ECLI:NL:RBNHO:2022:8725

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
C/15/326160 / FA RK 22-1218
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderbijdrage en zorgregeling in een samengesteld gezin met stiefouder

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 30 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over de kinderbijdrage en de zorgregeling voor hun minderjarige kinderen. De man verzocht om een verhoging van de kinderbijdrage, terwijl de vrouw verzocht om wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de zorgregeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarigen hun hoofdverblijf bij de man hebben en dat de huidige zorgregeling al drie jaar redelijk goed verloopt. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen gronden zijn om de hoofdverblijfplaats van de kinderen te wijzigen, aangezien de ouders niet in staat zijn om op normaal ouderniveau met elkaar te communiceren en er nog geen hulpverlening heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om een lagere kinderbijdrage afgewezen, maar heeft de kinderbijdrage van de vrouw aan de man vastgesteld op € 90,- per kind per maand, met ingang van 11 maart 2022. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
LCC
hoofdverblijfplaats / zorgregeling / alimentatie
zaak-/rekestnr.: C/15/326160 / FA RK 22-1218
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 30 september 2022
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L.S. Zomers, kantoorhoudende te Alkmaar,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R. Croes-Bleijendaal, kantoorhoudende te Heerhugowaard.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man van 10 maart 2022, ingekomen bij de griffie op 11 maart 2022;
- het bericht, met bijlagen, van de man van 17 maart 2022, ingekomen op 18 maart 2022;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 4 mei 2022;
- het bericht, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 31 augustus 2022;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, van de man, ingekomen op 1 september 2022;
- het brief, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 5 september 2022;
- de brief, met bijlagen, van de vrouw van 8 september 2022, ingekomen op 8 september 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 13 september 2022 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. Zomers en de vrouw bijgestaan door mr. Y. Bruin, waarnemend voor mr. Croes-Bleijendaal. De advocaat van de man heeft ter zitting het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities en daarnaast stukken overgelegd.
Tevens was ter zitting als informant aanwezig [vertegenwoordiger van de raad] en [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad). Opgeroepen als informant en niet verschenen is de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers (hierna te noemen: de GI).

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 10 augustus 2017.
2.2.
Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .
2.3.
In voornoemde beschikking van 10 augustus 2017 heeft de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, de inhoud van het door partijen op 3 augustus 2017 ondertekende echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan opgenomen. Voor zover in deze zaak van belang zijn partijen in het ouderschapsplan overeengekomen:
I. dat [minderjarige 1] haar hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben;
II. dat [minderjarige 2] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal hebben;
III. dat de ouders kiezen voor een co-ouderschapsregeling;
IV. dat de ouders ervoor kiezen een kinderrekening voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te openen.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 29 mei 2019 heeft de rechtbank, met wijziging in zoverre van het in de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 10 augustus 2017 als opgenomen beschouwde ouderschapsplan, voor zover in deze zaak van belang:
I. bepaald dat [minderjarige 2] haar hoofdverblijf bij de man zal hebben;
II. de volgende verdeling van zorg- en opvoedingstaken (hierna te noemen: zorgregeling) ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vastgesteld:
a. de minderjarigen verblijven in een vierwekelijkse cyclus:
- de eerste week: bij de vader, met dien verstande dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder zijn van donderdag uit school/peuterspeelzaal tot vrijdagochtend naar school/peuterspeelzaal;
- de tweede week: bij de vader, met dien verstande dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder zijn van donderdag uit school/peuterspeelzaal tot maandagochtend naar school/peuterspeelzaal;
- de derde week: bij de vader, met dien verstande dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder zijn van vrijdag uit school/peuterspeelzaal tot maandagochtend naar school/peuterspeelzaal;
- de vierde week: bij de vader, met dien verstande dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de
moeder zijn van donderdag uit school/peuterspeelzaal tot maandagochtend naar school/peuterspeelzaal;
b. tijdens de zomervakantie 2019 afwisselend bij partijen, te weten: 1 week / 1 week / 2 weken / 2 weken;
c. vanaf de zomervakantie 2020: de eerste drie weken bij de vader en de tweede drie weken bij de moeder;
d. de herfstvakantie en de voorjaarsvakantie bij de moeder;
e. de helft van de kerstvakantie en de meivakantie bij de vader en bij de moeder, verder in onderling overleg te regelen;
f. tijdens Pasen en Pinksteren bij de ouder bij wie zij conform de reguliere weekendregeling verblijven. Als [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat weekend bij de moeder zijn, zal de moeder hen op dinsdagochtend naar school/peuterspeelzaal brengen;
g. tijdens Hemelvaart: als [minderjarige 1] en [minderjarige 2] volgens de reguliere weekendregeling bij de moeder zijn, zullen zij op donderdag vanaf 10.00 uur bij de moeder zijn;
h. op Moederdag bij de moeder en op Vaderdag bij de vader.
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 3 juni 2020 is, voor zover in deze zaak van belang, bepaald dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna te noemen: kinderbijdrage) een bedrag van € 44,- per kind per maand dient te voldoen met ingang van 27 september 2019.
2.6.
Bij beschikking van deze rechtbank van 29 juni 2022 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld van de GI tot 29 juni 2023.
2.7.
De vrouw is op [datum] een geregistreerd partnerschap aangegaan met [naam] (hierna te noemen: [naam] ). Uit deze relatie is geboren op [geboortedatum] [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ) in de gemeente [gemeente] .
2.8.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderbijdrage voor de minderjarigen met ingang van 1 januari 2022 € 47,- per kind per maand.

3.Het verzoek

3.1.
De man heeft verzocht om bij beschikking en uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de vrouw met ingang van 24 januari 2022 aan de man als kinderbijdrage voor de minderjarigen een bedrag van € 331,- per kind per maand zal betalen, dan wel per datum indiening verzoekschrift, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanig bedrag en met ingang van een datum die de rechtbank juist acht.
3.2.
De man heeft hiertoe gesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden waardoor een herberekening van de eerder vastgestelde bijdrage op zijn plaats is. De man weet dat de vrouw een extra baan heeft, omdat zij daarvoor is uitgekomen in de media. De vrouw zou een uurtarief hebben van € 250,00 per uur. De man heeft daarom aan de vrouw recente inkomensgegevens gevraagd, maar die heeft zij niet overgelegd. Bij gebrek aan gegevens heeft de man de verzochte bijdrage geschat. De man ontvangt nog steeds een WIA-uitkering en is daarnaast een bedrijf gestart, maar heeft met zijn bedrijf nog geen winst behaald.

4.Het verweer tevens zelfstandig verzoek

4.1.
De vrouw heeft daartegen schriftelijk verweer gevoerd. Daarbij heeft zij van haar zijde, na wijziging van haar verzoek, verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
i. te bepalen dat de minderjarigen hun hoofdverblijf bij de vrouw zullen hebben;
ii. te bepalen dat de minderjarigen bij de man verblijven in de ene week vanaf woensdag uit school tot maandag naar school (in de week erop) en in de andere week vanaf woensdag uit school tot zaterdagochtend en de vakanties en feestdagen verdeeld blijven volgens de beschikking van 29 mei 2019;
iii. te bepalen dat de man met ingang van de datum van de te wijzen beschikking een kinderbijdrage van € 25,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen.
4.2.
De vrouw is van mening dat het in het belang van de minderjarigen is dat hun hoofdverblijfplaats bij haar wordt bepaald. De man communiceert niet met de vrouw over school en sportactiviteiten van de minderjarigen en daarnaast neemt de man zelfstandig gezagsbeslissingen zonder de vrouw daarbij te betrekken. De vrouw voldoet in plaats van de man diverse verblijfsoverstijgende kosten, zoals de kosten van de sportactiviteiten en de telefoons van de minderjarigen. Ook dient zij zelf kleding voor de minderjarigen aan te schaffen, aangezien de man hen niets meegeeft als zij naar de vrouw gaan. De vrouw maakt zich bovendien zorgen over de financiële situatie van de man omdat zij op haar adres post van hem heeft ontvangen over een betalingsachterstand en ervan op de hoogte is dat de man een huurachterstand heeft gehad. Tevens is de vrouw van mening dat de man niet in staat is om de minderjarigen adequaat te verzorgen. Zij krijgt van de minderjarigen namelijk te horen dat zij bij de man ongezond eten, weinig douchen, één keer per dag hun tanden poetsen en niet altijd schone kleren aantrekken. De vrouw ziet de zorgen over de hygiëne ook zelf terug doordat de minderjarigen met vieze kleding en vette haren bij haar komen. De vrouw gaat binnenkort weer in [plaats] wonen, waardoor zij feitelijk in staat is om voor de minderjarigen te zorgen zonder dat er voor hen een ingrijpende wijziging in hun levens dient plaats te vinden. Vanwege voornoemde omstandigheden is de vrouw tevens van mening dat ook de zorgregeling dient te worden gewijzigd naar een zorgregeling waarbij de minderjarigen evenveel tijd bij zowel de man als de vrouw doorbrengen. Op die manier worden de regeltaken tussen partijen gelijkwaardig verdeeld en zal de vrouw meer betrokken zijn bij de levens van de minderjarigen. zodat de vrouw de zorg voor de hygiëne en gezondheid van de minderjarigen op zich kan nemen. De vrouw wijst er daarnaast op dat partijen altijd een co-ouderschapsregeling voor ogen hebben gehad aangezien zij dit in het ouderschapsplan hebben opgenomen. De vrouw vindt een co-ouderschapsregeling in het belang van de band van de minderjarigen met [minderjarige 3] , aangezien zij haar nu slechts in beperkte mate kunnen zien. De zorgen die de man heeft over [naam] zijn niet langer actueel en eerder al uitgesproken en daarnaast blijkt uit het raadsrapport niet dat de relatie tussen de vrouw en [naam] instabiel is.

5.Het verweer op het zelfstandig verzoek tevens zelfstandig verzoek

5.1.
De man heeft tegen de zelfstandige verzoeken van de vrouw verweer gevoerd en bovendien verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de in de beschikking van deze rechtbank van 29 mei 2019 vastgelegde zorgregeling te wijzigen en te bepalen dat de minderjarigen één weekend in de veertien dagen van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de vrouw zullen zijn.
5.2.
De man betwist dat hij de vrouw onvoldoende betrekt bij aangelegenheden over de minderjarigen. Het is echter de vrouw zelf die niet op uitnodigingen van de school voor oudergesprekken ingaat. De man erkent dat communicatie tussen partijen voor verbetering vatbaar is, maar hij betwist dat hij zelfstandig beslissingen neemt en de vrouw daarbij niet betrekt. Voorts wijst de man erop dat uit het raadsonderzoek naar de ondertoezichtstelling van de minderjarigen naar voren is gekomen dat de man voldoende in staat is om voor de hygiëne van de minderjarigen te zorgen. Ten aanzien van zijn financiën stelt de man dat daarmee geen problemen zijn. Hij betaalt de huwelijkse schulden af en de betalingsachterstand bij de woningbouw was ontstaan doordat een verkeerd rekeningnummer bij hen bekend was. De zorgen van de vrouw over de man zijn dan ook onterecht. De man wijst erop dat de verhoudingen tussen partijen al langere tijd gespannen zijn en de minderjarigen tussen de ouders klem zitten. De vrouw houdt de strijd tussen partijen in stand, terwijl de man hieruit probeert te ontsnappen. Een oplossing van dit probleem ligt niet in het wijzigen van de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling, doch zijn er eerder argumenten aan te voeren dat de situatie bij de vrouw zorgelijker is waardoor de minderjarigen minder bij de vrouw dienen te zijn. De relatie tussen de vrouw en [naam] is niet stabiel en daarnaast heeft [naam] zorgelijke uitspraken gedaan over de minderjarigen waardoor de man vreest voor hun veiligheid als zij bij de vrouw verblijven. Hoewel de man primair van mening is dat de huidige zorgregeling goed loopt en de minderjarigen gewend zijn aan deze structuur, is hij subsidiair van mening dat de zorgregeling moet worden gewijzigd nu de vrouw daarover ook verzoeken heeft gedaan. De man stelt dan ook een weekendregeling voor waarbij de minderjarigen één weekend in de veertien dagen bij de vrouw zullen zijn. Op die manier wordt voorkomen dat er overdrachten aan huis plaatsvinden die belastend zijn voor de minderjarigen en is hun veiligheid gewaarborgd. Daarbij krijgt de vrouw de ruimte om haar thuissituatie op orde te krijgen. Op deze manier hoopt de man de escalaties tussen partijen te minimaliseren zodat de minderjarigen meer rust zullen ervaren.

6.Het standpunt van de Raad

6.1.
De Raad heeft tijdens de zitting naar voren gebracht dat er op dit moment geen reden is om de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling van de minderjarigen te wijzigen. De minderjarigen zijn gewend aan de situatie dat zij hun hoofdverblijf bij de man hebben en op basis van de beschikbare informatie zijn er geen aanwijzingen die erop duiden dat de situatie bij de man onvoldoende is. Daarbij is er sprake van instabiliteit bij de vrouw aangezien zij na diverse eerdere verhuizingen opnieuw gaat verhuizen. De huidige zorgregeling verloopt al drie jaar redelijk goed en het is voor de minderjarigen belangrijk dat ze deze zekerheid behouden. Bovendien dienen de ouders eerst hulpverlening te volgen binnen het kader van de ondertoezichtstelling voordat er gesproken kan worden over een wijziging van de zorgregeling.

7.De beoordeling

Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat de verzoeken van partijen over de wijziging van de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling van de minderjarigen moeten worden afgewezen. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen al langere tijd sprake is van spanningen en zij niet in staat zijn om met elkaar op ouderniveau te communiceren. De minderjarigen hebben daar last van: zij zijn hierdoor niet in staat om onbelast contact met hun ouders te hebben en worden belast met volwassenenproblematiek. Tijdens de zitting is gebleken dat er nog geen hulpverlening tussen partijen heeft plaatsgevonden sinds het uitspreken van de ondertoezichtstelling en de spanningen nog onverminderd aanwezig zijn. De rechtbank acht het dan ook niet in het belang van de minderjarigen om de huidige zorgregeling te wijzigen terwijl partijen nog niet in staat zijn om op normaal ouderniveau met elkaar te communiceren. Er zal eerst binnen het kader van de ondertoezichtstelling gewerkt moeten worden aan de problematiek die tussen partijen aanwezig is voordat er tot een wijziging van de huidige zorgregeling kan worden.
7.2.
Bovendien overweegt de rechtbank dat zowel de minderjarigen als partijen gewend zijn aan de huidige zorgregeling en gebleken is dat deze regeling al drie jaar redelijk goed verloopt. De rechtbank acht dan ook geen gronden aanwezig om aan de huidige zorgregeling te tornen. Ten aanzien van de hoofdverblijfplaats is tijdens de zitting gebleken dat de Raad geen acute, grote zorgen heeft over de opvoedsituatie van de man. De rechtbank gaat er op basis van die informatie vanuit dat de minderjarigen dan ook goed door de man worden verzorgd en opgevoed. De zorgen die de vrouw heeft geuit over de mate waarin de man haar betrekt in de belangrijke aangelegenheden over de minderjarigen acht de rechtbank op dit moment onvoldoende zwaarwegend om een verandering in de hoofdverblijfplaats te bepalen, nu deze problematiek voornamelijk voort lijkt te komen uit de spanningen die tussen partijen spelen. Voornoemde omstandigheden leiden er dan ook toe dat de rechtbank het niet in het belang van de minderjarigen acht om hun hoofdverblijfplaats te wijzigen en te bepalen bij de vrouw.
Kinderbijdrage
7.3.
Aangezien het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar te bepalen, is afgewezen, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om een door de man te betalen kinderbijdrage eveneens afwijzen nu de huidige situatie in stand blijft.
Wijziging van omstandigheden
7.4.
De rechtbank stelt op basis van de zitting vast dat de wijziging van omstandigheden, in de zin van artikel 1:401, eerste lid, van het BW, niet langer in geschil is. De rechtbank gaat dan ook over tot een herbeoordeling van de onderhoudsverplichting van de vrouw ten opzichte van de minderjarigen.
Ingangsdatum
7.5.
De man verzoekt om een wijziging van de kinderbijdrage met ingang van 24 januari 2022, zijnde de dag waarop hij de vrouw voor het eerst heeft aangeschreven over de kinderbijdrage.
7.6.
De vrouw heeft zich hiertegen verweerd en heeft gesteld dat uitgegaan dient te worden van de datum waarop het verzoekschrift door de man is ingediend, nu dat in beginsel tot uitgangspunt wordt genomen en er geen omstandigheden zijn om daarvan af te wijken.
7.7.
De rechtbank sluit voor de ingangsdatum van de wijziging van de kinderbijdrage aan bij de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 11 maart 2022. Vanaf die datum heeft de vrouw er immers daadwerkelijk rekening mee kunnen houden dat de kinderbijdrage zou kunnen worden gewijzigd. De rechtbank ziet in de stellingen van de man geen aanleiding om voor de ingangsdatum bij een andere datum aan te sluiten.
7.8.
De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af.
Behoefte
7.9.
