ECLI:NL:RBNHO:2022:9383

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _6750
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering en de rol van medische informatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de afwijzing van een WIA-uitkering. Eiseres, die van 15 mei 2006 tot 31 oktober 2006 werkzaam was, heeft zich per 1 november 2006 ziekgemeld en in 2017 een WIA-uitkering aangevraagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat voor het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering voldoende en ondubbelzinnige indicaties aanwezig moeten zijn. De bezwaarverzekeringsarts heeft onvoldoende gemotiveerd dat eiseres bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was, waardoor het bestreden besluit in strijd met de wet is genomen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit betekent dat de afwijzing van de WIA-uitkering blijft bestaan, omdat de medische situatie van eiseres niet met zekerheid kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft ook bepaald dat het UWV het griffierecht en de proceskosten van eiseres moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/6750
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2022 in de zaak tussen
[eiseres], uit [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J. Knufman).
Procesverloop
In het besluit van 28 september 2017 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen.
Bij besluit van 18 september 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het besluit van 18 september 2018 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 2 mei 2019 (HAA 18/4587) heeft de rechtbank Noord-Holland het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de uitspraak.
In het besluit van 25 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 februari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder opgedragen opnieuw onderzoek te laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige.
Op 26 augustus 2022 heeft verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Hierin wordt de WIA-uitkering van eiseres afgewezen, omdat zij bij aanvang van de verzekering al arbeidsongeschikt was.
Eiseres heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Vaststaande feiten
1. Eiseres is van 15 mei 2006 tot en met 31 oktober 2006 voor 40 uur per week werkzaam geweest als [functie] bij een [bedrijf] . Op verzoek van eiseres is het dienstverband per 1 november 2006 beëindigd. Zij heeft zich achteraf per 1 november 2006 vanuit dit dienstverband ziekgemeld. Op 5 juli 2017 heeft eiseres een WIA-uitkering aangevraagd.
Standpunt eiseres
2. Eiseres stelt dat zij op 15 mei 2006 niet volledig arbeidsongeschikt was. Zij had per die datum wel beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren, maar pas na 1 november 2006 zijn daar de fysieke beperkingen bijgekomen. Ook had zij bij aanvang van de werkzaamheden nog geen last van depressiviteit of van eetstoornissen. Eiseres had gedurende de periode van 15 mei 2006 tot 1 november 2006 een voltijdse dienstbetrekking en heeft zo bewezen tot levering van een volwaardige arbeidsprestatie in staat te zijn geweest. Zij heeft zich in die periode ook niet ziekgemeld. De omvang van de arbeidsduur heeft haar echter opgebroken en dit heeft zich vertaald in een voortijdige ontslagname per 1 november 2006. Eiseres heeft eerder in [jaar 1] haar VWO-diploma behaald en deze inspanningen hebben wellicht tot een burn-out geleid, maar een burn-out is geen volledige duurzame arbeidsongeschiktheid. Haar arbeidsongeschiktheid voor haar eigen werk is volgens eiseres niet op één lijn te stellen met de volledige arbeidsongeschiktheid van artikel 43, aanhef en onder c, van de WIA. Volgens eiseres ontbeert het bestreden besluit een voldoende medische grondslag. Eiseres verwijst daarbij ook naar het overzicht van haar huisartsenbezoek.
Beoordeling door de rechtbank
3. In geschil is de vraag of eiseres bij aanvang de verzekering (aanvang dienstverband op 15 mei 2006, de eerste ziektedag op 1 november 2006 en einde wachttijd op 29 oktober 2008) volledig arbeidsongeschikt was en verweerder derhalve op juiste gronden toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 46, tweede lid, aanhef en onder a (oud) van de Wet WIA juncto artikel 43, aanhef en onder c (oud) van de Wet WIA.
