ECLI:NL:RBNHO:2022:9566

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5242
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; ambtelijk verzuim en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te [woonplaats], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam. De zaak betreft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 17.889 heeft vastgesteld. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslag, die later is verminderd tot een biww van € 17.455. Eiser stelt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat er sprake zou zijn van ambtelijk verzuim en dat hij recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de aangifte voor 2015 een biww van € 16.149 heeft aangegeven en daarbij specifieke zorgkosten in aftrek heeft gebracht. De inspecteur heeft echter vragen gesteld over deze zorgkosten, wat heeft geleid tot de navorderingsaanslag. Eiser heeft tijdens de procedure verschillende bedragen aan zorgkosten opgevoerd, wat de rechtbank heeft doen concluderen dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. De rechtbank oordeelt dat er geen ambtelijk verzuim is geweest, omdat de inspecteur niet op de hoogte was van feiten die aanleiding zouden geven tot twijfel over de juistheid van de aangifte.

Wat betreft de proceskostenvergoeding oordeelt de rechtbank dat eiser geen recht heeft op vergoeding, omdat de vermindering van de navorderingsaanslag niet het gevolg is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en wijst de verzoeken om schadevergoeding en proceskostenvergoeding af. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/5243

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 17.889, en daarbij bij beschikking € 84 belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een, berekend naar een biww van € 17.455.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2022 te Haarlem.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [inspecteur] en mr. drs. [inspecteur 2] .
Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het beroep van eiser met het zaaknummer HAA 20/5242. Al hetgeen in die zaak is aangevoerd en overgelegd wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.

