ECLI:NL:RBNHO:2022:9532

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 869
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inkomensafhankelijke combinatiekorting en navorderingsaanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te [woonplaats], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Heerlen, over de navorderingsaanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2014. Eiser heeft een beroep ingesteld tegen de navorderingsaanslag, die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.429 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.466. De inspecteur handhaafde de navorderingsaanslag, omdat eiser volgens hem geen recht had op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) vanwege het niet voldoen aan de onderhoudseis.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en zijn fiscale partner de zorg hebben voor twee gehandicapte kinderen, maar dat de kosten van levensonderhoud voor deze kinderen grotendeels worden gedekt door pleegzorgvergoedingen. De rechtbank oordeelt dat, hoewel aan de opvoedingseis is voldaan, niet is voldaan aan de onderhoudseis, omdat een substantieel deel van de kosten door de pleegzorgvergoeding wordt gedekt. Eiser heeft aangevoerd dat er sprake is van een ongelijkheid in vergelijkbare gevallen, maar de rechtbank oordeelt dat de enkele stelling van eiser onvoldoende is om te concluderen dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.

De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de inspecteur niet bekend was met de feiten die de navordering rechtvaardigden ten tijde van de primitieve aanslag. Eiser heeft geen recht op de iack, omdat niet is voldaan aan de onderhoudseis. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken om schadevergoeding en proceskostenvergoeding af, omdat in een samenhangende zaak al een schadevergoeding is toegekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/869

