ECLI:NL:RBNHO:2022:9422

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
HAA 21/3454
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht intrekken, herzien en terugvorderen van bijstandsuitkering op basis van inlichtingenplicht en financiële situatie

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland het beroep van eiser tegen het besluit van de gemeente Haarlem om zijn bijstandsuitkering over 2019 gedeeltelijk in te trekken, te herzien en terug te vorderen. Eiser ontvangt sinds 2 oktober 2017 een bijstandsuitkering. De gemeente heeft in een besluit van 20 december 2019 de uitkering van eiser ingetrokken per 1 januari 2019 en een bedrag van € 10.996,52 teruggevorderd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat in een eerdere uitspraak van 16 april 2021 gegrond werd verklaard, omdat het besluit onvoldoende was gemotiveerd. De gemeente heeft daarop een nieuw besluit genomen op 6 juli 2021, waartegen eiser opnieuw beroep heeft ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2022 behandeld. De gemeente heeft in het nieuwe besluit overwogen dat er stortingen en ontvangsten van geldbedragen door eiser zijn geweest, die niet zijn gemeld, waardoor de inlichtingenplicht is geschonden. De rechtbank oordeelt dat de gemeente terecht is uitgegaan van de ontvangen bedragen en dat de terugvordering correct is. Eiser heeft niet onderbouwd welke bedragen hij precies heeft ontvangen, waardoor de rechtbank de bedragen van de gemeente volgt.

De rechtbank concludeert dat de gemeente de uitkering van eiser over 2019 terecht gedeeltelijk heeft ingetrokken, gedeeltelijk heeft herzien en een bedrag van € 9.403,41 moet worden terugbetaald. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan door mr. I.E. Voorberg en is openbaar uitgesproken op 13 oktober 2022.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/3454

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.T. Leigh),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, de gemeente.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van de gemeente om zijn bijstandsuitkering [1] over 2019 gedeeltelijk in te trekken, te herzien en terug te vorderen.
1.1.
Eiser ontvangt sinds 2 oktober 2017 een bijstandsuitkering. In een besluit van 20 december 2019 heeft de gemeente de uitkering van eiser ingetrokken per 1 januari 2019, beëindigd per 21 december 2019 en over de periode 1 januari 2019 tot en met 30 november 2019 een bedrag teruggevorderd van € 10.996,52. In een besluit van 20 mei 2020 heeft de gemeente het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.2.
De rechtbank heeft in een uitspraak van 16 april 2021 (20/3410) het beroep gegrond verklaard, omdat het onvoldoende was gemotiveerd, het besluit van 20 mei 2020 vernietigd en de gemeente opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van dat wat in de uitspraak staat.
1.3.
De gemeente heeft op 6 juli 2021 (bestreden besluit) een nieuw besluit op bezwaar genomen.
1.4.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.5.
De gemeente heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
In een brief van 5 augustus 2022 heeft eiser de beroepsgronden aangevuld.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van de gemeente.

Totstandkoming van het besluit

2. In het besluit van 6 juli 2021 heeft de gemeente – samengevat – als volgt overwogen en beslist:
1. In de periode januari tot en met oktober 2019 is sprake geweest van stortingen door, bijschrijvingen aan en ontvangsten van geldbedragen door eiser.
2. De bedragen worden als middelen meegenomen bij de vaststelling van het recht op uitkering.
3. De omvang en de hoogte van de bedragen leiden tot een financiële situatie die niet past bij het behoeftekarakter van bijstandsverlening en is niet verantwoord.
4. De uitkering wordt ingetrokken voor de maanden mei en juni 2019.
5. De uitkering wordt herzien voor de maanden januari tot en met april 2019 en juli tot en met oktober 2019.
6. De teveel ontvangen uitkering wordt teruggevorderd (€ 9.403,41 bruto).