Overwegingen

Feiten
1. Voor het jaar 2015 heeft eiser een biww aangegeven van € 16.149 en daarbij € 3.344 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Conform de aangifte is aan eiser met dagtekening 23 december 2016 de (primitieve) aanslag opgelegd.
2. Per brief van 6 december 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat onderzoek was gedaan naar het aangiftegedrag van de gemachtigde en de aangifte van eiser daarom nader zou worden beoordeeld. Verweerder heeft daarom vragen gesteld over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 4 januari 2019 met daarbij een specificatie en een aantal bewijsstukken. Volgens deze specificatie zou de aftrek € 2.122 bedragen.
3. Per brief van 19 juli 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was hem een navorderingsaanslag op te leggen. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag zouden de specifieke zorgkosten voor € 1.604 in aftrek worden toegelaten. Met dagtekening 28 september 2019 heeft verweerder eiser de navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 17.889 (€ 16.149 + € 3.344 ‑/- € 1.604).
4. Eiser heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 6 november 2019 en is op 8 november 2019 bij verweerder ontvangen. Per brief van 13 april 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen, maar dat eiser zijn bezwaar nog wel mondeling kon toelichten. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 22 april 2020 met daarbij een nieuwe specificatie en een aantal bewijsstukken. Eiser stelt nu dat hij recht heeft op een aftrek van € 3.324, voor zover hier van belang als volgt gespecificeerd:
Dieetkosten € 1.050
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed - 620
Reiskosten tandarts - 11
Reiskosten huisarts
- 28
€ 1.709
Verhoging
2,13x
€ 3.640
Eigen bijdrage tandarts
- 5
€ 3.645
Af: drempel
- 321€ 3.324
Daarop heeft tussen partijen een briefwisseling plaatsgevonden en op 29 juni 2020 is eiser door verweerder gehoor. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
5. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aftrek specifieke zorgkosten nader vastgesteld op € 2.049, als volgt gespecificeerd:
Dieetkosten € 1.050
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed - 620
Vervoer - 11
Genees- en heelkundige hulp
- 5
€ 1.686
Verhoging 40%
- 673
€ 2.359
Af: drempel
- 321
€ 2.038
Verweerder heeft de navorderingsaanslag daarom verminderd tot een, berekend naar een biww van € 17.455 (€ 16.149 + € 3.344 ‑/- € 2.038). Verweerder heeft eiser geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
Geschil6. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en of eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat bij het beoordelen van de aangifte sprake was van een ambtelijk verzuim. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat hij recht op heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase en heeft daarvoor aangevoerd dat in het verleden ook vragen zijn gesteld over de specifieke zorgkosten en de aftrek steeds werd geaccepteerd en de aftrek na het maken van bezwaar tegen de onderhavige navorderingsaanslag ook is geaccepteerd.
8. Eiser concludeert, naar de rechtbank begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de navorderingsaanslag en tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag op basis van een zogenoemd nieuw feit en dus terecht is opgelegd en dat eiser geen recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase omdat de gegevens op grond waarvan de navorderingsaanslag kon worden verminderd eerst in de bezwaarfase zijn overgelegd. De aanvankelijk te hoge navorderingsaanslag en de gegrondverklaring van het bezwaar zijn dus niet het gevolg van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
10. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
11. Op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelasting kan te weinig geheven belasting worden nagevorderd maar is navordering niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
11. Uit de stukken komt naar voren dat eiser de aangifte voor 2015 op 29 april 2016 heeft ingediend. Dat de aangifte enig gegeven bevatte aan de juistheid waarvan de inspecteur in redelijkheid behoorde te twijfelen, is gesteld noch gebleken. Verder staat vast dat op 23 december 2016 de primitieve aanslag is opgelegd en het is de rechtbank uit vele andere procedures bekend dat het onderzoek naar het aangiftegedrag van de gemachtigde
in 2015 is opgestart. Volgens eiser had dit voor verweerder aanleiding moeten zijn om aan de aangifte meer dan de gebruikelijke aandacht te besteden. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat eiser een papieren aangifte heeft ingediend die niet was voorzien van een beconnummer en contactgegevens van de adviseur. Daardoor kon de aangifte pas in 2017 worden geïdentificeerd als een door de gemachtigde verzorgde aangifte. Omdat de primitieve aanslag toen al was opgelegd, was, aldus nog steeds verweerder, geen sprake van een ambtelijk verzuim. Verweerder heeft eerst in 2018 onderkend dat de aangifte door gemachtigde is verzorgd en heeft om die reden per brief van 6 december 2018 een verzoek om informatie verzonden. De rechtbank acht de verklaring van verweerder aannemelijk. Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn gesteld noch gebleken. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat bij het behandelen van de aangifte en het opleggen van de primitieve aanslag geen sprake is geweest van een ambtelijk verzuim en de navorderingsaanslag is opgelegd op basis van een feit dat de verweerder ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag niet bekend was en redelijkerwijs ook niet bekend behoorde te zijn. De navorderingsaanslag is dus terecht opgelegd.
12. Degene die bezwaar maakt tegen een belastingaanslag heeft recht op vergoeding van de kosten van het bezwaar als de aanslag wordt verminderd of vernietigd wegens een aan de belastinginspecteur te wijten onrechtmatigheid.
13. De rechtbank overweegt dat, zoals vermeld in 2 en 4, eiser tijdens de aanslagfase en de bezwaarfase steeds andere bedragen heeft genoemd en, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, eiser eerst in de bezwaarfase een verklaring van een huisarts overgelegd aangaande de ziekte van eiser. De rechtbank maakt daaruit op dat eerst tijdens de behandeling van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag voldoende duidelijkheid is gekomen over de in aftrek toe te laten specifieke zorgkosten. Dat de navorderingsaanslag uiteindelijk is verminderd is, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook niet het gevolg van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
14. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder eiser terecht geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
15. Ter zitting heeft eiser aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat wanneer in met elkaar samenhangende zaken de redelijke termijn is overschreden slechts eenmaal een schadevergoeding wordt toegekend. Omdat in de met deze zaak samenhangende zaak HAA 20/5242 een schadevergoeding is toegekend, is daarvoor in de onderhavige zaak geen aanleiding.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding omdat verweerder in de met deze zaak samenhangende zaak is veroordeeld in de proceskosten en daarbij met deze zaak rekening is gehouden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.