4. De rechtbank overweegt als volgt en stelt het volgende voorop. Voor het aannemen van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering nodig is dat de omstandigheden van het geval blijk geven van voldoende en ondubbelzinnige indicaties voor het bestaan daarvan. Hierbij geldt dat het enkele feit dat voor of bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen bestaan niet toereikend is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Het begrip volledige arbeidsongeschiktheid wordt daarbij niet uitsluitend bepaald door het medische oordeel. Indien een verzekerde ondanks ziekte of gebreken arbeid heeft verricht moeten ook in aanmerking worden genomen factoren als de aard van de arbeid, de wijze waarop en het tijdvak gedurende welke die arbeid werd verricht. [1] Verder geldt dat volgens vaste rechtspraak, als daarvan sprake is, de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen, dit voor risico dient te blijven van de degene die (alsnog) de late aanvraag doet. [2]
Het bestreden besluit van 26 augustus 2022
5. Op 12 maart 2020 heeft de bezwaarverzekeringsarts [naam 1] gerapporteerd over het nadere onderzoek. De bezwaarverzekeringsarts rapporteert als volgt:
“De derde en — in medisch opzicht — laatste vraag is wat aan de conclusies van UWV ten grondslag is gelegd. Het antwoord hierop ligt niet direct voor de hand. Weliswaar stelt de primaire arts dat voldoende informatie aanwezig was, maar dat is geenszins het geval. Het betreft hier een laattijdige aanvraag, en de logische consequentie dat een oordeel moet worden gegeven over een periode (of datum) in het (verre) verleden. Zoals hierboven is aangegeven is dat de periode van datum indiensttreding (15-05-2006) tot en met 29-10-2008 (1e WIA-dag). Een complicerende factor is dat ook het beloop tussen beide data moet worden beoordeeld. Uit artikel 46 lid 2 sub a volgt dat de situatie per aanvang verzekering (in dit geval per aanvang dienstverband) moet worden beoordeeld. Uit artikel 46 lid 2 sub b volgt dat - indien zij ten tijde van aanvang verzekering niet volledig arbeidsongeschikt was - ook moet worden beoordeeld of op die datum volledige arbeidsongeschiktheid kon worden verwacht. Dit leidt er automatisch toe dat die (eventuele) uitval ook daadwerkelijk in beeld zal moeten worden gebracht. De primaire arts heeft deze beoordeling slechts marginaal gedaan, namelijk door de in 2012 gestelde diagnose obsessief compulsieve stoornis (OCD of OCS) retrograad te extrapoleren naar 2006. Opgemerkt zij dat er over die diagnose geen documentatie aanwezig is, zodat de arts op geen enkele wijze onderbouwing heeft gegeven aan zijn conclusie.
Tot slot droeg de rechtbank UWV op medische informatie in te winnen. Dit is niet gelukt. (…)
Het logische gevolg is dat de medische informatie die ter beslechting van het geding absoluut noodzakelijk is niet kan worden verkregen. Dit speelt temeer daar het gegevens uit het verleden betreft. Het manco kan derhalve niet worden opgelost door een expertise te laten doen.
Uit het bovenstaande volgt dat geen onderbouwde uitspraak kan worden gedaan over de medische situatie ten tijde van de genoemde data.
Conclusie
Er kan geen uitspraak worden gedaan over de medische situatie in de periode van 15-05-2006 tot en met 29-10-2008.”
6. Op 23 juni 2022 heeft verweerder informatie ontvangen van de huisarts van eiseres. De huisarts schrijft in zijn brief van 20 juni 2022 het volgende:
“Bij patiënte was er voor 2006 geen sprake van vergelijkbare lichamelijke of psychische klachten. Vanaf medio 2006 is dit gaan spelen.”
7. Op 28 juni 2022 rapporteert de bezwaarverzekeringsarts [naam 2] als volgt:

3. Informatie verkregen via de huisarts:
Brief_GGZ (opgesteld toen cliënt 22 jaar was): brief door GZ psycholoog [naam 3] na verwijzing door de huisarts wegens stressklachten, piekeren een hoog streefniveau waarbij veel last van onverklaarbare lichamelijke klachten en vermoeidheid. DSM IV Classificatie: As 1: hoofddiagnose: ongedifferentieerde somatoforme stoornis / sluit uit: OCS. (…).

4.Reactie / Beschouwing:

(…). Bij het medisch onderzoek in het kader van de WIA aanvraag met terugwerkende kracht (rapportage dd 11-8-2017), zijn beperkingen aan de orde gebracht in samenhang met de psychische problematiek waarbij de in 2012/2013 formeel gediagnosticeerde OCD en hiermee samenhangende klachten tot beperkingen hebben geleid in de FML (dd 16-8-2017, rubrieken 1 en 2). Omdat deze beperkingen ook reeds bij aanvang dienstverband aan de orde werden geacht is de WIA uitkering geweigerd.
De nu verkregen eerdere medische informatie benoemt de OCS als uit te sluiten diagnose in de DSM IV classificatie; in de medische rapportage dd 11-8-2017 wordt een weergave gegeven van informatie van dezelfde GZ psycholoog [naam 3] waarin OCD wordt benoemd (diagnose gesteld in maart 2013). Dat de beperkingen in de FML van 16-8-17 dan ook reeds eerder aan de orde zijn geweest kan dan ook medisch plausibel worden geacht.
In de medische rapportage dd 8-9-2016 in het kader van een beoordeling arbeidsvermogen, wordt beschreven dat cliënt ‘kennelijk vanaf vooral het einde van de middelbare schooltijd bekend is met klachten en beperkingen die later terug gevoerd zijn op wat nu geduid wordt als een obsessief compulsieve stoornis. Zij is daarmee uiteindelijk uitgevallen op de HBO opleiding en heeft nadien niet goed kunnen functioneren in arbeid’. In de medische rapportage in het kader van het bezwaar hiertegen, rapportage dd 28-12-2016, is weergegeven wat cliënt hierover heeft gemeld:
Eerst sinds kort is bij mij het besef doorgedrongen dat ik behept ben met eigenschappen die een normaal maatschappelijk functioneren absoluut in de weg staan. Niettemin ervaar ik de beperkingen waarmee ik thans behept ben feitelijk al vanaf mijn vroege jeugd. Aanvankelijk dacht ik dat mijn gevoelens en ervaringen normaal waren. Later dacht ik mijn situatie wel naar mijn hand te kunnen zetten door trainingen en therapieën te volgen. Vanuit de behandelende sector werd ik bovendien in deze gedachte gesteund. Maar sinds kort is mij duidelijk dat de zaken anders liggenen dat ik mij bij de aanwezigheid van bepaalde zaken/beperkingen zal hebben neer te leggen. Het op mij van toepassing zijnde ziektebeeld maakt het echter zeer moeilijk om een dergelijk oordeel te aanvaarden. En dit verklaart meteen waarom ik mij niet reeds op of omstreeks 14 november 2003 als arbeidsongeschikt aanmeldde, noch op of omstreeks 14 november 2004 een Wajong aan vroeg.
Dit beeld en beloop komt ook naar voren in de beschrijving door cliënt zelf (Beschrijving van mijn functioneren in vogelvlucht, datumdoc 9-8-2017).
Na meewegen van de verzamelde medische gegevens, waaronder ook de ontvangen medische informatie van de huisarts, is er onvoldoende grond om af te wijken van het primair medisch oordeel. In de primair medische beoordelingsrapportage dd 11-8-2017) zijn in de FML (dd 16-8-2015 beperkingen aan de orde geacht in samenhang met de onderliggende psychische problematiek geduid als OCS/ hooggevoeligheid; voor de ook beschreven fysieke klachten werden geen specifieke beperkingen aan de orde geacht. Deze FML werd van toepassing geacht per datum beoordeling, en ook met terugwerkende kracht per eerste ziektedag, eerste WIA dag en ook reeds per datum aanvang dienstverband.