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de gemeente de bijstandsuitkering terecht heeft ingetrokken, herzien en teruggevorderd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Kort gezegd vindt eiser dat de hoogte van de terugvordering onjuist is omdat de gemeente is uitgegaan van andere bedragen dan dat hij daadwerkelijk heeft ontvangen en dat de gemeente het bedrag ten onrechte gebruteerd heeft.
4. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de gemeente uitgegaan van de juiste ontvangen bedragen? Ja
4.1.
Het staat niet ter discussie tussen partijen dat de uitspraak van de rechtbank van 16 april 2021 (de eerdere uitspraak) onherroepelijk is en bindende kracht heeft. Daardoor staat in rechte vast dat eiser op 1 januari 2019 met zijn ouders een overeenkomst van geldlening heeft gesloten voor een bedrag van € 25.000,-, dat eiser in 2019 meerdere keren geldbedragen van zijn ouders heeft ontvangen, dat eiser de geldlening en de ontvangst van de geldbedragen niet heeft gemeld bij verweerder en daarmee zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Ook staat door die uitspraak vast dat de bedragen (contante bedragen en overschrijvingen) die eiser in 2019 heeft ontvangen van zijn ouders beschouwd moeten worden als middelen [2] .
4.1.1.
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat een gedeelte van de uitkering die eiser over het jaar 2019 heeft ontvangen, moet worden ingetrokken, herzien en teruggevorderd. Partijen verschillen niet van mening over de hoogte van het bedrag dat in mindering moet worden gebracht op de uitkering vanwege ontvangen stortingen/contante bedragen in de volgende maanden van 2019:
- Januari (€ 525,-);
- Februari (€ 550,-);
- Maart (€ 500,-);
- Juli (€ 650,-);
- Augustus (€ 500,-);
- September (€ 500,-);
- Oktober (€ 500,-).
Ook verschillen partijen niet van mening over het feit dat de uitkering over de maand juni 2019 geheel moet worden ingetrokken en teruggevorderd. Partijen verschillen wel van mening over de hoogte van het terug te vorderen bedrag over de maanden april en mei 2019.
4.1.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de bijstandsuitkering over de maand mei 2019 moet worden herzien in die zin dat een bedrag van € 500,- in mindering moet worden gebracht op de uitkering. Over de maand april 2019 moet ook een bedrag van € 500,- in mindering worden gebracht. In totaal kan over 2019 een bedrag worden teruggevorderd van € 5.957,77.
4.1.3.
De gemeente voert aan dat de uitkering over de maand mei 2019 geheel moet worden ingetrokken en teruggevorderd. Voor de maand april 2019 moet een bedrag van € 850,- in mindering worden gebracht op de uitkering (en niet € 500,- zoals eiser stelt).
4.1.4.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond niet slaagt en licht dit hieronder toe. De gemeente baseert de bedragen die zij noemt op de bankafschriften en de contante bedragen die staan op het ‘registratieformulier lening levensonderhoud 01-01-2019’ zoals overgelegd door eiser. Volgens eiser zit er enige overlap in deze bedragen, omdat hij sommige contante bedragen niet geheel heeft gebruikt, maar op enig moment deels heeft gestort op zijn bankrekening. Daardoor kunnen de contante bedragen en bedragen op de bankafschriften niet bij elkaar opgeteld worden, aldus eiser. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet onderbouwd heeft welke bedragen hij precies contant en per bank heeft ontvangen in de maanden april en mei 2019. Hoewel eiser stelt dat hij contante bedragen ontving die later deels op zijn bankrekening gestort werden, heeft hij dat niet onderbouwd. Weliswaar is sprake van een belastend besluit waarvan de bewijslast bij de gemeente ligt, maar als de gemeente bij een dergelijk besluit conclusies trekt en vragen stelt over ontvangen bedragen, dan is het aan eiser om uitleg en een bijbehorende onderbouwing te geven over de wijze waarop hij bedragen heeft ontvangen. Dat heeft eiser echter niet gedaan. De rechtbank volgt de gemeente dan ook in zijn standpunt dat niet uitgegaan kan worden van de bedragen die eiser stelt. De rechtbank gaat daarom uit van de bedragen zoals gesteld door de gemeente. De rechtbank is van oordeel dat de hoogte van die bedragen de gemeente aanleiding gaf om de uitkering over de maand mei 2019 in te trekken en de uitkering over de maand april 2019 te herzien, waarbij uitgegaan kon worden van een ontvangen bedrag van € 850,-.
