Overwegingen
1. Eiser is geboren in 1953 en gedurende het jaar 2016 is [naam] zijn fiscale partner. Eiser en zijn partner hebben de zorg voor twee gehandicapte kinderen: [naam 1] , geboren op [geboortedatum 1] en [naam 2] , geboren op [geboortedatum 2] . In 2016 staan beide kinderen in de basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven op het woonadres van eiser en zijn partner: [adres 1] te [adres 2] .
2. Voor het jaar 2016 heeft eiser een biww aangegeven van € 24.101 en een bisb van € 2.186 en heeft hij aanspraak gemaakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack). Per brief van 3 oktober 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was op het punt van de iack van de aangifte af te wijken en de iack niet zou verlenen.
3. Met dagtekening 9 november 2018 heeft verweerder eiser de aanslag opgelegd. De aanslag is berekend naar het biww en het bisb volgens de aangifte, met toepassing van de algemene heffingskorting van € 2.041, een arbeidskorting van € 29 en een korting voor groen beleggen van € 112.
4. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 14 december 2018 en is op 19 december 2018 bij verweerder ontvangen.
5. Per brief van 10 maart 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen op de gronden dat eiser en zijn echtgenote geen eigen kinderen hebben, zij niet de voogdij hebben over hun pleegkinderen en zij voor de verzorging van de pleegkinderen een pleegvergoeding ontvangen die in de weg staat aan de voor de iack geldende onderhoudseis. Wel stelde verweerder eiser nog in de gelegenheid zijn bezwaar mondeling toe te lichten. Daarop vond tussen partijen een briefwisseling plaats. Het hoorgesprek vond plaats op 29 juni 2020 en daarvan is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
6. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar afgewezen.
Geschil7. In geschil is of eiser recht heeft op de iack. Eiser stelt zich op het standpunt dat dit het geval is en heeft daarvoor aangevoerd dat hij recht heeft op de zelfstandigenaftrek, dat zijn arbeidsinkomen lager is dan dat van zijn partner, dat zij de kinderen opvoeden als hun eigen kinderen en de pleegvergoeding onvoldoende is om de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen te betalen.
8. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, tot vermindering van de aanslag, waarbij het totaal aan heffingskortingen worden verhoogd met de iack.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen recht heeft op de iack en heeft daarvoor aangevoerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat wordt voldaan aan de voor de iack geldende onderhoudseis omdat eiser voor de verzorging van de kinderen een pleegzorgvergoeding ontvangt.
10. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
11. Op grond van artikel 8.14a, eerste lid, van de Wet IB 2001 bestaat recht op de iack als de belastingplichtige een arbeidsinkomen heeft dat lager is dan € 4.857 of als hij recht heeft op zelfstandigenaftrek en in het kalenderjaar gedurende tenminste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het jaar nog geen 12 jaar oud is op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens.
12. Op grond van artikel 1.4 van de Wet IB 2001wordt voor de toepassing van de Wet IB 2001 en de daarop rustende bepalingen onder kind mede verstaan een pleegkind.
13. Tussen partijen is niet in geschil dat wordt voldaan aan de in artikel 14a, eerste lid, van de Wet IB genoemde voorwaarden voor het recht op de iack. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of de kinderen pleegkinderen zijn in de zin van artikel 1.4 van de Wet IB 2001.
14. In de met deze zaak samenhangende zaak HAA 21/869 heeft verweerder de uitspraak van de rechtbank in de zaak HAA 18/2146 overgelegd. Dit is de uitspraak op het beroep van eiser tegen de aanslag voor het jaar 2015. Ook in die procedure ging het om de vraag of eiser recht heeft op de iack. De rechtbank overwoog onder meer het volgende:
“16. Het begrip ‘pleegkind’ is in de Wet IB 2001 niet nader omschreven. In de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet IB 2001 is met betrekking tot artikel 1.4 van de Wet IB 2001 opgemerkt dat het begrip pleegkind ook in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voorkwam en door de jurisprudentie is ingevuld. Met de invoering van genoemd artikel 1.4 is volgens de wetgever geen wijziging beoogd (Kamerstukken II, 1999/20, nr. 26 727, nr. 7, p. 443).
17. De betekenis van de term ‘pleegkinderen’ zoals gebruikt in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kwam overeen met die van de term ‘pleegkind’ in de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW; zie HR 7 juni 2002, nr. 37068, ECLI:NL:HR:2002:AE3839). Voor de uitleg van het begrip ‘pleegkind’ in fiscale zin kan derhalve worden aangeknoopt bij de uitleg van het begrip ‘pleegkind’ in de AKW. 18. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de AKW wordt als pleegkind beschouwd het kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. Er geldt derhalve een onderhoudseis en een opvoedingseis. Dat in deze zaak is voldaan aan de opvoedingseis, is tussen partijen niet in geschil.