Dat deze beperkingen reeds langer van toepassing moeten worden geacht kan gelet het medisch beloop worden gevolgd. De eerdere medische rapportages maken plausibel dat de psychische beperkingen reeds einde middelbare school ( [jaar 1] ) van toepassing moeten worden geacht, en daarmee ook bij genoemde data 15-5-2006, 1-11-2006 en 29-10-2008.

5.Conclusie:

De nu verzamelde medische gegevens geven geen aanleiding om af te wijken van het primair medische oordeel.”
8. De bezwaarverzekeringsarts [naam 1] heeft eerder geconcludeerd dat de primaire arts de beoordeling slechts marginaal heeft gedaan, namelijk door de in 2012 gestelde diagnose obsessief compulsieve stoornis (OCD of OCS) te extrapoleren naar 2006, terwijl over die diagnose geen documentatie aanwezig is, zodat de primaire verzekeringsarts op geen enkele wijze onderbouwing heeft gegeven aan zijn conclusie. Dat er volgens de bezwaarverzekeringsarts [naam 2] geen aanleiding is om af te wijken van het primaire medisch oordeel is dan ook niet goed te volgen voor de rechtbank. Dat geldt ook voor de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts [naam 2] dat het medisch plausibel wordt geacht dat de beperkingen in de FML van 16 augustus 2017 reeds eerder aan de orde zijn geweest. In het licht van de door GZ-psycholoog [naam 3] eerder (toen eiseres 22 jaar was) uitgesloten diagnose OCS/OCD, in samenhang bezien met de mededeling van de huisarts dat bij eiseres vóór 2006 geen sprake van vergelijkbare lichamelijke of psychische klachten en dit pas vanaf medio 2006 is gaan spelen, had een nadere motivering van de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts [naam 2] voor de hand gelegen. Te meer nu de bezwaarverzekeringsarts [naam 2] expliciet verwijst naar de door eiseres zelf gegeven verklaringen waarin zij aangeeft dat zij de beperkingen feitelijk al vanaf haar vroege jeugd had. Voor de rechtbank blijft, zonder nadere toelichting zijdens de bezwaarverzekeringsarts, zo onvoldoende inzichtelijk welke waarde de bezwaarverzekeringsarts heeft gehecht aan deze verklaringen van eiseres, zulks in het licht van de verkregen informatie van de huisarts en de behandelaars van eiseres. De rechtbank acht hierbij van belang dat de bezwaarverzekeringsarts [naam 2] zijn beschouwing lijkt te onderbouwen met niet-medische informatie (de verklaringen van eiseres) die al vóór het heronderzoek in maart 2020 in het dossier aanwezig was. De bezwaarverzekeringsarts [naam 1] heeft echter aangegeven dat de (eventuele) uitval daadwerkelijk in beeld zal moeten worden gebracht, dat over de diagnose in het dossier geen documentatie aanwezig is en daarom geen uitspraak kan worden gedaan over de medische situatie in de periode van 15 mei 2006 tot en met 29 oktober 2008. Het had op de weg gelegen van de bezwaarverzekeringsarts [naam 2] om aan te geven waarom nu wel voldoende informatie aanwezig is in het dossier en welke informatie blijk geeft van voldoende en ondubbelzinnige indicaties voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering.
9. Dit leidt tot de conclusie dat de bezwaarverzekeringsarts [naam 2] onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiseres bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was en verweerder derhalve op juiste gronden toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 46, tweede lid, aanhef en onder a (oud) van de Wet WIA juncto artikel 43, aanhef en onder c (oud) van de Wet WIA. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Awb genomen. Het beroep slaagt en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
10. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De WIA-aanvraag
11. Eiseres stelt dat zij bij de aanvang van de verzekering weliswaar beperkingen had in het persoonlijk en sociaal functioneren, maar dat daar pas na 1 november 2006 fysieke beperkingen zijn bijgekomen. De huisarts lijkt deze stelling te bevestigen. De huisarts verklaart namelijk dat eiseres geen vergelijkbare lichamelijke of psychische klachten had vóór 2006.
