ECLI:NL:RBNHO:2022:8195

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 september 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
C/15/328411 / JU RK 22-815
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over perspectiefbesluit in jeugdzorg en rechtsbescherming van ouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een perspectiefbesluit dat door de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (GI) was genomen. De moeder van de minderjarige [de minderjarige] verzocht de rechtbank om het perspectiefbesluit te heroverwegen, omdat zij van mening was dat dit besluit te vroeg en op onjuiste gronden was genomen. De rechtbank oordeelde dat een geschil over een perspectiefbesluit aan de kinderrechter kan worden voorgelegd op basis van artikel 1:262b BW, maar dat de moeder niet-ontvankelijk werd verklaard in haar verzoek omdat zij de termijn van drie maanden om het verzoek in te dienen had overschreden. De rechtbank benadrukte dat het perspectiefbesluit een interne beslissing van de GI is die bepalend is voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling en dat ouders de mogelijkheid moeten hebben om hiertegen tijdig op te komen. De rechtbank concludeerde echter dat de moeder meer dan zes maanden had gewacht met het indienen van haar verzoek, waardoor de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De rechtbank verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek en gaf aan dat hoger beroep mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer: C/15/328411 / JU RK 22-815
Datum uitspraak: 5 september 2022
Beschikking van de meervoudige kamer op basis van de geschillenregeling
in de zaak van
[de moeder],
wonende te [plaats] , hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D.E. Post, , kantoorhoudende te Heerhugowaard,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de GI,
betreffende de minderjarige:
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige] .

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de moeder van 24 mei 2022, ingekomen bij de griffie op 25 mei 2022;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de GI van 29 juni 2022, ingekomen bij de griffie op 10 augustus 2022.
1.2.
Op 16 augustus 2022 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld.
Verschenen zijn:
- de moeder bijgestaan door mr. J.J.C. Engels (waarnemend voor mr. Post);
- [vertegenwoordiger van de GI] , namens de GI.
Tevens was tijdens de mondelinge behandeling aanwezig [oma moederszijde] , oma moederszijde.

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
2.2.
[de minderjarige] is eind maart 2021, enkele weken na haar geboorte, in een pleeggezin geplaatst, in eerste instantie op vrijwillige basis. De moeder verbleef voor en na de geboorte van [de minderjarige] in een moeder-en-kind-huis van Komunazorg.
2.3.
De kinderrechter heeft [de minderjarige] bij beschikking van 3 september 2021 voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden, tot 3 december 2021. Tevens heeft de kinderrechter diezelfde datum een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend voor de duur van vier weken. Op 13 september 2021 heeft een zitting plaatsgevonden waarbij de spoedmachtiging is bekrachtigd.
2.4.
Bij beschikking van 2 november 2021 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld tot 2 november 2022. De kinderrechter heeft bij deze beschikking tevens een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de duur van de ondertoezichtstelling in een voorziening voor pleegzorg.
2.5.
De GI heeft op 16 november 2021 een perspectiefbesluit genomen, inhoudende dat [de minderjarige] in een neutraal pleeggezin zal wonen en daar verder zal opgroeien.