19. Partijen houdt verdeeld of ook is voldaan aan de onderhoudseis. Nu een zeer substantieel deel van de onderhoudskosten van [naam 1] en [naam 2] niet door eiser wordt gedragen, maar wordt vergoed door middel van de van overheidswege verstrekte pleegzorgvergoeding (deze pleegzorgvergoeding bedroeg per kind € 575 per maand, terwijl de door eiser gestelde totale kosten voor levensonderhoud van [naam 1] € 718,08 en voor van [naam 2] € 667 per maand bedroegen), wordt, nog daargelaten of alle door eiser in zijn berekening meegenomen kosten ook als kosten voor levensonderhoud van [naam 1] en [naam 2] zijn aan te merken, niet voldaan aan de onderhoudseis (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 september 2018, ECLI:GHARL:2018:8255 en de aldaar genoemde jurisprudentie).
20. Nu in dit geval niet is voldaan aan de onderhoudseis, kunnen [naam 1] en [naam 2] voor de toepassing van de Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen niet als een pleegkinderen van eiser worden aangemerkt. Eiser heeft daarom geen recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.”
15. De rechtbank overweegt dat gesteld nog gebleken is dat de hoogte van de kosten in het levensonderhoud van de kinderen in verhouding tot de daarvoor ontvangen pleegzorgvergoedingen in 2016 relatief veel afweek van die in 2015. De rechtbank ziet dan ook geen reden om voor het jaar 2016 anders te oordelen dan voor het jaar 2015, zodat moet worden geoordeeld dat ook in 2016 niet is voldaan aan de onderhoudseis en eiser voor het jaar 2016 dus geen recht op de iack.
16. Ter zitting heeft eiser onder meer aangevoerd dat hem gevallen bekend zijn waarin € 700 alimentatie werd betaald aan een ex-partner en dit niet aan het recht op kinderbijslag in de weg bleek te staan. Voor zover deze beroepsgrond moet worden opgevat als een beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat dit beroep kan slagen als sprake is ongelijke gevallen door begunstigend beleid jegens bepaalde belastingplichtigen of groepen van belastingplichtigen zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond is of wanneer in een meerderheid van de met het onderhavige geval vergelijkbare gevallen een juiste toepassing van wet- en regelgeving achterwege is gebleven. De enkele stelling van eiser dat hem gevallen bekend zijn waarin een alimentatie van € 700 het recht op kinderbijslag niet in de weg stond, is onvoldoende om te oordelen dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel in vorenbedoelde zin.
17. Op grond van het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
18. Ter zitting heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijk vergoeding aanleiding is als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ingediend uitspraak doet. Daarbij geld voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Wordt de redelijke termijn overschreden dan heeft de belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar.
19. Ter zitting hebben beide partijen zich op het standpunt gesteld dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500. De rechtbank sluit zich daarbij aan. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 19 december 2018 en verweerder heeft op 21 juli 2020 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar is dus met 13 maanden overschreden. Het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 26 augustus 2020 en de rechtbank doet uitspraak op 28 april 2022. Bij de behandeling van het beroep is de redelijke termijn dus met 2 maanden overschreden. Van de schadevergoeding komt daarom € 1.300 (€ 1.500 x 13/15) voor rekening van verweerder en voor € 200 (1.500 x 2/15) voor rekening van de Staat der Nederlanden.
20. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759, namelijk 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en, omdat de proceskosten slechts wordt toegekend vanwege de toekenning van een schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5. Op de aldus vastgestelde vergoeding geldt vervolgens een wegingsfactor 1 voor minder dan vier samenhangende zaken. Van de proceskostenvergoeding komt € 658 (€ 759 x 13/15) voor rekening van verweerder en € 101 (€ 759 x 2/15) voor rekening van de Staat der Nederlanden.
21. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht van € 48. Doelmatigheid vereist dat verweerder en de Staat der Nederlanden elk daarvan de helft voor hun rekening nemen.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.300;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het vergoeden van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 200;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 658;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 101;
- draagt verweerder op de helft, oftewel € 24, van het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden;
- draagt de Staat der Nederlanden de helft, oftewel € 24, van het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2022.
Afschrift verzonden aan partijen op: