ECLI:NL:RBNHO:2023:105

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
C/15/300311 / FA RK 20-1150
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijfplaats en zorgregeling voor minderjarige in familiezaken

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 10 januari 2023 uitspraak gedaan over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van een minderjarige, geboren in 2018. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. E. Jongkoen, verzocht om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen, terwijl de moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.P.M. Engels, zich verzet tegen deze verzoeken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder destijds het eenhoofdig gezag had en dat de verhuizing naar Noord-Holland zonder toestemming van de vader heeft plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt dat de opvoedsituatie bij de vader beter aansluit bij de behoeften van de minderjarige en dat de kans op een goede band met beide ouders vanuit de thuissituatie bij de vader beter gewaarborgd is. De rechtbank wijst het verzoek van de moeder om haar te belasten met eenhoofdig gezag af en stelt een zorgregeling vast waarbij de minderjarige om de veertien dagen een weekend bij de moeder verblijft. De rechtbank benadrukt het belang van continuïteit en voorspelbaarheid in de omgang voor de ontwikkeling van de minderjarige. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarige, waarbij de rechtbank ook rekening houdt met de zorgen van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming over de huidige situatie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
hoofdverblijfplaats en zorgregeling
zaak-/rekestnr.: C/15/300311 / FA RK 20-1150
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 10 januari 2023
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats vader] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. E. Jongkoen, kantoorhoudende te Zoetermeer,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats moeder] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. C.P.M. Engels, kantoorhoudende te Heerhugowaard, gemeente Dijk en Waard,
--betreffende--
[de minderjarige], geboren op [geboortedag] 2018 te [geboorteplaats] , hierna mede te noemen: [de minderjarige] .
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure opgeroepen:
de Raad voor de Kinderbeschermingte Haarlem,
hierna te noemen: de Raad.
De rechtbank merkt als informant aan:
De gecertificeerde instelling de Jeugd- en Gezinsbeschermers,
hierna mede te noemen: de GI,
gevestigd te Alkmaar.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
In deze zaak is eerder beschikking gegeven op 24 september 2020, 14 juli 2021 en
8 februari 2022. Voor een weergave van het verloop van de procedure en de feiten tot
8 februari 2022 verwijst de rechtbank naar de inhoud van die beschikkingen.
1.2.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het bericht van de GI van 28 april 2022;
- de F9-formulieren, met bijlagen, van de advocaat van de moeder van 23 mei 2022 en 23 augustus 2022;
- de F9-formulieren van de advocaat van de vader van 23 februari 2022, 23 mei 2022, 23 augustus 2022, en, met bijlage, van 6 december 2022;
- de aanvullende informatie van de GI, binnengekomen op 9 december 2022.
1.3.
De mondelinge behandeling van de zaak is voortgezet op de zitting van 13 december 2022 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de Raad is verschenen [naam 1] . Namens de GI zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] .

2.De verzoeken en standpunten

2.1.
Bij de beschikking van 8 februari 2022 zijn de verzoeken van de moeder om haar vervangende toestemming te verlenen voor inschrijving van [de minderjarige] op de basisschool [naam school] en de bij beschikking van 14 juli 2021 vastgestelde voorlopige zorgregeling te schorsen, afgewezen. De overige verzoeken zijn aangehouden in afwachting van berichten van partijen en de GI over het verloop van het politieonderzoek en een eventuele hervatting van de zorgregeling, al dan niet in aangepaste vorm.
2.2.
Aan de rechtbank liggen thans nog voor de volgende – gewijzigde dan wel aangevulde- verzoeken, zoals ook ter zitting is besproken.
2.2.1.
Aan de zijde van de vader:
primair:
  • de moeder te gelasten met [de minderjarige] terug te verhuizen naar [woonplaats vader] ;
  • in die situatie een zorgregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] om de andere week gedurende een week van zondagmiddag tot zondagmiddag bij de vader verblijft, waarbij de moeder [de minderjarige] haalt en brengt;
subsidiair:
  • de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader te bepalen;
  • een zorgregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] een weekend in de veertien dagen bij de moeder is van vrijdag uit school tot zondagavond;
meer subsidiair:
- de beslissingen pro forma aan te houden voor de duur van drie maanden en onmiddellijke hervatting van de zorgregeling te gelasten (de rechtbank begrijpt: in de jeugdzaak de schorsing op te heffen), althans een onbegeleide, uiterst subsidiair begeleide, voorlopige zorgregeling met een zo hoog mogelijke frequentie vast te stellen, zoals de rechtbank in goede justitie juist en redelijk acht.