3.Het verzoek

3.1.
De moeder verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat de GI het perspectiefbesluit moet heroverwegen en in dat verband
opdracht dient te geven aan een in overleg met de moeder aan te wijzen instantie tot:
a. het doen van gedegen onderzoek naar de mogelijkheden van de moeder in haar moederrol voor [de minderjarige] , waarbij tevens wordt bekeken welke ondersteuning de moeder daarbij nodig heeft;
b. het doen van nader onderzoek naar de mogelijkheden van een netwerkplaatsing van [de minderjarige] bij oma, en waarbij tevens wordt meegenomen welke rol de moeder in dat geval kan vervullen;
- althans te bepalen dat de GI het perspectiefbesluit moet heroverwegen en zich
hiervoor in ieder geval op de hoogte moet stellen van de resultaten van voornoemde onderzoeken en daarbij rekening dient te houden met de nieuwe situatie van de moeder;
- althans een beslissing te nemen die de rechtbank in het belang van de minderjarige
juist acht.
3.2.
De moeder heeft ter onderbouwing van haar verzoeken – samengevat – het volgende gesteld. De moeder is het niet eens met het door de GI genomen perspectiefbesluit. Dit besluit is volgens de moeder te vroeg en niet op de juiste gronden genomen. De bezwaren van de moeder dienen te worden gekwalificeerd als een geschil dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreft en daarom op grond van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan de rechtbank kan worden voorgelegd. De moeder verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar de conclusie van de procureur-generaal van 19 maart 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:283). Verder heeft de moeder gesteld dat het perspectiefbesluit een verstrekkende beslissing is en dat zij haar bezwaren binnen een redelijke termijn aan de rechtbank moet kunnen voorleggen. Dit geldt volgens haar te meer nu er nog geen zicht is op een door de Raad aanhangig te maken procedure ten aanzien van de beëindiging van het gezag.
3.3.
De moeder heeft zich sinds de betrokkenheid van instanties tijdens haar zwangerschap overweldigd en overvraagd gevoeld. Zij heeft zich niet gesteund gevoeld door de destijds betrokken hulpverlening en had het gevoel dat zij geen andere keus had dan in te stemmen met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] .
3.4.
De moeder heeft de volgende inhoudelijke bezwaren tegen het perspectiefbesluit naar voren gebracht. In het perspectiefbesluit wordt verwezen naar een door Parlan en Komunazorg gegeven advies aan de moeder en de gemeente, inhoudende dat [de minderjarige] in een pleeggezin opgroeit met behoud van contact met haar gezin van herkomst. De moeder beschikt niet over dit advies op schrift. Het is voor de moeder onduidelijk of sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] daadwerkelijk is ingezet op terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. Het is voor haar tevens onduidelijk welke hulpverlening in die periode is ingezet om haar opvoedvaardigheden te vergroten, haar leerbaarheid te onderzoeken en om haar in zijn algemeenheid in haar moederrol te ondersteunen. De moeder beseft dat zij veel moet leren over de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] . De moeder heeft echter het gevoel dat zij nooit echt een kans heeft gekregen om te leren. Niet van Komunazorg en niet van de GI. Het is voor de moeder ook onduidelijk waarom [de minderjarige] zeer kort na haar geboorte uit huis is geplaatst. Er is nooit duidelijk aan de moeder verteld aan welke eisen zij niet voldeed en wat de verwachtingen zijn. Volgens de moeder heeft de GI te vroeg ingezet op het elders opgroeien van [de minderjarige] en zijn de mogelijkheden van de moeder onvoldoende onderzocht.
3.5.
De situatie van de moeder is in positieve zin gewijzigd. De moeder woont sinds enige tijd begeleid bij [verblijfplaats] en volgt daar een traject. De moeder voelt zich vrolijker en krachtiger. De moeder heeft (persoonlijke) groei doorgemaakt, zij heeft een stabiele woonsituatie en zij heeft een goede band met oma. Oma en de hulpverlening van de [verblijfplaats] zouden de moeder kunnen ondersteunen bij de zorg voor [de minderjarige] . De moeder staat uiteraard open voor meer hulpverlening of ondersteuning. De moeder ziet graag dat vanuit deze situatie (opnieuw) onderzoek wordt gedaan naar haar mogelijkheden en de mogelijkheden van een eventuele netwerkplaatsing van [de minderjarige] bij oma. Volgens de moeder zou dit onderzoek door een onafhankelijke instantie, zoals Mee & De Wering moeten worden gedaan.
3.6.
De moeder heeft steeds laten weten dat, indien blijkt dat [de minderjarige] niet bij haar kan opgroeien, zij graag wil dat [de minderjarige] opgroeit in het gezin van haar moeder, dus oma (mz). Uit het perspectiefbesluit blijkt dat in oktober/november 2021 onderzoek is gedaan naar een mogelijke netwerkplaatsing van [de minderjarige] bij oma, maar de moeder heeft de resultaten van dat onderzoek nooit op schrift ontvangen. Om deze reden heeft de moeder nooit adequaat op het beweerde onderzoek kunnen reageren. Bovendien is het onderzoek gebaseerd op informatie uit het verleden. De moeder wil nog steeds graag dat [de minderjarige] bij oma gaat wonen. De moeder zou [de minderjarige] dan in de weekenden willen bezoeken.
3.7.
Door en namens de moeder is ter zitting nader toegelicht dat het perspectiefbesluit gekwalificeerd moet worden als uitvoering van de ondertoezichtstelling. Als juridische onderbouwing om het verzoek ontvankelijk te verklaren, wordt verwezen naar een uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHAN:2020:15321). Bovendien is door de GI geen ontvankelijkheidsverweer gevoerd. In de jurisprudentie wordt weliswaar een termijn van drie maanden genoemd om een dergelijk verzoek aan de rechtbank voor te leggen, maar de rechtbank dient pragmatisch te zijn en te kijken naar het belang van het kind, zeker met een zo jonge leeftijd als [de minderjarige] . Het verzoek is daarom ontvankelijk. De GI heeft kort na de beschikking van 2 november 2022 het perspectiefbesluit genomen. Er zijn nu nieuwe feiten en omstandigheden. De stiefopa is bijvoorbeeld niet meer in beeld. Er moet opnieuw onderzoek worden gedaan naar terugplaatsing.

