ECLI:NL:RBNHO:2022:9048

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
15/710007-22
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering en valsheid in geschrift door beheerder van stichting

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 17 oktober 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die als beheerder van de Stichting M.C.J. Trip-Fonds is beschuldigd van verduistering en valsheid in geschrift. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het verduisteren van geldbedragen van de bankrekening van de stichting, door deze over te maken naar zijn eigen rekening en naar derden. Daarnaast heeft hij valse overeenkomsten van geldlening opgemaakt om zijn handelingen te rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2008 tot en met 7 juni 2017 in totaal ongeveer € 150.000,- heeft verduisterd. De verdachte heeft geprobeerd te verdedigen dat de overboekingen verband hielden met leningen van de stichting aan hemzelf en aan derden, maar de rechtbank heeft deze stelling verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan zowel verduistering als valsheid in geschrift, en heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden en een beroepsverbod van vijf jaar. Tevens is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, de stichting, ter hoogte van € 8.039,47, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/710007-22 (P)
Uitspraakdatum: 17 oktober 2022
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 3 oktober 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[woonplaats] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S. Sleeswijk Visser en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. G.V. van der Bom, advocaat te 's-Gravenhage, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 19 oktober 2017 te Alphen aan den Rijn en/of elders in Nederland opzettelijk meerdere geldbedragen (van in totaal ongeveer anderhalve ton euro (150.000,- euro)), in elk geval enig goed, toebehorende aan Stichting M.C.J. Trip-Fonds, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren)/bedragen aan verdachte als beheerder van een instelling van weldadigheid en/of een stichting anders dan door misdrijf onder zich had, dan wel tegen geldelijke vergoeding (beheersvergoeding) onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend, (immers heeft verdachte aan (het vermogen van) Stichting MCJ Tripfonds (zonder rechtmatige titel) onttrokken:
I
op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2013 meerdere geldbedragen van in totaal ongeveer 51.000,- euro en/of
II
op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot en met 7 juni 2017 meerdere/een geldbedrag(en) van in totaal ongeveer 104.000,- euro te weten meerdere betalingen van vorderingen op hem verdachte persoonlijk, in elk geval op een ander dan dat Tripfonds welke werden gedaan door verdachte vanaf de bankrekening van dat Tripfonds (ter voldoening van vorderingen op hem verdachte danwel ter voldoening van vorderingen welke niet gericht of niet ten laste behoorden te komen van dat Tripfonds) en welke betalingen werden gedaan aan (derden als):
  • de Belastingdienst en/of
  • [betrokkene 1] en/of
  • Legal Account BV Zoetermeer en/of
  • T-Mobile en/of
  • het C.J.I.B. en/of
  • [betrokkene 2] en/of
  • Nationale Nederlanden en/of
  • PAOB en/of
  • [betrokkene 3] en/of
  • Internetselling Service Holding BV en/of
  • Delta Lloyd en/of
  • Register Belastingadviseurs en/of
  • Raad voor de rechtsbijstand en/of
  • Jacir Beheer BV en/of
  • Licent Beheer BV/Licent Academy en/of
  • Tilburg University en/of
  • RB Opleidingen en/of
  • Bennet Nieuwegein en/of
  • Schaap & Partners);
Feit 2
hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 16 januari 2018 te Alphen aan den Rijn en/of elders in Nederlands (telkens) een of meer overeenkomsten betreffende een geldlening door het Trip-fonds aan hem verdachte (p. 189 t/m 192) en/of derden ( [betrokkene 4] en/of [betrokkene 1] , p. 479 - 499), - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte toen en daar (telkens) valselijk:
  • in die overeenkomsten tot geldlening van het Tripfonds aan hem verdachte vermeld dat er sprake zou zijn van een geldlening tussen hem verdachte en het Stichting M.C.J. Tripfonds, terwijl hij verdachte geen nazaat is van mejuffrouw Trip en/of door achteraf twee leenovereenkomsten op te maken tussen hem, verdachte en/of het Tripfonds en/of ten aanzien van de overeenkomst tussen hem verdachte en/of het Tripfonds en/of ten aanzien van de overeenkomst tussen hem verdachte en/of het Tripfonds gedateerd 25 december 2019 voorts een lager bedrag opgenomen dan dat door hem verdachte aan dat Tripfonds was onttrokken en/of
  • in die overeenkomsten tot geldlening van het Tripfonds aan die derden ( [betrokkene 1] en/of [betrokkene 4] ) vermeld dat er sprake was van een geldlening aan die [betrokkene 4] (en/of [betrokkene 1] ), terwijl die [betrokkene 4] (en/of [betrokkene 1] ) geen nazaat/nazaten van mejuffrouw Trip is en/of in die [betrokkene 4] (en/of [betrokkene 1] ) in werkelijkheid geen geldlening met het Tripfonds is/zijn aangegaan en/of daar nooit voor heeft/hebben getekend,
zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De gevoerde verweren worden voor zover van belang hierna besproken.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsmotivering
De verdachte wordt kort gezegd verweten dat hij zich in de ten laste gelegde periode als beheerder van de stichting Maria-Carolina-Justina-Trip-Fonds (hierna: de stichting) heeft schuldig gemaakt aan verduistering van geldbedragen, door deze van de bankrekening van de stichting aan of ten behoeve van zichzelf over te maken, en aan valsheid in geschrift omdat hij valse overeenkomsten van geldlening zou hebben opgemaakt.
Vaststelling van de feiten
Op grond van de inhoud van het dossier en hetgeen op de zitting is besproken stelt de rechtbank het volgende vast.
In 1915 is de stichting opgericht door wijlen mevrouw [betrokkene 5] met als doelstelling het verlenen van bijstand uit een fonds aan behoeftige bloedverwanten van deze mevrouw [betrokkene 5] . Uit de statuten van de stichting volgt dat het vermogen van de stichting nimmer mag worden aangetast en de vruchten van het vermogen slechts kunnen worden besteed in overeenstemming met de doelstelling. De stichting wordt beheerd door een beheerder die het vermogen van de stichting naar zijn beste weten bestuurt, zorgt voor veilige en deugdelijke beleggingen van de gelden – zoveel mogelijk in vaste goederen of hypothecaire vorderingen –, een behoorlijke boekhouding voert en zorg draagt voor een goede bewaring van de eigendommen en de papieren van de stichting. De beheerder kan jaarlijks tien procent van de onzuivere inkomsten van de stichting als loon in rekening brengen. De verdachte was van 26 juli 1999 tot 18 oktober 2017 de beheerder van de stichting. Hij was daarmee de enige die bevoegd was de bankrekeningen van de stichting te beheren en daarvan gelden over te boeken.
In de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2013 zijn van de bankrekening van de stichting verschillende geldbedragen overgeboekt naar de bankrekening(en) van de verdachte. Het totaalbedrag van deze overboekingen bedraagt € 67.958,25. Gedurende deze periode heeft de verdachte de hem toekomende beheersvergoeding van € 16.566,- niet uitgekeerd.
In de periode van 1 januari 2011 tot en met 7 juni 2017 zijn van de bankrekening van de stichting verschillende geldbedragen overgeboekt naar bankrekeningen van diverse derde partijen. Het totaalbedrag van deze overboekingen bedraagt € 106.457,37.
Verklaring van de verdachte
De verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij de hiervoor genoemde overboekingen naar zichzelf en naar derden heeft gedaan omdat hij in de financiële problemen zat ten gevolge van een juridische procedure met zijn voormalig werkgever. Over de overboekingen naar derden heeft de verdachte nog verklaard dat, met uitzondering van de overboekingen naar [betrokkene 1] , hiermee kosten werden voldaan die hij privé heeft gemaakt. De overboekingen naar [betrokkene 1] zouden volgens de verdachte hebben bestaan uit een lening van de stichting aan [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ), de echtgenoot van [betrokkene 1] .
