heeft gehandeld in strijd met haar verplichtingen als bestuurder en grootaandeelhouder van Dutch Jatropha Consortium B.V. (DJC) door een 90%-belang in NiQel Lda te verwerven zonder een marktconforme vergoeding aan de (indirect) minderheidsaandeelhouders, [eiser 2] c.s., te betalen. De rechtbank heeft in deze procedure vastgesteld dat de schade van [eiser 2] c.s. op nihil is begroot, omdat er nooit opbrengsten of uitkeringen zijn verkregen door de aandeelhouders van NiQel. De rechtbank legt uit dat de hypothetische situatie, waarin [eiser 2] c.s. een (indirect) aandelenbelang in NiQel zouden hebben verworven, niet leidt tot een schadevergoeding, omdat de werkelijke situatie geen schade heeft opgeleverd. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser 2] c.s. af en veroordeelt hen in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/332284 / HA ZA 22-593
Vonnis van 25 oktober 2023
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 1] B.V.,
gevestigd te [plaats 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. H.M. Punt te AMSTERDAM,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaten mrs. A.W. van der Veen en D. van der Linden te AMSTERDAM.
Partijen zullen hierna [eiser 1] en [eiser 2] (gezamenlijk: [eiser 2] c.s.) en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 april 2023
  • de aanvullende producties 6 tot en met 9 van de zijde van [eiser 2] c.s.
  • de mondelinge behandeling van 14 september 2023, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden
  • de spreekaantekeningen van mr. Punt namens [eiser 2] c.s.
  • de spreekaantekeningen van mr. Van der Veen namens [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
De zaak betreft een schadestaatprocedure die volgt op de procedures die bij deze rechtbank en vervolgens het gerechtshof Amsterdam zijn gevoerd. In die procedures is geoordeeld dat [gedaagde] heeft gehandeld in strijd met haar verplichting als bestuurder en grootaandeelhouder van Dutch Jatropha Consortium B.V. om tegenover [eiser 2] c.s. als (indirect) minderheidsaandeelhouder voldoende zorgvuldigheid te betrachten door eind 2012 zelf rechtstreeks een 90%-belang in NiQel Lda te verwerven zonder [eiser 2] c.s. een marktconforme vergoeding te betalen of [eiser 2] c.s. anderszins schadeloos te stellen. In deze schadestaatprocedure vorderen [eiser 2] c.s. een schadevergoeding van de door hen – als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] – geleden schade. De rechtbank wijst de vorderingen af omdat de schade wordt begroot op nihil. De rechtbank legt in dit vonnis uit hoe zij tot deze beslissing is gekomen.

3.Feiten

3.1.
[eiser 2] is sinds de oprichting op 21 december 2000 bestuurder en enig aandeelhouder van [eiser 1] . In 2006 heeft [eiser 1] Dutch Jatropha Consortium B.V. (hierna: DJC) opgericht. Bij oprichting heeft [eiser 1] alle aandelen in DJC verkregen. Het statutaire doel van DJC was (kortgezegd) het opzetten van jatrophaplantages en de handel in de producten daarvan. Jatropha is een plant waarvan het zaad olie bevat die voor de productie van biodiesel kan worden gebruikt.
3.2.
[eiser 2] kwam in de loop van 2006 in contact met [betrokkene 1] ( [betrokkene 1] ), die goede contacten had in Mozambique. [betrokkene 1] heeft op 20 oktober 2006 een vennootschap naar Mozambikaans recht opgericht, te weten NiQel Lda (hierna: Niqel). [betrokkene 1] hield 95% van de aandelen in Niqel en een andere persoon, door partijen [betrokkene 2] genoemd, hield 5% van de andere aandelen in Niqel. Niqel is rechthebbende van een plantage en de plantageactiviteiten in Mozambique.
3.3.
[eiser 2] wilde jatropha gaan verbouwen op de plantage van Niqel in Mozambique en zocht daarvoor investeerders. Hij kwam in dat kader in contact met [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) en [gedaagde] , van welke vennootschap [betrokkene 3] bestuurder en grootaandeelhouder is. Partijen hebben in januari 2008 gesproken over een samenwerking tussen [eiser 1] en [gedaagde] waarbij onder meer is afgesproken dat [gedaagde] via DJC de door Niqel gehouden jatrophaplantage verder zou financieren.