12. De rechtbank kan het standpunt van eiseres moeilijk volgen. De huisarts kan immers hooguit vaststellen dat eiseres zich vóór 2006 niet heeft gemeld met klachten. Dat eiseres vóór 2006 geen klachten had valt niet vast te stellen, nu informatie over deze periode in het huisartsjournaal ontbreekt. Bovendien ontbreekt een onderbouwing voor de conclusie dat eiseres vóór 2006 geen klachten had in de door de huisarts gegeven informatie. Het in deze procedure ingenomen standpunt van eiseres is ook moeilijk te volgen in het licht van de eerder door eiseres gedane mededelingen. Zo staat in de rapportage van 28 december 2016 van de bezwaarverzekeringsarts Versteeg [3] het volgende vermeld:

3. Onderzoeksgegevens:
Samenvatting dossiergegevens en primaire medische oordeel:
Cliënte is een [leeftijd] -jarige vrouw, die op 7 september 2016 werd gezien n.a.v. een Aanvraag Beoordeling Arbeidsvermogen d.d. 04-07-2016. In haar aanvraag meldde zij bekend te zijn met een obsessief compulsieve stoornis. Dit in combinatie met een hoog sensitief zijn en een herhaald op treden van psychosomatische klachten in de vorm van buikpijn, misselijkheid, spierpijn en buikpijn.
Weergave bezwaren op medisch gebied in het bezwaarschrift d.d. 4 november
2016:
“Mijn verzoek impliceert dat ik persoonlijk van oordeel ben dat er feitelijk reeds op 14 november 2003 sprake was van arbeidsongeschiktheid.
(…)
Eerst sinds kort is bij mij het besef doorgedrongen dat ik behept ben met eigenschappen die een normaal maatschappelijk functioneren absoluut in de weg staan. Niettemin ervaar ik de beperkingen waarmee ik thans behept ben feitelijk al vanaf mijn vroege jeugd.”
13. In een beschrijving van haar functioneren in vogelvlucht [4] schrijft eiseres:
“Middelbare school ( [jaar 2] - [jaar 1] )
(…) Daardoor liep de stress steeds verder op, tot het punt dat mijn lichaam aan de noodrem trok, in de vorm van nare buikpijnaanvallen en oververmoeidheid. Dit begon op een gegeven moment een zichtbaar patroon te worden (…). Steeds als ik weer op dit punt van instorten was beland, was ik genoodzaakt om een aantal dagen tot een week thuis te blijven om op adem te komen, door eerst veel te slapen.”
14. De conclusie is dan ook dat op grond van onduidelijke en onvolledige informatie zijdens de huisarts en tegenstrijdige informatie zijdens eiseres, in samenhang bezien met het gebrek aan duidelijke en medisch objectiveerbare informatie die ziet op de datum van aanvang van de verzekering in 2006, thans de medische situatie niet meer met zekerheid en op verantwoorde wijze kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank dient dat voor rekening en risico te blijven van eiseres.
Het bestreden besluit van 25 november 2020
15. Het beroep tegen het besluit van 25 november 2020 zal niet-ontvankelijk worden verklaard, nu dat bestreden besluit is gewijzigd met het bestreden besluit van 26 augustus 2022 en eiseres geen belang meer heeft bij bespreking van eerdergenoemd besluit.
Griffierecht en proceskostenvergoeding
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
17. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.158,-.
Beslissing
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 25 november 2020 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 26 augustus 2022 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 26 augustus 2022;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. I.E. Molin, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2339.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 17 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1448.
3.Gedingstuk 33.
4.Gedingstuk 41.