De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat door deze overboekingen geen sprake is van wederrechtelijke toe-eigening van gelden toebehorend aan de stichting omdat sprake zou zijn van een geldlening van de stichting aan hem. Volgens de verdachte was het verstrekken van geldleningen aan hemzelf en aan [betrokkene 4] in overeenstemming met de statuten, omdathet om deugdelijke beleggingen ging, nu hiertegenover 4% rente en voldoende zekerheid stond. De verdachte had een eigen woning zonder hypotheeklast en hij verwachtte uit een gerechtelijke (civiele) procedure tegen zijn voormalig werkgever een bedrag van ongeveer 100.000 euro te ontvangen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de verdachte aangegeven dat hij deze geldleningen heeft vastgelegd in overeenkomsten van geldlening en alles transparant heeft neergelegd in de boekhouding van de stichting. De stichting heeft zodoende een vordering op de verdachte en op [betrokkene 4] en op die wijze zou de verdachte het vermogen van de stichting niet hebben aangetast.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer dat sprake zou zijn van overeenkomsten van geldlening van de stichting aan de verdachte.
Uit de omschrijvingen bij de overboekingen van de bankrekening van de stichting naar de bankrekening van de verdachte valt niet op te maken dat deze betrekking hebben op een lening die aan de verdachte zou zijn verstrekt. Regelmatig staat vermeld ‘voorschot’ of ‘spoedopdracht op uw verzoek’ en ook worden omschrijvingen vermeld als ‘bijzonder’, ‘diversen’ en ‘tussentijds’. Ook uit de naar uiterlijke verschijningsvorm vrij willekeurige wijze waarop de verdachte de bankrekening van de stichting gebruikte om diverse privé kosten te voldoen, kan niet worden opgemaakt dat deze overboekingen in verband staan met een lening aan de verdachte.
In het dossier bevinden zich twee overeenkomsten van geldlening tussen de stichting en de verdachte. Een overeenkomst waarin is vastgesteld dat de stichting een geldbedrag van € 25.000,- leent aan de verdachte, welke overeenkomst van kracht is geworden met ingang van 1 januari 2008 en is gedateerd 25 december 2009. Een tweede overeenkomst, gedateerd 25 april 2013, waarin is vastgesteld dat de stichting een geldbedrag van € 115.000,- leent aan de verdachte, welke overeenkomst van kracht is geworden met ingang van 1 januari 2008 en in de plaats treed van de overeenkomst van 25 december 2009. In de overeenkomsten is opgenomen dat aflossing niet eerder dan 1 januari 2014 zal plaatsvinden en alsdan in gelijke maandelijkse termijnen van € 5.000,- per maand zal worden betaald. De verschuldigde rente hoeft pas achteraf, met de laatste aflostermijn te worden betaald. Er is geen sprake van rente op rente. De rechtbank stelt vast dat tot op heden nimmer enige aflossing of betaling van rente heeft plaatsgevonden. Als zekerheid is opgenomen dat een positieve/negatieve hypotheek op de woning van de verdachte kan worden verlangd. Er is geen recht van hypotheek ten behoeve van de stichting gevestigd.
Onder al deze omstandigheden kan, anders dan de verdachte heeft betoogd, niet worden gezegd dat het sluiten van een dergelijke overeenkomst van geldlening kan worden aangemerkt als een veilige en deugdelijke belegging, zoals in de statuten is omschreven.
Over deze overeenkomsten van geldlening merkt de rechtbank verder op dat deze achteraf – kennelijk eerst nadat de inspecteur van de belastingdienst de verdachte om informatie over de stichting heeft gevraagd – zijn opgesteld, dat de in de overeenkomsten van geldlening genoemde bedragen niet overeenkomen met de bedragen die daadwerkelijk van de bankrekening van de stichting zijn afgeschreven en hier evenmin een deugdelijke administratie van is bijgehouden, en bovendien dat de overeenkomsten van geldlening niet zijn ondertekend.