Ter onderbouwing van zijn verzoeken is door en namens de vader is ter zitting aangevoerd dat hij nog steeds van mening is dat het voor [de minderjarige] het beste is als de moeder met [de minderjarige] terugverhuist naar [woonplaats vader] . Er kan dan uitvoering worden gegeven aan een co-ouderschapregeling. Van daaruit kunnen de ouders, bijvoorbeeld door een traject als ‘Ouderschap blijft’ werken aan de onderlinge verstandhouding. De valse beschuldiging van de moeder aan het adres van de vader heeft ervoor gezorgd dat er langere tijd geen omgang heeft plaatsgevonden tussen de vader en [de minderjarige] . De moeder geeft [de minderjarige] nog steeds geen emotionele toestemming voor de omgang met de vader en kent geen grenzen in het belemmeren van de omgang. Ook heeft de moeder misbruik gemaakt van haar gezagspositie door bezoeken van [de minderjarige] aan de familie van de partner van de vader naar België te blokkeren.
De vader maakt zich grote zorgen over het effect hiervan op de ontwikkeling van [de minderjarige] .
De vader is beter dan de moeder in staat om het belang van [de minderjarige] voorop te stellen. De vader acht het daarom voor [de minderjarige] het beste om in het geval dat de moeder niet naar [woonplaats vader] verhuist, de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader wordt bepaald. De opvoedsituatie bij de vader is hiertoe geschikt bevonden.
2.2.2.
Aan de zijde van de moeder:
primair:
  • te bepalen dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder zal hebben;
  • te bepalen dat het ouderlijk gezag van de vader wordt beëindigd en de griffier primair te gelasten de aantekening van ouder gezag van de vader in het gezagsregister door te halen betreffende [de minderjarige] , dan wel subsidiair de registratie van ouderlijk gezag van de vader nietig te verklaren althans te vernietigen althans voor recht te verklaren dat de vader niet is belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] , meer subsidiair het ouderlijk gezag van de vader te beëindigen, zodat de moeder voortaan alleen het ouderlijk gezag uitoefent;
  • te bepalen dat een zorgregeling wordt vastgesteld waarbij [de minderjarige] een weekend per veertien dagen van vrijdag uit school (14.15 uur) tot zondag 18.00 uur bij de vader verblijft, waarbij de vader haalt en brengt;
subsidiair:
- een zorgregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] een weekend per veertien dagen van vrijdag uit school tot zondag 19.00 uur, alsook de eerste helft van alle schoolvakanties, feestdagen en bijzondere dagen, bij de moeder verblijft, waarbij de vader brengt en haalt.
Ter onderbouwing van haar verzoeken is door en namens de moeder aangevoerd dat de moeder zich vanuit de relatie met de vader genoodzaakt heeft gezien met medeneming van [de minderjarige] te vluchten naar Noord-Holland. Zij stond daartoe destijds in haar recht, gelet op het eenhoofdig gezag. Blijkens de onderzoeken is zij een goede moeder en biedt zij [de minderjarige] een goede thuissituatie. [de minderjarige] is ingebed in [woonplaats moeder] en gaat hier inmiddels naar school. De hulpverlening voor [de minderjarige] die in het kader van de ondertoezichtstelling in deze regio is opgestart, zoals het Kinder- en Jeugdtraumacentrum (KJTC), moet worden voortgezet. De moeder heeft haar netwerk in Noord-Holland nodig. Ook haar behandelend arts is gevestigd in Alkmaar. Daarnaast heeft zij in [woonplaats moeder] de hulpverlening [naam hulpverlening] .
De moeder acht het niet juist dat haar wordt tegengeworpen dat zij tegen de vader aangifte heeft gedaan, omdat zij dit heeft gedaan op advies van de GI nadat zij melding heeft gemaakt van de uitlatingen van [de minderjarige] . Wat betreft het sepot van de aangifte stelt de moeder dat de officier van justitie geen rechter is, zodat niet is komen vast te staan wat er wel of niet is gebeurd.
De moeder acht het standpunt van de GI eenzijdig en partijdig. De moeder ziet zich dan ook genoodzaakt om melding te maken van zaken die een contra-indicatie zijn voor het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader, zoals het belaste verleden van de vader, zijn persoonlijkheidsproblematiek en twijfels over zijn relatie.