4.Het verweer

4.1.
De GI heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder. De GI heeft – samengevat – het volgende aangevoerd. De GI was in de periode van maart 2021 tot aan 1 september 2021 niet betrokken bij [de minderjarige] en haar moeder en heeft geen invloed gehad op de (opvoed)ondersteuning die in die periode is ingezet. De GI beschikt echter wel over de rapportage van het Terug-Naar-Huis-Onderzoek (TNHO) van Komunazorg/Parlan van 26 augustus 2021. De rapportage heeft deels de basis gevormd voor het door de GI genomen opvoedbesluit. De GI is van mening dat in het TNHO concreet wordt vermeld wat de aanleiding van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in maart 2021 was, namelijk ernstige problemen in de gezinssituatie, pedagogische onmacht, het niet kunnen bieden van veiligheid aan [de minderjarige] door de moeder en psychologische problematiek bij de moeder. Ter verduidelijking zijn de volgende voorbeelden genoemd. De moeder kon [de minderjarige] onvoldoende veilig vasthouden, zij wist niet hoe zij een flesje voor [de minderjarige] moest maken, had moeite met het verschonen van de luier van [de minderjarige] en met het afdrogen van [de minderjarige] na een badje. De moeder is onvoldoende leerbaar gebleken en het lukt haar onvoldoende om zich in te leven in wat [de minderjarige] nodig heeft en wat nodig is om ervoor te zorgen dat zij in veiligheid verkeert.
4.2.
Na de uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft de moeder opvoedondersteuning gekregen en heeft onderzoek plaatsgevonden. De moeder heeft onvoldoende vorderingen gemaakt sinds de uithuisplaatsing. De moeder is (opnieuw) weinig tot niet leerbaar gebleken en houdt het tempo van de ontwikkeling van [de minderjarige] niet bij. De moeder heeft niet voldaan aan de voorwaarden voor thuisplaatsing. Volgens de GI is door Komunazorg en Parlan al uitgebreid onderzoek gedaan naar de thuisplaatsing van [de minderjarige] . Gelet hierop en het feit dat de moeder eerder toegegeven heeft dat zij niet voor [de minderjarige] kan zorgen, ziet de GI geen aanleiding om het genomen opvoedbesluit te wijzigen, dan wel om een nieuw onderzoek naar de mogelijkheden van de moeder te starten. De moeder woont sinds 31 december 2021 bij [verblijfplaats] biedt ondersteuning aan mensen met een verstandelijke beperking. De moeder ontvangt ambulante begeleiding met als doel om op termijn zelfstandig te kunnen wonen. Dit traject kan echter nog lang duren en er is geen zicht op wanneer de moeder zelfstandig zal kunnen wonen. Dit is een contra-indicatie voor het starten van een TNHO. De GI was en is nog steeds van mening dat er gelet op de zeer jonge leeftijd van [de minderjarige] en voor het tot stand komen van een veilige hechting duidelijkheid moest komen over haar toekomstperspectief. Daarbij heeft de moeder op 19 april 2022 toen zij op de hoogte is gesteld van het verzoek tot onderzoek door de Raad naar het gezag nog aangegeven dat zij goed contact heeft met de pleegmoeders en achter het verzoek staat.
4.3.
De mogelijkheden van een netwerkplaatsing bij oma en stiefopa zijn in oktober/november 2021 door de GI onderzocht. De GI is van mening dat in het perspectiefbesluit duidelijk is omschreven waarom zij een plaatsing bij oma en stiefopa niet in het belang van [de minderjarige] acht. In het verleden is een melding gedaan bij Veilig Thuis toen de moeder 10 jaar oud was, waarbij is aangegeven dat de moeder lange tijd door de oma alleen thuis werd gelaten. Er zijn thans zorgen over de beïnvloedbaarheid van moeder en oma door stiefopa. Zo is de moeder tijdens haar zwangerschap het huis uit gezet door de oma en de stiefopa. Daarnaast wilden de stiefopa en de oma [de minderjarige] op 2 september 2021 ophalen bij het pleeggezin waar zij destijds vrijwillig was geplaatst. Hoewel de oma en de stiefopa nog zijn verwikkeld in een echtscheiding wonen zij nog wel in één woning en is de situatie in juni 2022 geëscaleerd. De GI acht het risico te groot dat het verleden zich herhaalt en de oma en moeder niet in het belang van [de minderjarige] zouden handelen. Daarnaast is het volgens de GI van belang dat de oma een moederfiguur voor de moeder blijft, op wie de moeder kan leunen
en steunen, zodat zij haar draagkracht kan vergroten en in haar rol als moeder op afstand kan groeien.