Tot slot weegt de rechtbank mee dat de verdachte vragen van de nazaten over de gestelde lening steeds grotendeels onbeantwoord heeft gelaten, met name door niet te melden dat het een lening aan hemzelf zou zijn.
Dit alles, in onderling verband en samenhang bezien, brengt de rechtbank tot het oordeel dat in werkelijkheid geen sprake was van overeenkomsten van geldlening van de stichting aan de verdachte en dat deze overeenkomsten in strijd met de waarheid zijn opgemaakt door de verdachte.
De rechtbank verwerpt ook het verweer dat sprake zou zijn van overeenkomsten van geldlening van de stichting aan [betrokkene 4] . Daartoe is het volgende van belang.
In het dossier bevinden zich zeven overeenkomsten van geldlening van de stichting aan [betrokkene 4] van een totaalbedrag van € 7.600,-. Ook deze overeenkomsten zijn niet ondertekend door een van de partijen. De bankoverschrijvingen waarop deze overeenkomsten volgens de verdachte betrekking zouden hebben, betreffen telkens niet een overboeking aan [betrokkene 4] maar aan [betrokkene 1] , zijnde de echtgenote van [betrokkene 4] . Daarbij komt dat het totaalbedrag aan overboekingen aan [betrokkene 1] € 5.000,- bedraagt en dus niet overeenkomt met het totaalbedrag van de hiervoor genoemde overeenkomsten van geldlening. Bovendien heeft [betrokkene 4] verklaard dat de overboekingen op de bankrekening van [betrokkene 1] geen betrekking hadden op een lening van de stichting aan hem. Tot slot merkt de rechtbank nog op dat ten aanzien van de overeenkomsten van geldlening aan [betrokkene 4] nooit is afgelost, terwijl blijkens al die overeenkomsten – kort gezegd – had moeten worden afgelost in het jaar 2015. Evenmin zijn van de zijde van de verdachte acties ondernomen om [betrokkene 4] te bewegen tot betaling.
Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat in werkelijkheid geen sprake is geweest van overeenkomsten van geldlening van de stichting aan [betrokkene 4] en dat deze overeenkomsten in strijd met de waarheid zijn opgemaakt.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de verdachte als beheerder van de stichting in de ten laste gelegde periode geldbedragen van de bankrekening van de stichting aan en ten behoeve van zichzelf heeft overgemaakt en dat hij zich deze gelden dus wederrechtelijk heeft toegeëigend. De verdachte heeft daarbij een schijnconstructie opgezet door de door hem aan de bankrekening van de stichting onttrokken geldbedragen achteraf te dekken met valse overeenkomsten van geldlening.