De rechtbank dient bij de bepaling van de uiteindelijke kinderbijdrage van de vrouw rekening te houden met de onderhoudsverplichtingen die zij jegens al haar kinderen heeft. In verband daarmee zal de rechtbank de behoefte van de minderjarigen en [minderjarige 3] vaststellen.
Behoefte van de minderjarigen
7.10.
De rechtbank stelt op grond van de stukken vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de naar 1 januari 2022 geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 331,- per kind per maand bedraagt. Deze behoefte neemt de rechtbank dan ook als uitgangspunt.
Behoefte van [minderjarige 3]
7.11.
De rechtbank hanteert voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 3] de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ van het NIBUD, die behoort bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport). Uitgangspunt van deze tabel is dat ouders een bepaald percentage van hun gezinsinkomen aan hun kinderen besteden. Naast het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen, is het netto besteedbare gezinsinkomen van partijen een belangrijke factor bij de bepaling van de hoogte van de behoefte. Dit inkomen wordt in de regel gevormd door de middelen die ouder(s) gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving ter beschikking stonden.
7.12.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestond ten tijde van de samenleving.
7.13.
Tussen partijen is allereerst in geschil met welke behoeftetabel ten aanzien van [minderjarige 3] moet worden gerekend. De vrouw stelt dat dit met de behoeftetabel voor 1 kind moet zijn, maar de man heeft dat betwist en gesteld dat de behoeftetabel voor 3 kinderen tot uitgangspunt moet worden genomen. De man heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de minderjarigen een significant deel van de week, te weten 9 van de 28 dagen, bij de vrouw verblijven en [minderjarige 3] daardoor opgroeit in een gezin met drie kinderen. De rechtbank stelt vast dat uit het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen 2022 (hierna: Tremarapport) blijkt dat in de behoeftetabel de kinderbijslag is verdisconteerd die een ouder voor het aantal kinderen dat in zijn gezin woont ontvangt (zie pagina 31 van het Tremarapport). Nu [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de man staan ingeschreven en de man daardoor ook de kinderbijslag ontvangt, ziet de rechtbank geen aanleiding om deze minderjarigen tot het gezin van de vrouw te rekenen voor wat hun behoefte betreft. De rechtbank zal dan ook ten aanzien van [minderjarige 3] rekenen met de behoeftetabel voor een gezin met één kind.
7.14.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van het inkomen van [naam] tussen partijen niet in geschil is dat hij in loondienst werkzaam is bij [BV] en hieruit een inkomen van € 3.250,- bruto per vier weken ontvangt, exclusief vakantietoeslag. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat er rekening moet worden gehouden met een pensioenpremie van € 315,- per vier weken, een VUT-premie van € 3,- per vier weken en een aanvullende pensioenpremie van € 20,- per vier weken. Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en arbeidskorting bedraagt het NBI van [naam] € 2.637,- per maand.
7.15.
Tussen partijen is in geschil met welk inkomen ten aanzien van de vrouw moet worden gerekend. De man stelt dat gerekend moet worden met het inkomen dat de vrouw verdiende bij haar vorige werkgever en de vrouw stelt dat gerekend moet worden met het inkomen dat zij verdient bij haar huidige werkgever. De rechtbank overweegt dat uit de systematiek van het berekenen van de behoefte van een kind volgt dat de behoefte van een kind gerelateerd is aan de welstand tijdens de (gehuwde) samenleving. De rechtbank zal dan ook uitgaan van het inkomen uit loondienst dat de vrouw bij [BV] geniet aangezien de vrouw en [naam] nog samenleven. De rechtbank stelt op basis van de arbeidsovereenkomst van de vrouw vast dat dit € 2.920,- bruto per maand bedraagt, exclusief vakantietoeslag. De rechtbank ziet geen aanleiding om rekening te houden met een pensioenpremie van de vrouw, nu zij geen stukken heeft overgelegd waaruit de hoogte van de inhouding daarvan kan worden opgemaakt. Rekening houdende met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt het NBI van de vrouw 2.703,- per maand.
7.16.
Uit het voorgaande volgt dat het netto besteedbare gezinsinkomen € 5.340 per maand bedroeg. In verband met de onderhoudsplicht voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van de vrouw voldoet zij aan de man € 47,- per kind per maand. Nu dit bedrag niet ter beschikking stond van het gezin dient het netto besteedbare gezinsinkomen met dit bedrag te worden verminderd, zodat de rechtbank uitgaat van een netto besteedbaar gezinsinkomen van