Is het bedrag ten onrechte gebruteerd? Nee
4.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het bedrag dat is teruggevorderd ten onrechte is gebruteerd (verhoogd met loonheffing). Op het moment dat hij wist dat hij de ontvangen bedragen moest melden, heeft hij namelijk direct (via aangetekende post) melding gedaan bij zijn klantmanager van de gemeente. In eerste instantie had de gemeente een te hoog bedrag teruggevorderd, waartegen eiser terecht bezwaar heeft gemaakt en beroep ingesteld heeft. Eiser is direct na het nemen van het terugvorderingsbesluit begonnen met het aflossen van zijn schuld. Inmiddels heeft hij het gehele bedrag van de boete afgelost.
4.2.1.
De gemeente voert aan dat het ontstaan van de bruto terugvordering niet aan hem te wijten is en hij geen aandeel heeft gehad in het ontstaan ervan. Eiser heeft de inlichtingenplicht geschonden en het bedrag niet betaald binnen hetzelfde kalenderjaar. Daardoor mocht de gemeente het bedrag bruteren met de afgedragen loonheffing. Daarbij is niet van belang of eiser terecht bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld.
4.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond niet slaagt en licht dit hieronder toe.
4.2.3.
Volgens vaste rechtspraak [3] moet worden afgezien van de uitoefening van de in de wet [4] neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, als sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. De gemeente was op grond van de wet bevoegd tot brutering van de vordering met de door hem afgedragen loonheffing, omdat vaststaat dat eiser het teruggevorderde bedrag niet uiterlijk binnen hetzelfde kalenderjaar aan de gemeente heeft voldaan en de terugvordering is ontstaan wegens schending van de op eiser rustende wettelijke inlichtingenverplichting (zie 4.2. tot en met 4.5 van de eerdere uitspraak).
De door eiser naar voren gebrachte stelling dat de gemeente eerder had kunnen overgaan tot terugvordering – waardoor er (meer) tijd resteerde om in 2019 de vordering te voldoen – wordt door de rechtbank niet gevolgd. Uit de eerdere uitspraak volgt dat de gemeente pas op 26 oktober 2019 bekend was met de lening die eiser had ontvangen. Aangezien deze uitspraak in rechte vaststaat, gaat de rechtbank ook bij deze beoordeling daar vanuit. De gemeente heeft binnen acht weken nadat de lening is gemeld (26 oktober 2019) een besluit genomen (20 december 2019). De gemeente heeft dus niet onredelijk lang gedaan over het nemen van dit besluit.
De door eiser naar voren gebracht stellingen dat hij eerder in bezwaar en beroep in het gelijk is gesteld en dat hij zijn boete inmiddels geheel heeft afgelost kunnen niet leiden tot een ander oordeel, omdat deze omstandigheden geen rol spelen bij de beantwoording van de vraag of verweerder gebruik kon maken van zijn bevoegdheid tot brutering.
4.3.
Uit wat hiervoor staat volgt dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag klopt en dat het bedrag terecht gebruteerd is.

Conclusie en gevolgen

5. De rechtbank is van oordeel dat de gemeente de uitkering van eiser over 2019 terecht gedeeltelijk heeft ingetrokken, gedeeltelijk heeft herzien en een bedrag heeft teruggevorderd. Dit betekent dat het beroep ongegrond is. De uitkering blijft dus ingetrokken over de periode mei en juni 2019, blijft herzien over de periode januari tot en met april 2019 en juli tot en met oktober 2019 en eiser moet een bedrag van € 9.403,41 terugbetalen. Voor de gevraagde proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.E. Voorberg, rechter, in aanwezigheid van
F. Voskamp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van de Participatiewet (PW).
2.In de zin van artikel 31 lid 1 PW.
3.CRvB 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4281.
4.Artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, PW.