Het feit dat de verdachte de overboekingen en de leningen boekhoudkundig transparant zou hebben opgenomen in de boekhouding van de stichting, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Integendeel, het opnemen van bedragen als ware het (onderdeel van) een lening, is niet in overeenstemming met de waarheid geweest en heeft juist bijgedragen aan het in stand houden van de door de verdachte in het leven geroepen schijnconstructie.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het zich wederrechtelijk toe-eigenen van gelden toebehorende aan de stichting in zijn hoedanigheid als beheerder van de stichting. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het opstellen van valse overeenkomsten van geldlening.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1
hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 7 juni 2017 in Nederland opzettelijk meerdere geldbedragen (van in totaal ongeveer anderhalve ton euro (150.000,- euro)), toebehorende aan Stichting M.C.J. Trip-Fonds, en welke bedragen verdachte als beheerder van een stichting anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend, immers heeft verdachte aan (het vermogen van) Stichting MCJ Tripfonds (zonder rechtmatige titel) onttrokken:
I
op tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2013 meerdere geldbedragen van in totaal ongeveer 51.000,- euro en
II
op tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 2011 tot en met 7 juni 2017 meerdere geldbedragen ter voldoening van vorderingen op hem verdachte dan wel ter voldoening van vorderingen welke niet gericht of niet ten laste behoorden te komen van dat Tripfonds en welke betalingen werden gedaan aan:
  • de Belastingdienst en
  • [betrokkene 1] en
  • Legal Account BV Zoetermeer en
  • T-Mobile en
  • het C.J.I.B. en
  • [betrokkene 2] en
  • Nationale Nederlanden en
  • PAOB en
  • [betrokkene 3] en
  • Internetselling Service Holding BV en
  • Delta Lloyd en
  • Register Belastingadviseurs en
  • Raad voor de rechtsbijstand en
  • Jacir Beheer BV en
  • Licent Beheer BV/Licent Academy en
  • Tilburg University en
  • RB Opleidingen en
  • Bennet Nieuwegein en
  • Schaap & Partners;
Feit 2
hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 16 januari 2018 in Nederland overeenkomsten betreffende een geldlening door het Trip-fonds aan hem verdachte en een derde ( [betrokkene 4] ), - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte toen en daar telkens valselijk:
  • in die overeenkomsten tot geldlening van het Tripfonds aan hem verdachte vermeld dat er sprake zou zijn van een geldlening tussen hem verdachte en Stichting M.C.J. Tripfonds, en
  • in die overeenkomsten tot geldlening van het Tripfonds aan die derde ( [betrokkene 4] ) vermeld dat er sprake was van een geldlening aan die [betrokkene 4] ,
zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
verduistering gepleegd door hem die het goed als beheerder van een stichting onder zich heeft, meermalen gepleegd,
feit 2
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden en dat aan de verdachte een beroepsverbod wordt opgelegd voor functies waaruit administratief en/of financieel beheer voortvloeit voor de duur van vijf jaren.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij het bepalen van eventuele strafoplegging rekening te houden met de 71-jarige leeftijd van de verdachte, met het feit dat de verdachte een first offender is en dat de redelijke termijn met twee jaren en zes maanden is overschreden. De raadsman heeft bepleit geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar hooguit de maximale taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek op de zitting is gebleken.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich in zijn hoedanigheid van beheerder van een stichting gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan verduistering. De verdachte heeft het in hem als beheerder gestelde vertrouwen op grove wijze beschaamd door gedurende een periode van ongeveer negen jaren voortdurend geld van de bankrekening van de stichting aan te wenden voor persoonlijke doeleinden. Het totale verduisterde bedrag bedraagt ongeveer € 150.000,-.
De rechtbank acht het bijzonder kwalijk dat de verdachte geld heeft verduisterd dat was bestemd voor een stichting die was opgericht om behoeftige familieleden van de oprichtster te ondersteunen. De rechtbank rekent dit de verdachte aan.
Ook heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Daarmee heeft de verdachte inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer in documenten als de onderhavige gesteld mag worden.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat als uitgangspunt genomen de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Die oriëntatiepunten vermelden voor de bestraffing van fraude met een benadelingsbedrag tussen de € 125.000,- tot € 250.000,- als uitgangspunt 9 tot 12 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De aanzienlijke duur van de verduistering en de omstandigheid dat de verdachte valse overeenkomsten heeft opgesteld om een schijnconstructie in het leven te roepen, wegen in strafverzwarende zin mee.
De persoon van de verdachte en de redelijke termijnMet betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 8 september 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld.
Op de zitting heeft de verdachte op geen enkele wijze blijk gegeven te beseffen dat hij in de fout is gegaan. De verdachte neemt als financieel beheerder ook geen verantwoordelijkheid voor zijn handelen door telkens naar anderen te blijven wijzen: de voormalig werkgever die maar niet betaalt, de belastinginspecteur die hem zou willen beschadigen en de rechtspraak die het verkeerd ziet. Dit gebrek aan verantwoordelijkheid en daarnaast het feit dat de verdachte de stichting nog niets heeft terugbetaald, weegt de rechtbank in het nadeel van de verdachte mee.