De moeder heeft altijd meegewerkt aan de omgang, ook na het sepot van de aangifte tegen de vader. De moeder kan zich neerleggen bij de huidige door de GI vastgestelde zorgregeling, maar heeft nog steeds haar bedenkingen, gelet op de uitlatingen van [de minderjarige] . De moeder twijfelt daardoor aan de veiligheid van [de minderjarige] bij de vader. Zij stelt echter in staat te zijn deze gevoelens opzij te zetten in het belang van [de minderjarige] en omgang met de vader mogelijk te maken.
Ten aanzien van het gezag weigert de vader volgens de moeder zijn medewerking aan zaken die het gezamenlijk gezag betreffen, zoals de inschrijving voor de school van [de minderjarige] . In contacten met hulpverleners is er een moeizame relatie en heeft de vader door zijn houding en gedrag de hulpverlening gefrustreerd. Er zal daarom meer rust zijn als de moeder het gezag over [de minderjarige] alleen zal hebben.
standpunt van de GI
2.3.
De GI heeft, samengevat, onder meer het volgende aangegeven.
Het BOR-traject en het traject ‘Ouderschap blijft’ zijn door de GI ingezet, maar hebben geen resultaat opgeleverd. De GI heeft NiCare ingezet om onder andere zicht te krijgen op de opvoedsituaties bij beide ouders. Er is vervolgens door middel van het Wegings-instrument Kindveiligheid (WIK) onderzoek gedaan naar de thuissituatie bij beide ouders. Daaruit volgt dat de huidige opvoedsituatie bij zowel de moeder als de vader als voldoende kan worden aangemerkt. Ook het KJTC is inmiddels betrokken bij [de minderjarige] en doet onderzoek naar zorgelijke uitlatingen die [de minderjarige] bij de vader thuis heeft gedaan.
De GI heeft zorgen over het verloop van het gezamenlijk ouderschap en het effect hiervan op [de minderjarige] , waarbij voornamelijk de rol van de moeder een negatief effect heeft gehad op de hechting, het contact en de omgang tussen de vader en [de minderjarige] .
Wat betreft het hoofdverblijf van [de minderjarige] heeft de GI aangegeven dat [de minderjarige] enerzijds is gebaat bij zo min mogelijk ingrijpende veranderingen. [de minderjarige] verblijft al langere tijd met zijn moeder bij de oma in Noord-Holland. Hij gaat hier naar school en heeft in Noord-Holland een thuis opgebouwd. Dat zou betekenen dat [de minderjarige] bij de moeder zou moeten blijven, waarbij de GI wel de inzet van ondersteunende hulpverlening voor de moeder nodig acht.
Echter is het anderzijds ook van belang voor de emotionele veiligheid en de ontwikkeling van [de minderjarige] dat er continuïteit is in het contact en omgang met de andere ouder en dat er invulling wordt gegeven aan gezamenlijk ouderschap. Bij de moeder lijkt het te ontbreken aan emotionele toestemming voor [de minderjarige] om contact en omgang te hebben met de vader en worden er nog steeds pogingen gedaan om het contact en de omgang zowel wat betreft de duur als de frequentie te beperken. De huidige situatie zal naar de mening van de GI uiteindelijk leiden tot oudervervreemding. De vader woont nog steeds in de omgeving waar [de minderjarige] vandaan komt, woont samen met zijn partner, heeft werk, een woning en een breed en betrokken netwerk van familie en vrienden waar [de minderjarige] van kan profiteren. De vader is voorstander van co-ouderschap, belast [de minderjarige] niet met volwassenproblematiek en geeft hem emotionele toestemming in het contact met de moeder. Vanuit dat standpunt komt de GI tot een geheel andere en tegengestelde conclusie, namelijk dat een ingrijpende verandering nodig is om de huidige opvoedsituatie en de zorgen die dit geeft, te doorbreken door te kiezen voor de beste optie, namelijk de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader.
Tot slot heeft de GI aangegeven dat het voor [de minderjarige] van belang is dat er een einde komt aan de juridische procedures. Dan kan worden begonnen met specialistische hulpverlening en kunnen de ouders gaan werken aan het verbeteren van het gezamenlijk ouderschap, met als doel het wegnemen van de bestaande ontwikkelingsbedreigingen.
standpunt van de Raad
2.4.