3.4.
[eiser 1] heeft op 30 december 2008 90% van haar aandelen in DJC overgedragen aan [gedaagde] en de overige 10% behouden. [gedaagde] heeft de bedragen ter financiering van de plantage via DJC uitgeleend.
3.5.
Op 27 november 2012 heeft [gedaagde] 90% van de aandelen in Niqel verkregen, na eerder te hebben bewerkstelligd dat [betrokkene 2] het 10% belang in Niqel overdroeg. [betrokkene 1] behield 10% van de aandelen in Niqel.
3.6.
Op de aandeelhoudersvergadering van 21 juni 2013 heeft [gedaagde] als meerderheidsaandeelhouder het besluit genomen tot ontbinding van DJC.
3.7.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 21 februari 2018 (samengevat) onder meer het volgende overwogen. In het kader van de financieringsafspraken met [gedaagde] is tussen partijen gesproken over de toekomstige aandelenverhouding binnen DJC, waarbij [gedaagde] 80%, [eiser 1] 10% en [betrokkene 1] 10% van de aandelen zou verkrijgen. Het was ook de bedoeling van [gedaagde] dat DJC 99% van de aandelen in Niqel zou verkrijgen, in ruil waarvoor [betrokkene 1] 10% van de aandelen in DJC zou krijgen. [eiser 2] mocht er destijds op vertrouwen dat de activiteiten in relatie tot de plantage via DJC zouden verlopen en dat hij aldus via [eiser 1] een belang van circa 10% in de plantage en de daarmee te behalen winsten zou hebben. De rechtbank heeft – zoals subsidiair door [eiser 2] c.s. was gevorderd – in haar vonnis voor recht verklaard dat [gedaagde] jegens [eiser 2] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door DJC de corporate opportunity om de aandelen in Niqel, althans de jatrophaplantage, te verwerven te ontnemen, althans deze corporate opportunity niet te benutten en in plaats daarvan de aandelen in Niqel zelf te verwerven zonder [eiser 2] c.s. daarvoor een marktconforme vergoeding te betalen of anderszins schadeloos te stellen en vervolgens de ontbinding van DJC te bewerkstelligen. Daarnaast heeft de rechtbank [gedaagde] veroordeeld tot het vergoeden van de schade die [eiser 2] c.s. als gevolg daarvan heeft geleden, nader op te maken bij staat.
3.8.
Het vonnis van 21 februari 2018 is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019 bekrachtigd. In dat arrest heeft het hof onder meer overwogen dat [gedaagde] [eiser 2] c.s. als initiator en (indirect) minderheidsaandeelhouder de (op dat moment reëel geachte) mogelijkheid ontnam om op termijn van de investering te profiteren en dat [gedaagde] aldus jegens [eiser 2] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld. Dit arrest is inmiddels in kracht van gewijsde gegaan en heeft daarmee tussen partijen gezag van gewijsde verkregen.

4.Het geschil

4.1.
[eiser 2] c.s. vorderen bij vonnis, één en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser 2] c.s. van een bedrag van primair € 963.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW vanaf 27 november 2012, althans 21 juni 2013, althans 18 januari 2017, tot en met de dag van volledige betaling;
II. [gedaagde] in de kosten van dit geding te veroordelen, waaronder begrepen het verschuldigde griffierecht en het tot aan deze uitspraak begrote bedrag aan salaris van de advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van het vonnis, althans van de veertiende dag na de datum van het vonnis tot aan de dag der algemene voldoening;
III. [gedaagde] te veroordelen in de na de uitspraak vallende kosten (nakosten), voor wat betreft het salaris van de advocaat forfaitair bekend op € 163,- zonder betekening en verhoogd met € 85,- in geval van betekening, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van het vonnis, althans van de veertiende dag na de datum van het vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening.
4.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Uitgangspunten vaststelling schade

5.1.
Voor toewijzing van de vorderingen van [eiser 2] c.s. is vereist dat sprake is van een causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van [gedaagde] en de gestelde schade van [eiser 2] c.s. Uitgangspunt van het schadevergoedingsrecht is dat de benadeelde ( [eiser 2] c.s.) zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin zij zouden hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Ter bepaling van de omvang van de schade moet een vermogensvergelijking worden gemaakt tussen de toestand zoals deze in werkelijkheid is (de werkelijke situatie), en de toestand zoals die het meest waarschijnlijk zou zijn geweest wanneer het onrechtmatig handelen van [gedaagde] wordt weggedacht (de hypothetische situatie). De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan en de omvang van de schade rusten op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in beginsel op [eiser 2] c.s..