€ 5.246,- per maand. Gelet op de leeftijd van [minderjarige 3] worden 4 kinderbijslagpunten in aanmerking genomen. De behoefte van [minderjarige 3] bedraagt dan volgens de tabel “Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen” van januari 2022 € 717,- per maand.
Draagkracht van partijen en [naam]
7.17.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen en [naam] over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in voornoemde behoeftes te kunnen betalen.
7.18.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) van 2022, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1020]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.020,- aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Voor inkomens beneden een NBI van € 1.720,- zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
7.19.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestaat.
De man
7.20.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man een WIA-uitkering ontvangt van
€ 1.500,- per maand, exclusief vakantietoeslag. Uitgaande van zijn inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting zijn draagkracht
€ 133,- per maand bedraagt.
De vrouw
7.21.
Tussen partijen is in geschil met welk inkomen van de vrouw moet worden gerekend. De man heeft allereerst gesteld dat er aan de zijde van de vrouw sprake is van verwijtbaar en voor herstel vatbaar inkomstenverlies. De vrouw heeft haar dienstverband bij haar oude werkgever namelijk zonder gegronde reden beëindigd en daarvan had zij zich moeten weerhouden vanwege haar onderhoudsverplichting voor de minderjarigen. Het inkomstenverlies is voor herstel vatbaar aangezien de vrouw in haar nieuwe baan een hoger salaris verdient dan bij haar oude werkgever en dan ook van haar verwacht kan worden dat zij meer uren zal werken om zodoende haar oude inkomen te evenaren. Daarbij heeft de man gesteld dat gerekend moet worden met een fictieve verdiencapaciteit van de vrouw aangezien zij in haar nieuwe baan slechts 32 uur per week werkzaam zal zijn, terwijl zij altijd (meer dan) fulltime heeft gewerkt.
7.22.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Zij is bij haar oude baan ontslagen omdat zij te veel verplichtingen buiten werk had en de vrouw daarnaast op vrijdagmiddag thuis moest werken vanwege de zorg voor de minderjarigen en haar werkgever dat niet langer wilde faciliteren. Daarbij heeft de vrouw ervoor gekozen om 32 uur per week te werken vanwege de zorg voor [minderjarige 3] en de minderjarigen.
7.23.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707 en HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4010) dient de rechtbank bij inkomensverlies van een onderhoudsplichtige eerst te beoordelen of het verlies voor herstel vatbaar is en of het herstel van redelijkerwijs van de onderhoudsplichtige kan worden gevergd. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een voor herstel vatbaar inkomensverlies aangezien de vrouw zelf ter zitting heeft erkend dat het voor haar mogelijk is om fulltime te gaan werken en zodoende meer inkomsten te generen. De rechtbank is echter van oordeel dat het herstel niet van de vrouw kan worden gevergd vanwege de zorg voor [minderjarige 3] en de minderjarigen. Om voornoemde reden ziet de rechtbank evenmin aanleiding om met een verdiencapaciteit gebaseerd op een dienstverband van 40 uur per week aan de zijde van de vrouw te rekenen. De rechtbank zal dan ook rekenen met het huidige inkomen van de vrouw en neemt de inkomensgegevens zoals hiervoor onder 7.15 overwogen tot uitgangspunt.
7.24.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt de draagkracht van de vrouw € 610,- per maand.
[naam]
7.25.
De rechtbank neemt ten aanzien van [naam] de inkomensgegevens zoals hiervoor onder 7.14 overwogen over.
7.26.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt de draagkracht van [naam] € 579,- per maand.
Verdeling draagkracht
7.27.
De rechtbank dient vervolgens te bepalen op welke wijze de draagkracht van partijen verdeeld moet worden over de minderjarigen.
7.28.