De Raad heeft ter zitting aangegeven dat de huidige onzekere situatie zeer stressvol is voor [de minderjarige] en dat hij daardoor klachten laat zien. Op deze manier komt [de minderjarige] niet toe aan zijn ontwikkelingstaken. Er moet duidelijkheid komen over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling. De juridische procedures moeten stoppen, zodat de ouders kunnen beginnen met hulpverleningstrajecten. De Raad is van mening dat [de minderjarige] het beste bij de vader kan wonen. De vader is beter in staat om ervoor te zorgen dat de omgang wordt uitgevoerd en dat [de minderjarige] beide ouders ziet. De vader staat achter co-ouderschap als de moeder weer in de buurt zou komen wonen. In Noord-Holland zal [de minderjarige] uiteindelijk ook een verhuizing moeten meemaken als zijn moeder over zelfstandige woonruimte zal beschikken, dus ook dan zal er sprake zijn van wijzigingen en mogelijk een andere basisschool.

3.De beoordeling

terugverhuizing
3.1.
De rechtbank zal het verzoek van de vader om de moeder te gelasten met [de minderjarige] terug te verhuizen naar [woonplaats vader] afwijzen.
Ten tijde van het vertrek van de moeder met [de minderjarige] naar Noord-Holland was de moeder belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] . Op grond van artikel 1:12 BW volgt een minderjarige de woonplaats van degene die het gezag over hem heeft, destijds alleen de moeder. De moeder had wettelijk gezien geen toestemming van de vader nodig voor de verhuizing van [de minderjarige] . De uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:1513) waar de vader naar heeft verwezen dateert van 15 oktober 2021, dus ná de verhuizing van de moeder, en is aldus niet van toepassing op de situatie van deze ouders. Er is dan ook geen aanleiding om de in de jurisprudentie ontwikkelde verhuiscriteria te bespreken, noch een verplichte terugverhuizing.
hoofdverblijfplaats
3.2.
De rechtbank zal de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader bepalen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Voor [de minderjarige] is het van belang dat hij opgroeit in een veilige en stabiele opvoedsituatie, waarbij wordt aangesloten bij zijn behoeften en hij zoveel als mogelijk een goede band ontwikkelt met zijn beide ouders. Nu de ouders uit elkaar zijn, zijn er twee opvoedsituaties ontstaan en is er extra inspanning nodig om de band van [de minderjarige] met beide ouders in stand te houden en verder te ontwikkelen. De ouders zijn hiertoe ook wettelijk verplicht. Omdat de ouders te ver uit elkaar wonen kan [de minderjarige] kan niet bij beide ouders in gelijke mate opgroeien. Dat betekent dat er een keuze moet worden gemaakt waar [de minderjarige] het grootste deel van de tijd zal verblijven en dus waar hij zijn hoofdverblijfplaats heeft. De ouder waar [de minderjarige] het hoofdverblijf heeft dient er dan voor te zorgen dat [de minderjarige] contact heeft met de niet-verzorgende ouder, door voldoende omgangsmomenten en bijvoorbeeld telefonische contactmomenten mogelijk te maken. Het is daarbij belangrijk dat er continuïteit en voorspelbaarheid in de omgang zit, zodat [de minderjarige] weet waar hij aan toe is en erop kan rekenen dat hij de andere ouder ziet, spreekt en er tijd mee kan doorbrengen.
Uit onderzoek dat is ingezet door de GI is gebleken dat de ouders beiden over voldoende opvoedvaardigheden beschikken en dat de opvoedsituatie bij beide ouders als veilig is beoordeeld. Omdat [de minderjarige] al langere tijd bij de moeder woont en daar inmiddels ook naar school gaat, lijkt het voortzetten van dat verblijf het minst ingrijpend en het meest stabiel voor [de minderjarige] .