De hypothetische situatie in deze zaak
5.2.
[eiser 2] c.s. stellen dat als uitgangspunt bij de begroting van de schade moet worden genomen dat [eiser 2] c.s. op 12 november 2012 is benadeeld (de peildatum) omdat dit de datum is waarop [gedaagde] [eiser 2] c.s. heeft benadeeld door hun de corporate opportunity te ontnemen, zonder hun daarvoor een marktconforme vergoeding te betalen of anderszins schadeloos te stellen. Subsidiair moet volgens [eiser 2] c.s. de peildatum liggen op 21 juni 2013, omdat op die datum [gedaagde] heeft besloten DJC te ontbinden. De schade die zij hebben geleden, is volgens [eiser 2] c.s. gelijk aan de marktconforme vergoeding die [gedaagde] op de peildatum aan hen had moeten betalen (de hypothetische situatie). Volgens [eiser 2] c.s. is de hoogte van die vergoeding gelijk aan 10% van de waarde van de jatrophaplantage op de peildatum (27 november 2012). De schade heeft volgens haar geen betrekking op gederfde toekomstige winsten, maar op de gederfde eenmalige schadeloosstelling wegens het ontnemen van de mogelijkheid een (indirect) aandeel in de jatrophaplantage te verwerven. De hypothetische situatie moet volgens [eiser 2] c.s. worden vergeleken met de werkelijke situatie, namelijk dat [gedaagde] rechtstreeks is gaan investeren zonder [eiser 2] c.s. daarvoor schadeloos te stellen.
5.3.
[gedaagde] voert aan dat [eiser 2] c.s. van een onjuiste hypothetische situatie uitgaan. In het meest waarschijnlijke scenario zonder het vastgestelde onrechtmatige handelen zou [eiser 1] volgens [gedaagde] indirect via DJC aandeelhouder zijn geworden in Niqel, omdat dan niet [gedaagde] maar DJC het meerderheidsbelang in Niqel had verkregen. [gedaagde] stelt dat zij nooit 90% de aandelen in Niqel zou hebben verworven, als zij daarbij verplicht zou zijn geweest een zak met geld te geven aan [eiser 2] c.s. [gedaagde] betwist bovendien de stelling van [eiser 2] c.s. dat zij op de genoemde peildata een vergoeding of schadeloosstelling aan [eiser 2] c.s. zou hebben betaald voor een (indirect) belang in Niqel, omdat Niqel ook op de peildata waardeloos was.
5.4.
De rechtbank is het met [gedaagde] eens dat als het onrechtmatig handelen wordt weggedacht, het meest waarschijnlijke hypothetische scenario is dat DJC (en niet [gedaagde] ) op 27 november 2012 het meerderheidsbelang in Niqel zou hebben verkregen en [eiser 1] dus via DJC een minderheidsbelang van circa 10% in de plantage had gekregen. Op de vraag ter zitting aan [betrokkene 3] wat hij destijds zou hebben gedaan als [gedaagde] bij het overnemen van het meerderheidsbelang in Niqel rekening had moeten houden met het minderheidsbelang van [eiser 2] c.s. in DJC, heeft [betrokkene 3] namelijk verklaard destijds absoluut niet bereid geweest te zijn (via [gedaagde] ) een bedrag te betalen aan [eiser 2] c.s. voor het overnemen van het meerderheidsbelang in Niqel. [eiser 2] heeft daarnaast op de zitting verklaard dat hij ook niet verwachtte ten tijde van de aandelenoverdracht in 2012 al geld te ontvangen, dat een plantage een project van lange adem is en hij het daarom als een ‘long term’ investering zag voor zijn pensioen. Ook tijdens het voorlopig getuigenverhoor van 23 juni 2015 heeft [eiser 2] op de vraag waarom hij niet al zijn aandelen in DJC heeft verkocht (maar 10% heeft behouden), verklaard dat hij dacht aan de lange termijn en hij daarbij ook een beetje keek naar de palmolie-industrie waarbij het een tijd duurt voordat rendementen worden behaald. Toen [eiser 2] met [betrokkene 3] de afspraak maakte dat hij een aandelenbelang van 10% zou houden, was zijn verwachting dat er tien tot vijftien jaar later opbrengsten zouden zijn, hetgeen hij als een soort pensioen zag. Hieruit volgt dat als het onrechtmatig handelen van [gedaagde] wordt weggedacht [eiser 2] c.s. meest waarschijnlijk een (indirect) aandelenbelang zouden hebben gekregen in Niqel en niet een betaling van enig bedrag door [gedaagde] aan [eiser 2] c.s. in de zin van een eenmalige marktconforme vergoeding dan wel schadeloosstelling. Dat sluit ook het meeste aan bij de eerdere bespreking van partijen over de verwerving van de aandelen in Niqel door DJC en de toekomstige aandelenverhouding binnen DJC, waarbij [eiser 1] 10% van de aandelen zou verkrijgen, en daarmee dus een indirect belang in Niqel.