5.De beoordeling

5.1.
In artikel 1:262b BW is bepaald dat geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, voor zover niet vallend onder de reikwijdte van het klachtrecht als bedoeld in artikel 4.2.1 van de Jeugdwet, aan de rechtbank kunnen worden voorgelegd. De rechtbank neemt op het verzoek van een met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de GI, degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt of opvoedt, of de zorgaanbieder of de aanbieder van de jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. De rechtbank beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen.
5.2.
De GI heeft op 16 november 2021 een zogeheten ‘perspectiefbesluit’ genomen, inhoudende dat [de minderjarige] in een neutraal pleeggezin zal wonen en daar verder zal opgroeien. De rechtbank constateert dat een dergelijk perspectiefbesluit (ook wel opvoedbesluit genoemd) in het wettelijk systeem van kinderbeschermingsmaatregelen geen zelfstandige betekenis toekomt en dat niet is voorzien in een aparte rechtspositieregeling voor de betrokkenen. In de literatuur en jurisprudentie is discussie over de vraag of het perspectiefbesluit op grond van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW door de rechtbank kan worden getoetst. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of het perspectiefbesluit op grond van de geschillenregeling kan worden voorgelegd aan de rechtbank, dus of de moeder ontvankelijk is in haar verzoek.
5.3.
De rechtbank overweegt enerzijds dat de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) in zijn advies van december 2020 heeft geconstateerd dat op dit moment een adequate rechtspositieregeling voor de betrokkenen bij een perspectiefbesluit ontbreekt. De RSJ beveelt aan dat een rechtspositieregeling wordt gerealiseerd en dat wettelijk wordt vastgelegd dat een perspectiefbesluit binnen drie maanden nadat het is genomen ter toetsing wordt voorgelegd aan de kinderrechter. De rechtbank neemt verder in overweging dat procureur-generaal M.L.C.C. Lückers in haar conclusie van 19 maart 2021 heeft betoogd dat het perspectiefbesluit op grond van de geschillenregeling van 1:262b BW aan de kinderrechter kan worden voorgelegd (ECLI:NL:PHR:2021:283). Zij heeft aan haar conclusie ten grondslag gelegd dat nadat de GI een perspectiefbesluit heeft genomen, de hulpverlening doorgaans niet meer op thuisplaatsing is gericht, maar op het bevorderen van een bestendige toekomst van het kind in het pleeggezin en ondersteunen van de ouder(s) bij het invullen van hun rol van ouder op afstand. Dit leidt ertoe dat een kinderrechter die langere tijd na het nemen van een perspectiefbesluit over de gezagsbeëindiging moet oordelen voor een voldongen feit wordt geplaatst, aldus de procureur-generaal.
5.4.
De rechtbank overweegt anderzijds dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van 26 juli 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:6492) heeft geoordeeld dat een geschil over een perspectiefbesluit géén geschil is dat op grond van de geschillenregeling aan de kinderrechter kan worden voorgelegd, maar pas aan de orde kan komen bij de beoordeling door de rechtbank van de ver(der) strekkende maatregel tot gezagsbeëindiging. Het Hof heeft aan deze beslissing kort gezegd ten grondslag gelegd dat de geschillenregeling bedoeld is voor geschillen die niet in het kader van de beoordeling van andere