Tot slot heeft de rechtbank voor de bepaling van de strafsoort en -maat rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. Artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) waarborgt het recht van iedere verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in geval van de verdachte is aangevangen op 16 januari 2018, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. Nu het eindvonnis op 17 oktober 2022 wordt gewezen en de rechtbank van oordeel is dat de overschrijding niet aan de verdachte valt toe te rekenen of anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim twee jaren en negen maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
Conclusie
De ernst van de feiten, de langere duur waarover deze zich hebben afgespeeld en de omstandigheid dat de verdachte op geen enkele wijze verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen, maken dat de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden vindt. De rechtbank neemt hierbij als uitgangspunt een vrijheidsbenemende straf van tien maanden. Zoals eerder verwoord ziet de rechtbank in de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak aanleiding de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf te matigen. Alles afwegende zal de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden opleggen. Gelet op de aard en de duur van de gedragingen zal de rechtbank daarnaast een beroepsverbod voor de duur van vijf jaren opleggen, zoals bij de beslissing omschreven.

7.Beslag

De officier van justitie heeft gevorderd dat het conservatoir beslag op de woning van de
verdachte wordt opgeheven, nu de echtgenote van de verdachte voor de helft eigenaar is
en daarmee sprake is van onverdeeld vermogen.
Nu onder de verdachte conservatoir beslag is gelegd op grond artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en de rechtbank conform artikel 353 Sv alleen gehouden is een beslissing te nemen ten aanzien van het beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, zal de rechtbank ten aanzien van het beslag geen beslissing nemen.

8.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij Stichting Maria-Carolina-Justina-Trip-fonds heeft een vordering tot schadevergoeding van € 27.039,47 ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. Dit bedrag is blijkens de vordering opgebouwd uit de geldbedragen die de verdachte vanaf de rekening van de stichting heeft overgeboekt aan zichzelf en aan derden (€ 170.465,44), waarvan vervolgens is afgetrokken de beheerdersvergoeding waar de verdachte recht op had (€ 43.477,-) en het geldbedrag dat de stichting reeds in de civiele procedure toegewezen heeft gekregen (€ 99.948,97).
Daarnaast heeft de benadeelde partij gevorderd dat een bedrag van € 8.045,- aan proceskosten door de verdachte dient te worden vergoed.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen, met dien verstande dat de proceskosten op € 1.824,-, zijnde het in eerste instantie door de benadeelde partij gevorderde bedrag, moeten worden vastgesteld.
De raadsman van de verdachte heeft allereerst aangevoerd dat een bedrag van € 19.000,- in mindering moet worden gebracht op de door de benadeelde partij gevorderde schade. Dit betreft een bedrag dat de verdachte heeft overgeboekt van de bankrekening van de stichting aan Schaap & Partners. In overeenstemming met hetgeen de raadsman van de verdachte hierover heeft aangevoerd, stelt de rechtbank vast dat uit het vonnis van de civiele rechter van 5 februari 2020, dat als bijlage bij de vordering van de benadeelde partij is gevoegd, volgt dat Schaap & Partners reeds een bedrag van € 19.000,-, heeft terugbetaald aan de stichting. Dit betreft een gedeelte van het door de verdachte verduisterde geldbedrag als bedoeld onder feit 1 en dient dan ook in mindering te worden gebracht op het door de benadeelde partij gevorderde schadebedrag.
De raadsman van de verdachte heeft daarnaast nog aangevoerd dat een bedrag van € 5.000,- in mindering moet worden gebracht op de door de benadeelde partij gevorderde schade. Dit betreft een bedrag dat de verdachte heeft overgeboekt van de bankrekening van de stichting aan [betrokkene 1] . Dit bedrag zou niet een betaling zijn geweest die ten goede van de verdachte is gekomen maar heeft betrekking op de lening die door de stichting zou zijn verstrekt aan [betrokkene 4] . De stichting heeft dan ook een vordering op [betrokkene 4] en de verdachte kan dus niet worden aangesproken wat betreft dit gedeelte van de schade. De rechtbank volgt dit standpunt niet, nu de rechtbank onder 3.3.2 heeft geoordeeld dat tussen de stichting en [betrokkene 4] geen sprake was van een overeenkomst van geldlening.