Berekening van de schade
5.5.
Vervolgens moet beoordeeld worden wat de schade is die [eiser 2] c.s. hebben geleden. De rechtbank zal daarvoor de werkelijke situatie, waarin [eiser 2] c.s. geen (indirect) aandelenbelang in Niqel hebben verkregen, vergelijken met de hypothetische situatie waarin zij een (indirect) belang als minderheidsaandeelhouder in Niqel zouden hebben verkregen. Nog daargelaten de vraag of [eiser 2] (ook) in privé schade heeft opgelopen, oordeelt de rechtbank dat de schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] nihil is. Dit zal hierna worden toegelicht.
5.6.
[eiser 2] c.s. vorderen een bedrag van € 963.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Zij sluiten voor de schadebegroting aan bij de waarde van de jatrophaplantage op de peildatum. Het gevorderde schadebedrag is gebaseerd op de conclusie uit de door hen overgelegde deskundigenrapportage van Agronomy Capital Advisors Ltd (hierna: het ACAL-rapport) dat één hectare van Niqel’s jatrophaplantage ten tijde van het schadetoebrengende feit (mogelijk) een waarde van maximaal € 963,- vertegenwoordigde. Uitgaande van een oppervlakte van de plantage van 10.000 hectare en een 10% belang bedraagt de totale schade volgens [eiser 2] c.s. dus € 963.000,- (10.000 x € 963,- x 0,1).
5.7.
[gedaagde] voert primair het verweer dat [eiser 2] c.s. geen enkel nadeel hebben geleden, omdat er nooit opbrengsten of uitkeringen zijn verkregen vanuit Niqel of opbrengsten zijn gegenereerd met een uiteindelijke verkoop van Niqel. Daarbij verwijst [gedaagde] naar een door haar overgelegd rapport van Grant Thornton van 30 augustus 2018 (hierna: het GT-rapport) en de onderliggende financiële gegevens, waaronder de door BDO (Mozambique) gecontroleerde jaarrekeningen van Niqel over de boekjaren 2013 en 2016. Daaruit volgt dat er in de periode 2012 tot 2016 geen enkele omzet is gegenereerd door Niqel en dus geen enkele winst is genoten door de aandeelhouders van Niqel. Er zijn slechts aanzienlijke verliezen geleden, die volledig zijn gefinancierd door [gedaagde] in de vorm van leningen die in 2016 optelden tot een totaal van € 15,4 miljoen. Met een investering in Niqel is nooit enig positief investeringsresultaat behaald. Na het verschijnen van het GT-rapport zijn de activiteiten van de plantage definitief gestaakt, waarmee ook de mogelijkheid dat Niqel ooit nog winst zou maken én alle leningen zou afbetalen en dus enige waarde zou kunnen gaan vertegenwoordigen definitief verdwenen, aldus nog steeds [gedaagde] .