Partijen twisten over de vraag of [naam] als stiefouder conform artikel 1:395 BW gehouden is om bij te dragen voor de minderjarigen. Dit artikel bepaalt dat een stiefouder voor de tot zijn gezin toebehorende kinderen onderhoudsplichtig is. Volgens de vrouw dient met de onderhoudsplicht van [naam] voor de minderjarigen geen rekening mee te worden gehouden aangezien de minderjarigen het hoofdverblijf bij de man hebben en er een zorgregeling tussen haar en de minderjarigen van kracht is. De man betwist dat en stelt dat [naam] wel onderhoudsplichtig voor de minderjarigen is omdat het begrip ‘tot het gezin toebehorende kinderen’ ruim wordt opgevat. De rechtbank is van oordeel dat [naam] niet onderhoudsplichtig is voor de minderjarigen. De minderjarigen hebben immers het hoofdverblijf bij de man en daarbij wonen zij slechts een gering gedeelte van de week bij het gezin van de vrouw en [naam] , te weten ongeveer een derde van de tijd. Op grond van die omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat de minderjarigen tot het gezin van de vrouw en [naam] behoren. De rechtbank zal dan ook geen rekening houden met een onderhoudsplicht van [naam] ten opzichte van de minderjarigen.
7.29.
Vervolgens dient de rechtbank voor de bepaling van de hoogte van de door de vrouw te betalen kinderbijdrage voor de minderjarigen eerst te berekenen hoe haar draagkracht verdeeld moet worden over de minderjarigen en [minderjarige 3] .
7.30.
De rechtbank zal de draagkracht van de vrouw naar rato van de behoefte van de minderjarigen en [minderjarige 3] verdelen. Er is sprake van een duidelijk verschil in behoefte aangezien de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 331,- per kind per maand bedraagt en de behoefte van [minderjarige 3] € 717,- per maand. De rechtbank berekent het aandeel van de vrouw aan de hand van de formule: behoefte kind gedeeld door de totale behoefte van alle kinderen vermenigvuldigd met de draagkracht van de vrouw, ofwel:
De beschikbare draagkracht ten aanzien van de minderjarigen: 331 : 1379 x 610 = € 146,- per kind per maand.
7.31.
De rechtbank dient in het kader van de verdeling van de draagkracht van de vrouw mede acht te slaan op de onderhoudsverplichting van [naam] jegens [minderjarige 3] en te beoordelen of er ruimte bestaat voor een draagkrachtvergelijking. De gezamenlijke draagkracht van de vrouw en [naam] voor [minderjarige 3] bedraagt € 1.189,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [minderjarige 3] met € 472,- per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van [minderjarige 3] over de vrouw en [naam] wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van [naam] bedraagt: 579 : 1189 x 717 = € 349,- per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 610 : 1189 x 717 = € 367,- per maand.
7.32.
Ten aanzien van de vrouw bestaat er een tekort van € 49,-. De rechtbank acht het redelijk dat dit deel voor rekening van de vrouw blijft. De draagkracht van de vrouw voor de minderjarigen bedraagt daarmee nog altijd € 146,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
7.33.
De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 425 per maand. Nu deze gezamenlijke draagkracht lager is dan de totale behoefte van de minderjarigen van € 662 per maand kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Partijen worden in dat geval immers geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van het kind/de kinderen te voorzien.
Zorgkorting
7.34.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het zorgkortingspercentage voor de vrouw op 35% moet worden gesteld.
7.35.
Omdat de behoefte € 331,- per kind per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 116 per kind per maand. De vrouw wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan de minderjarigen bij de uitoefening van haar zorgtaken.
7.36.
Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien. In dit geval is de gezamenlijke draagkracht
€ 424,- per maand, zodat er een tekort is van € 238,- per maand. Het tekort wordt aan beide partijen voor de helft toegerekend, oftewel € 119,- per maand. De vrouw moet daarom in de kosten van de minderjarigen bijdragen met een bedrag van € 180,- per maand (292 – (232 – 119), zijnde een bedrag van € 90,- per kind per maand.
Conclusie
7.37.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat vrouw met ingang van 11 maart 2022 een kinderbijdrage voor de minderjarigen van € 90,- per kind per maand aan de man moet betalen.
7.38.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen en [naam] , en de draagkracht van partijen en [naam] . Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
8.1.
bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 3 juni 2020, dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] , en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] , met ingang van 11 maart 2022 een bedrag van € 90,- per kind per maand dient te voldoen en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
8.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
8.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R.A.R. Sitaldin, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. L.C. Commandeur, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2022.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.