Gezien het voorgaande begroot de rechtbank de door de benadeelde partij geleden schade op een bedrag van € 8.039,47. De rechtbank is van oordeel dat deze schade rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezen verklaarde feit. De vordering zal daarom tot dit bedrag worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 juni 2017, zijnde de datum van de laatste overboeking door de verdachte vanaf de bankrekening van de stichting, tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige wijst de rechtbank de vordering af.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De advocaat van de benadeelde partij heeft aangevoerd dat de hoogte van de proceskosten is berekend aan de hand van de daadwerkelijk gemaakte kosten en niet volgens het liquidatietarief omdat uit jurisprudentie zou volgen dat dit standaard zou zijn. De advocaat van de benadeelde partij verwijst daarbij naar het arrest van het Hof Amsterdam van 20 juli 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:2125). De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt onjuist is. Uit staande jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:793) volgt dat een redelijke uitleg van artikel 592a oud Sv (thans 530 Sv) meebrengt dat de kosten voor rechtsbijstand die de benadeelde partij heeft moeten maken, op dezelfde wijze wordt begroot als dat gebeurt in civiele zaken, hetgeen in beginsel neerkomt op het hanteren van het liquidatietarief. Afwijken hiervan mag en is denkbaar, maar zal altijd nader moeten worden gemotiveerd (ECLI:NL:HR:2009:BG7995). Nu op de zitting geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken waarom er in onderhavige zaak afgeweken zou moeten worden van het liquidatietarief, is de rechtbank van oordeel dat ook in deze zaak voor de vaststelling van die vergoeding het bij de behandeling van civiele zaken gebruikelijke liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven als uitgangspunt gehanteerd dient te worden. Bij de berekening – op grond van genoemd liquidatietarief – heeft de rechtbank gelet op de verrichte werkzaamheden, te weten het indienen van de vordering (1 punt), de aanwezigheid bij de regiezitting (0,5 punt) en het doen van een mondelinge toelichting op de zitting (1 punt). De geldswaarde in gevorderde hoofdsom ligt tussen de € 20.000,- en € 40.000,-, zodat tarief III geldt (een tarief van € 721,- per punt). In totaal komt daarmee in aanmerking een vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 1.802,50. De rechtbank zal dat bedrag toekennen.
Om te bevorderen dat de totale door de verduistering veroorzaakte schade door de verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit het verhandelde op de zitting kan worden opgemaakt dat de verdachte, ook naar aanleiding van het vonnis van de civiele rechter, nog niets heeft terugbetaald aan de stichting. Aan de verdachte zal dan ook de verplichting worden opgelegd aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, Stichting Maria-Carolina-Justina-Trip-fonds, ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 107.988,44 (€ 8.039,47 + € 99.948,97).

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 36f, 57, 225, 323 en 325 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
7 (zeven) maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt dat de verdachte gedurende
5 (vijf) jarenwordt ontzet uit het recht om als beheerder dan wel bestuurder van een stichting op te treden.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
Stichting Maria-Carolina-Justina-Trip-fondsgeleden schade tot een bedrag van
€ 8.039,47, bestaande uit vergoeding voor de materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, aan de benadeelde partij, voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vastgesteld op € 1.802,50, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
Stichting Maria-Carolina-Justina-Trip-fondsde verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 107.988,44, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 360 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. N. Boots, voorzitter,
mr. M. Hoendervoogt en mr. E.M. van Poecke, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.C. ten Klooster,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 oktober 2022.
Mr. Van Poecke is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.