5.8.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit primaire verweer. Als uitgangspunt geldt dat bij de berekening van de schade specifiek naar de opbrengsten van de plantage van Niqel in Mozambique moet worden gekeken, waarvan het op het peilmoment de verwachting van [eiser 2] c.s. was dat [eiser 1] daarvan als minderheidsaandeelhouder zou (mee) profiteren. Daarbij gaat het – als onder 5.4 overwogen – niet om een eenmalige marktconforme vergoeding of schadeloosstelling (die [eiser 2] c.s. hebben berekend op basis van de door haar gestelde waarde van de plantage op de peildatum), maar om het misgelopen rendement dat uit het (indirecte) aandelenbelang zou zijn verkregen dan wel toekomstige dividenduitkeringen. Het gaat dus om voortdurende schade, aangezien de schade niet intreedt op het moment van de normschending (de overdracht van de aandelen in Niqel aan [gedaagde] op 27 november 2012), maar sprake is van een ingetreden toestand waaruit gedurende een bepaalde periode vermeende nadelen voortvloeien. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de feiten en ontwikkelingen nadat het schade toebrengende feit zich heeft voortgedaan. Omdat het door [eiser 2] c.s. overgelegde ACAL-rapport alleen ziet op de waarde van de jatrophaplantage in 2012/2013 is dit rapport niet bruikbaar voor het begroten van de schade. De rechtbank gaat ook voorbij aan de door [eiser 2] c.s. overgelegde aanvullende producties, omdat die artikelen weliswaar gaan over (de ontwikkelingen rond) jatropha, maar niet specifiek zien op de situatie in Mozambique en meer specifiek op deze jatrophaplantage in de periode vanaf 2012/2013.
5.9.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat een belang in Niqel nooit enige winst heeft opgeleverd. Ter zitting heeft [betrokkene 3] namens [gedaagde] toegelicht dat de jatrophaplanten in het begin wel zaden produceerden, maar dat daarna de zaadproductie steeds minder werd en al gauw onrendabel werd. Omdat [gedaagde] inmiddels grote investeringen had gedaan, heeft zij de oorzaak van het probleem laten onderzoeken. Hiertoe zijn ingenieurs van de Universiteit uit Wageningen benaderd, maar niemand heeft hen kunnen helpen. Dat is volgens [gedaagde] de reden dat zij – net als vele andere investeerders elders in de wereld – uiteindelijk met jatropha gestopt is. Deze geschetste omstandigheden zijn door [eiser 2] c.s. onvoldoende weersproken. De door [eiser 2] ter zitting gegeven toelichting bevestigt deze omstandigheden juist. [eiser 2] heeft toegelicht dat één van de redenen waarom de jatrophateelt geen succes werd, is dat plantagehouders heel beschermend waren in de hoop dat juist hun teeltwijze van de jatrophaplant geld op zou brengen, in plaats van dat zij met elkaar samenwerkten en informatie uitwisselden om de jatrophaplant verder te ontwikkelen.
5.10.
De hiervoor geschetste gang van zaken sluit aan bij de bevindingen uit het door [gedaagde] overgelegde GT-rapport, die eveneens onvoldoende zijn weersproken door [eiser 2] c.s. De conclusies uit dit rapport zijn gebaseerd op door BDO gecontroleerde jaarrekeningen van Niqel, waardoor de rechtbank dit rapport wél bruikbaar acht bij de berekening van de schade. Uit het GT-rapport blijkt onder meer dat er in de periode 2012 tot 2016 in geen enkel jaar omzet is gegeneerd met de jatrophaplantage, het cumulatieve exploitatieverlies eind 2016 was opgelopen tot een bedrag van omgerekend € 14.148.000,-, de plantage eind 2016 geheel is afgewaardeerd, de investeringen van Niqel als verlies zijn opgenomen, de verliezen van Niqel zijn gefinancierd door leningen van [gedaagde] , het in verband met het negatieve eigen vermogen van Niqel nooit mogelijk is geweest om dividenden uit te keren en dat de contante waarde van (hypothetische) verwachte positieve vrije kasstromen hoger moet zijn dan de circa € 15 miljoen netto schuld om tot een positieve waarde van de aandelen te komen. Dat de omstandigheden voor investeringen in jatropha in Mozambique in de jaren 2012/2013 al precair was wordt ook bevestigd door conclusies uit het ACAL-rapport. De stelling van [eiser 2] c.s. dat verkeerde ondernemingskeuzes van [gedaagde] mogelijk de oorzaak zijn van het feit dat door Niqel nooit enige winst is uitgekeerd, hebben [eiser 2] c.s. naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg van [eiser 2] c.s. gelegen om nader toe te lichten wat volgens hen anders had gemoeten, hetgeen zij hebben nagelaten.
Toekomstige situatie
5.11.