Echter is uit het verloop van de procedure en de informatie van de GI gebleken dat de kans dat [de minderjarige] een goede band met beide ouders kan opbouwen en dus van beide ouders kan profiteren, bij de moeder kleiner is dan bij de vader. Vanwege diverse geuite zorgen/beschuldigingen door de moeder richting de vader is het contact tussen [de minderjarige] en de vader vanaf het vertrek van de moeder uit [woonplaats vader] niet vanzelfsprekend geweest. Met het vertrek van de moeder met [de minderjarige] naar Noord-Holland is al een grote afstand tussen [de minderjarige] en de vader ontstaan. Daarnaast zijn er diverse periodes geweest waarin geen omgang dan wel begeleide omgang tussen de vader en [de minderjarige] heeft plaatsgevonden die het directe gevolg zijn geweest van genoemde zorgen/beschuldigingen door de moeder, welke beschuldigingen na onderzoek niet konden worden bevestigd. Meest recent is de zaak naar aanleiding van de aangifte van seksueel misbruik tegen de vader geseponeerd omdat de officier van justitie van oordeel is dat de vader ten onrechte als verdachte is aangemerkt. De beschuldiging en de gevolgen voor de omgang hebben echter grote impact gehad.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is duidelijk geworden dat [de minderjarige] lijdt onder de bestaande situatie en dit onder meer uit in zorgelijke gedragingen en uitlatingen. De ouders hebben beiden een andere lezing over het verloop van hun relatie en de band van de vader met [de minderjarige] in die periode. De ouders werken moeizaam samen en er is spanning tussen hen. Niet voor niets is er een ondertoezichtstelling over [de minderjarige] uitgesproken. Met de GI en de Raad meent de rechtbank evenwel dat met name de opstelling van de moeder ervoor lijkt te zorgen dat het loyaliteitsconflict waarin [de minderjarige] verkeert in stand blijft. Naast genoemde eerdere beschuldigingen/zorgen is gebleken dat de moeder er moeite mee houdt de vader te vertrouwen en zij blijft zorgen uiten over het verleden, de problematiek en het handelen van de vader. De moeder blijft de vader tot op de zitting diskwalificeren. In woord geeft zij aan achter de zorgregeling met de vader te staan, maar in gevoel en daad geeft zij een andere boodschap. De rechtbank acht daarmee ook het risico groot dat de moeder de vereiste continuïteit en voorspelbaarheid van de zorgregeling frustreert. De vader staat ondanks alles wat er is gebeurd open voor de opvoedersrol van de moeder in het leven van [de minderjarige] . Het volledig uitvoering geven aan de zorgregeling, en daarmee de kans voor [de minderjarige] op een hechte band met beide ouders, is naar het oordeel van de rechtbank beter gegarandeerd vanuit de thuissituatie bij de vader.
Alles bij elkaar genomen, en uitgaande van een in beginsel gelijkwaardige rol van moeder én vader in het leven van [de minderjarige] is de rechtbank van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] is om de zijn hoofdverblijfplaats bij de vader te bepalen.
gezag
3.3.
De moeder heeft gesteld dat zij onder druk van de vader heeft ingestemd met het laten aantekenen van gezamenlijk gezag in het gezagsregister en daarom de rechtbank primair verzocht, kort gezegd, om die aantekening ongedaan te maken.
De rechtbank is van oordeel dat, onder de gemotiveerde betwisting door de vader, voor deze stelling ieder bewijs ontbreekt en de rechtbank zal dit verzoek dan ook afwijzen.
3.4.
De moeder heeft subsidiair verzocht het gezamenlijk gezag te beëindigen en haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] . De vader heeft tegen dit verzoek gemotiveerd verweer gevoerd.
Gelet op het feit dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vader is er voor de rechtbank geen aanleiding om het gezamenlijk gezag van de ouders te beëindigen en de moeder alleen te belasten met het gezag over [de minderjarige] . Er is ook overigens geen aanleiding of noodzakelijkheid om in het belang van [de minderjarige] het gezamenlijk gezag te beëindigen. Zoals uit het voorgaande blijkt is er bij [de minderjarige] sprake van loyaliteitsproblematiek. De daarmee gepaard gaande ontwikkelingsbedreiging heeft geleid tot een ondertoezichtstelling. De ouders dienen in dat kader in samenwerking met de hulpverlening die dreiging weg te nemen en toe te werken naar gezamenlijk ouderschap. Daarbij is gezamenlijk gezag het wettelijke uitgangspunt en dat acht de rechtbank ook het meest in het belang van [de minderjarige] . Het verzoek van de moeder zal dan ook worden afgewezen.
zorgregeling
3.5.