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Heerlen, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 22.429 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (bisb) van € 2.466 en met toepassing van een totaal van € 2.203 aan heffingskortingen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2022 te Haarlem.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2] .
Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de het beroep van eiser met het zaaknummer HAA 20/4892. Al hetgeen in die zaak is aangevoerd en overgelegd wordt tevens geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren in [geboorte jaar] en gedurende het jaar 2014 is [fiscale partner] zijn fiscale partner. Eiser en zijn partner hebben de zorg voor twee gehandicapte kinderen: [naam kind 1] , geboren op 8 juli 2004 en [naam kind 2] , geboren op 13 januari 2009. In 2016 staan beide kinderen in de basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven op het woonadres van eiser en zijn partner: [adres] te [woonplaats] .
2. Voor het jaar 2014 heeft eiser een biww aangegeven van € 22.429 en een bisb van € 2.466 en heeft hij aanspraak gemaakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack). Conform de aangifte is met dagtekening 9 april 2016 aan eiser de aanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 22.429 en een bisb van € 2.466 en met toepassing van de algemene heffingskorting van € 2.048, een arbeidskorting van € 41, een iack van € 1.024 en een korting voor groen beleggen van € 114.
3. Per brief van 6 november 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was hem een navorderingsaanslag op te leggen omdat bij de behandeling van de aangifte over 2015 was gebleken dat eiser geen recht heeft op de iack.
4. Met dagtekening 23 november 2019 heeft verweerder eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. De aanslag is berekend naar het biww en het bisb volgens de aangifte, met toepassing van de algemene heffingskorting van € 2.048, een arbeidskorting van € 41 en een korting voor groen beleggen van € 114.
5. Eiser heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 16 december 2019 en is op 24 december 2019 bij verweerder ontvangen. In het kader van het bezwaar is eiser op 1 december 2020 door verweerder gehoord. Van het hoorgesprek is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
6. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar afgewezen.
Geschil7. Eiser heeft beroep ingesteld. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is en heeft daarvoor aangevoerd dat hij voor het jaar 2014 recht heeft op de iack. Verder heeft eiser aangevoerd dat de navorderingsaanslag is opgelegd zonder eiser daarover vooraf te informeren, dat bij het beoordelen van de aangifte sprake was van een ambtelijk verzuim en dat in de uitspraak op bezwaar wordt gerept over een ondergrens voor zorgkosten en daarom op onjuiste gronden is gedaan.
8. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de navorderingsaanslag.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen recht heeft op de iack een heeft daarvoor aangevoerd dat de voor het al dan niet toepassen van de iack relevante feiten zijn gebleken bij de behandeling van de aangifte over 2015 en voor het jaar 2014 dus sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Volgens verweerder is het motiveringsbeginsel niet geschonden omdat in de uitspraak op bezwaar weliswaar wordt gesproken over de ondergrens voor aftrekposten, maar dat verder voldoende duidelijk is gemotiveerd waarom de navorderingsaanslag is opgelegd.
10. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
11. Op grond van artikel 8.14a, eerste lid, van de Wet IB 2001 bestaat recht op de iack als de belastingplichtige een arbeidsinkomen heeft dat lager is dan € 4.857 of als hij recht heeft op zelfstandigenaftrek en in het kalenderjaar gedurende tenminste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het jaar nog geen 12 jaar oud is op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens.
12. Op grond van artikel 1.4 van de Wet IB wordt voor de toepassing van de Wet IB 2001 een de daarop rustende bepalingen onder kind mede verstaan een pleegkind.
13. Tussen partijen is niet in geschil dat wordt voldaan aan de in artikel 14a, eerste lid, van de Wet IB genoemde voorwaarden voor het recht op de iack. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kinderen pleegkinderen zijn in de zin van artikel 1.4 van de Wet IB 2001.
14. In de met deze zaak samenhangende zaak HAA 21/869 heeft verweerder de uitspraak van de rechtbank in de zaak HAA 18/2146 overgelegd. Dit is de uitspraak op het beroep van eiser tegen de aanslag voor het jaar 2015. Ook in die procedure ging het om de vraag om eiser recht heeft op de iack. De rechtbank overwoog onder meer het volgende:
“16. Het begrip ‘pleegkind’ is in de Wet IB 2001 niet nader omschreven. In de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet IB 2001 is met betrekking tot artikel 1.4 van de Wet IB 2001 opgemerkt dat het begrip pleegkind ook in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voorkwam en door de jurisprudentie is ingevuld. Met de invoering van genoemd artikel 1.4 is volgens de wetgever geen wijziging beoogd (Kamerstukken II, 1999/20, nr. 26 727, nr. 7, p. 443).
17. De betekenis van de term ‘pleegkinderen’ zoals gebruikt in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kwam overeen met die van de term ‘pleegkind’ in de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW; zie HR 7 juni 2002, nr. 37068, ECLI:NL:HR:2002:AE3839). Voor de uitleg van het begrip ‘pleegkind’ in fiscale zin kan derhalve worden aangeknoopt bij de uitleg van het begrip ‘pleegkind’ in de AKW.
18. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de AKW wordt als pleegkind beschouwd het kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. Er geldt derhalve een onderhoudseis en een opvoedingseis. Dat in deze zaak is voldaan aan de opvoedingseis, is tussen partijen niet in geschil.
19. Partijen houdt verdeeld of ook is voldaan aan de onderhoudseis. Nu een zeer substantieel deel van de onderhoudskosten van [naam kind 1] en [naam kind 2] niet door eiser wordt gedragen, maar wordt vergoed door middel van de van overheidswege verstrekte pleegzorgvergoeding (deze pleegzorgvergoeding bedroeg per kind € 575 per maand, terwijl de door eiser gestelde totale kosten voor levensonderhoud van [naam kind 1] € 718,08 en voor van [naam kind 2] € 667 per maand bedroegen), wordt, nog daargelaten of alle door eiser in zijn berekening meegenomen kosten ook als kosten voor levensonderhoud van [naam kind 1] en [naam kind 2] zijn aan te merken, niet voldaan aan de onderhoudseis (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 september 2018, ECLI:GHARL:2018:8255 en de aldaar genoemde jurisprudentie).
20. Nu in dit geval niet is voldaan aan de onderhoudseis, kunnen [naam kind 1] en [naam kind 2] voor de toepassing van de Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen niet als een pleegkinderen van eiser worden aangemerkt. Eiser heeft daarom geen recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.”
15. De rechtbank overweegt dat gesteld nog gebleken is dat de hoogte van de kosten in het levensonderhoud van de kinderen in verhouding met de daarvoor ontvangen pleegzorgvergoedingen in 2014 relatief veel afweek van die in 2015. De rechtbank ziet dan ook geen reden om voor het jaar 2014 anders te oordelen dan voor het jaar 2015 zodat moet worden geoordeeld dat ook in 2014 niet is voldaan aan de onderhoudseis en eiser voor het jaar 2014 dus geen recht op de iack.
16. Ter zitting heeft eiser onder meer aangevoerd dat hem gevallen bekend zijn waarin € 700 alimentatie werd betaald aan een ex-partner en dit niet aan het recht op kinderbijslag in de weg bleek te staan. Voor zover deze beroepsgrond moet worden opgevat als een beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat dit beroep kan slagen als sprake is ongelijke gevallen door begunstigend beleid jegens bepaalde belastingplichtigen of groepen van belastingplichtigen zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond is of wanneer in een meerderheid van de met het onderhavige geval vergelijkbare gevallen een juiste toepassing van wet- en regelgeving achterwege is gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele stelling van eiser dat een alimentatie van € 700 het recht op kinderbijslag niet in de weg stond, onvoldoende om te oordelen dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel in vorenbedoelde zin.
17. Op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelasting kan te weinig geheven belasting worden nagevorderd, maar is navordering niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn.
18. Eiser heeft aangevoerd dat geen sprake is van een feit dat verweerder niet bekend was of bekend kon zijn (hierna: nieuw feit), omdat volgens eiser bij de behandeling van de aangifte sprake was van een ambtelijk verzuim omdat verweerder onderzoek deed naar het aangiftegedrag van de gemachtigde en aan de aangifte daarom meer dan de gebruikelijke aandacht had moeten besteden. De rechtbank overweegt dat sprake is van nieuw feit als het feit ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag bij de inspecteur nog niet bekend was en ook niet bekend kon zijn.
19. Vast staat dat de primitieve aanslag is opgelegd met dagtekening 9 april 2016. Uit de gedingstukken van deze zaak en de zaak HAA 20/4892 komt naar voren dat na het opleggen van de aanslag voor 2013 vragen zijn gesteld over de in dat jaar in aftrek gebrachte specifiek zorgkosten en kosten eigen woning, maar niet over de iack. Bij de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag voor 2015 heeft verweerder per brief van 30 maart 2017 voor het eerst aan eiser vragen gesteld die betrekking hebben op de iack. Uit de reacties van eiser daarop heeft verweerder geconcludeerd dat eiser voor de verzorging van de kinderen een pleegzorgvergoeding ontving en eiser daarom geen recht heeft op de iack. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. De navorderingsaanslag is dus opgelegd op basis van een feit dat verweerder ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag nog niet bekend was en redelijkerwijs ook nog niet bekend kon zijn.
20. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade en proceskosten
21. Ter zitting heeft eiser aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat wanneer in met elkaar samenhangende zaken de redelijke termijn is overschreden slechts eenmaal een schadevergoeding wordt toegekend. In de met deze zaak samenhangende zaak HAA 20/4892 is het bezwaarschrift eerder ingediend dan in deze zaak en is aan eiser een schadevergoeding toegekend. Daarom is daarvoor in deze zaak geen aanleiding.
Proceskosten
22. Voor een proceskostenveroordeling is evenmin aanleiding omdat aan eiser in de met deze zaak samenhangende zaak HAA 20/4892 een proceskostenvergoeding is toegekend en daarbij met deze zaak rekening is gehouden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.