[gedaagde] heeft betoogd onder verwijzing naar door haar overgelegde foto’s dat de plantage inmiddels is verwoest. In 2019 heeft een cycloon over de plantage geraasd, waardoor onder andere de elektriciteitsvoorzieningen zijn vernietigd. In december 2020 is de politieke onrust en de daarmee verband houdende geweldsincidenten in de regio van de plantage toegenomen. Begin februari 2020 is de situatie geëscaleerd toen Renamo-strijders vrij rond liepen op de plantage om nabij een kamp op te zetten. Op 13 februari 2020 zijn volgens [gedaagde] alle activiteiten op de plantage definitief gestaakt. Daarna is nog opzettelijk brand gesticht op de plantage, waardoor de laatste infrastructuur, inclusief waterleidingen, volledig is verwoest. Ter zitting heeft [betrokkene 3] verklaard dat de politieke situatie in Mozambique dusdanig was verslechterd dat de veiligheid in het gedrang kwam en hij de plantage ook zelf niet meer durfde te bezoeken.
De rechtbank acht deze verklaring geloofwaardig, mede omdat [eiser 2] c.s. hier geen feiten en omstandigheden tegenover hebben gesteld die anders doen vermoeden. Hieruit volgt dat evenmin in de toekomst nog enige opbrengst uit de plantage te verwachten is.
5.12.
[eiser 2] c.s. hebben nog gesteld dat het perceel in Mozambique waarop de jatrophaplantage gevestigd was een onderliggende waarde heeft, kennelijk om te betogen dat daaruit in de toekomst nog een opbrengst is te verwachten. Tussen partijen is niet in geschil dat het perceel nooit eigendom is geweest van Niqel, maar dat sprake was van (naar Mozambikaans recht een vorm van) erfpacht. Dit heeft tot gevolg dat hoogstens het recht van erfpacht enige waarde zou kunnen vertegenwoordigen. Ter zitting is echter onweersproken door [betrokkene 3] betoogd dat de canon al drie jaar lang niet meer is betaald, zodat ook het recht van erfpacht geen enkele waarde meer zal vertegenwoordigen waaruit nog enige opbrengst kan worden verwacht.
Conclusie
5.13.
Vast staat dat nooit enige opbrengst uit de jatrophaplantage is verkregen die tot een uitkering aan de aandeelhouders heeft geleid. Vast staat ook dat de activiteiten op de plantage inmiddels zijn gestaakt en de erfpacht van de grond niet meer wordt betaald. Enige verwachte toekomstige uitkering aan de aandeelhouders van Niqel is dus ook niet aan de orde. Omdat de door [eiser 2] c.s. geleden schade bestaat uit het misgelopen rendement uit haar indirecte aandeelhoudersbelang in Niqel wordt die schade begroot op nihil. De schadevergoedingsvordering van [eiser 2] c.s. wordt daarom afgewezen, zodat de vraag of [eiser 2] c.s. een 9% dan wel 10% indirect aandelenbelang zouden hebben gehad in Niqel onbeantwoord kan blijven. Omdat het primaire verweer van [gedaagde] slaagt en de rechtbank niet uitgaat van de hypothetische situatie dat [gedaagde] op de peildatum een marktconforme vergoeding of schadeloosstelling aan [eiser 1] zou hebben betaald , komt de rechtbank niet toe aan het subsidiaire verweer van [gedaagde] dat een marktconforme vergoeding of schadeloosstelling in 2012 eveneens nihil zou zijn geweest.
Wettelijke rente
5.14.
[eiser 2] c.s. vorderen wettelijke rente over de gevorderde schadevergoeding. Als gevolg van de afwijzing van de schadevergoedingsvordering zal ook de vordering tot betaling van wettelijke rente worden afgewezen. Er is immers geen sprake van enig nadeel, dus ook niet van de verschuldigdheid van wettelijke rente.
Proceskosten
5.15.
[eiser 2] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 5.737,00
- salaris advocaat
6.826,00(2,0 punten × tarief € 3.413,00)
Totaal € 12.563,00
5.16.
[gedaagde] vordert daarnaast veroordeling van [eiser 2] c.s. in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser 2] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 12.563,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit, mr. A.K. Korteweg en mr. N.B.F. Telders en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2023. [1]

Voetnoten

1.type: 1589