Tot slot dient de rechtbank een zorgregeling vast te stellen. De moeder heeft verzocht, in het geval [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de vader, een zorgregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] een weekend per veertien dagen van vrijdag uit school tot zondag 19.00 uur, alsook de eerste helft van alle schoolvakanties, feestdagen en bijzondere dagen, bij de moeder verblijft, waarbij de vader brengt en haalt. De vader heeft hiertegen geen verweer gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat een zorgregeling waarbij [de minderjarige] een weekend per veertien dagen naar de moeder gaat het meest haalbaar is en daarmee in het belang van [de minderjarige] en de rechtbank zal als zodanig beslissen. De rechtbank is van oordeel dat de vader ervoor dient te zorgen dat [de minderjarige] op vrijdag vanuit school naar de moeder wordt gebracht en op zondag om 19.00 uur weer bij de moeder wordt opgehaald. Het verzoek van de moeder te bepalen dat de
vaderhaalt en brengt acht de rechtbank niet in het belang van [de minderjarige] . Als de vader niet in de gelegenheid is om [de minderjarige] te halen of te brengen zou dat namelijk betekenen dat [de minderjarige] niet naar zijn moeder toe kan. De vader dient dan ook de mogelijkheid te hebben om een derde [de minderjarige] te laten brengen en halen. De rechtbank merkt daarbij op dat het voor [de minderjarige] het beste is als zijn vader zelf zoveel als mogelijk het halen en brengen voor zijn rekening neemt. Als ouders zelf de overdracht inzake de omgang voor hun rekening nemen, kan daarmee beter aan het kind worden duidelijk gemaakt dat emotioneel wordt ingestemd met het verblijf bij de andere ouder.
3.6.
Ten aanzien van de vakanties, feestdagen en bijzondere dagen merkt de rechtbank op dat binnen een zorgregeling het verdelen daarvan voor -praktische- problemen kan zorgen. Feestdagen en bijzondere dagen vallen vaak in vakanties en beide ouders willen de feestdagen met [de minderjarige] doorbrengen. Door de reisafstand kan [de minderjarige] niet makkelijk een dagje naar de andere ouder. De rechtbank acht het dan ook niet in het belang van [de minderjarige] om de vakantie- en feestdagen en bijzondere dagen zo te verdelen als door de moeder is verzocht, omdat een zorgregeling waarin [de minderjarige] altijd de eerste helft van de vakanties en feestdagen bij haar is, te beperkend is en ertoe kan leiden dat de omgang niet kan doorgaan. De vakanties dienen bij helfte te worden verdeeld en de feestdagen en bijzondere dagen in beginsel ook. In onderling overleg dienen daarover nadere afspraken te worden gemaakt. De ouders zullen daarbij zodanig afspraken moeten maken dat de reisduur voor [de minderjarige] zoveel mogelijk wordt beperkt, zonder daarbij afbreuk te doen aan de tijd die hij in de vakanties met beide ouders kan doorbrengen. Het is aan te raden bij het verdelen van de vakanties en de feestdagen en bijzondere dagen zoveel mogelijk aan te sluiten bij de reguliere zorgregeling. De GI kan de ouders hierin bijstaan en indien het belang van [de minderjarige] dat vereist ingrijpen.
De ouders moeten zich realiseren dat [de minderjarige] in [woonplaats vader] naar school zal gaan en zijn vriendschappen en buitenschoolse activiteiten zich in overwegende en toenemende mate daar zullen vormen. De vrije tijd met zijn beide ouders is beperkt tot de woensdagmiddag, de weekenden en de vakanties. Binnen dat kader zal [de minderjarige] ook een deel van zijn vrije tijd doorbrengen bij de moeder in [woonplaats moeder] . Beide ouders dienen daarbij oog te houden voor wat belangrijk is voor [de minderjarige] , namelijk een goede band met beide ouders. Het is dan ook van belang dat hij zijn moeder regelmatig ziet en voldoende tijd met haar kan doorbrengen. De ouders dienen daarbij hun eigen wensen en belangen opzij te zetten.
3.7.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [de minderjarige] , geboren op
[geboortedag] 2018 te [geboorteplaats] , bij de vader is;
4.2.
bepaalt, onder wijziging van de beschikkingen van deze rechtbank van 14 juli 2021 en 13 januari 2022, dat de volgende zorgregeling met betrekking tot genoemde minderjarige geldt:
[de minderjarige] verblijft bij de moeder:
  • een weekend per veertien dagen van vrijdag uit school tot zondag 19.00 uur;
  • de helft van de vakanties en feestdagen en bijzondere dagen, nader in onderling overleg te bepalen;
waarbij de vader er zorg voor draagt dat [de minderjarige] naar de moeder wordt gebracht en daar weer wordt opgehaald;
4.3.
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van H.M. Zonneveld als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2023.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.