verzoeken aan de kinderrechter kunnen worden voorgelegd, terwijl het perspectiefbesluit dus wel getoetst kan worden bij een verzoek tot gezagsbeëindiging. Dat klemt te meer omdat er geen beroep open staat tegen het oordeel van de kinderrechter in de geschillenprocedure, zodat de rechtsbescherming van de ouders in het geding komt. Bovendien staat het perspectiefbesluit na een oordeel in de geschillenprocedure vast tussen de GI en de ouders, terwijl de Raad nog geen onderzoek heeft gedaan en de rechtbank later in alle vrijheid moet kunnen beslissen over een verzoek tot gezagsbeëindiging, aldus nog steeds het Hof.
5.5.
De rechtbank is, anders dan het Hof in voormelde zaak, van oordeel dat een geschil over een door de GI genomen perspectiefbesluit wél aan de kinderrechter kan worden voorgelegd in het kader van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW. Daartoe is het volgende redengevend.
5.6.
Het perspectiefbesluit is een interne beslissing van de GI die in grote mate bepalend is voor de wijze van uitvoering van de ondertoezichtstelling. Als de GI besluit dat het opgroeiperspectief van een kind niet meer bij de ouder(s) ligt, dan is de hulpverlening niet meer op thuisplaatsing gericht, maar op het ondersteunen van de ouder(s) bij het invullen van hun rol van ouder op afstand. Ook de duur en frequentie van de omgang wijzigt hierdoor over het algemeen. De ondertoezichtstelling wordt vanaf dat moment dus op een andere manier uitgevoerd en de gevolgen hiervan zijn groot voor de ouders en de minderjarige. In zoverre is sprake van een geschil over de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
5.7.
Weliswaar komt het perspectiefbesluit (impliciet) aan de orde bij de beoordeling van een verzoek tot gezagsbeëindiging of verlenging van de uithuisplaatsing en kan daarmee beargumenteerd worden dat een andere weg dan de geschillenregeling open staat, maar de rechtbank is van oordeel dat dit de ouders de facto geen effectieve en adequate rechtsbescherming biedt. Doorgaans wordt een verzoek tot gezagsbeëindiging immers pas aanzienlijk later beoordeeld, zodat de kans groot is dat tegen die tijd de in artikel 1:266 BW genoemde aanvaardbare termijn is verstreken. Ook de verlengingszitting vindt in voorkomende gevallen geruime tijd na het perspectiefbesluit plaats (zoals ook in deze zaak). Toetsing van het perspectiefbesluit is dan mosterd na de maaltijd. Verder zijn de ouders gehouden ook na het perspectiefbesluit mee te blijven werken aan de (ingrijpend gewijzigde) uitvoering van de ondertoezichtstelling. Dit kan bezwaarlijk van hen gevergd worden als zij het perspectiefbesluit pas veel later in rechte kunnen betwisten. Het is ook niet doelmatig om de ondertoezichtstelling op deze manier uit te voeren.
Het voorgaande betekent dat een effectieve en adequate mogelijkheid om op te komen tegen een perspectiefbesluit (vooralsnog) ontbreekt. De rechtbank acht dit niet wenselijk en is daarom van oordeel dat het perspectiefbesluit op grond van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW kan worden voorgelegd aan de kinderrechter.
5.8.
De rechtbank overweegt daarbij wel dat een geschil over een perspectiefbesluit binnen een redelijke termijn na het nemen van het besluit aan de kinderrechter dient te worden voorgelegd, nu alle betrokkenen en met name het kind gebaat zijn bij het zo spoedig mogelijk verkrijgen van duidelijkheid. Ook hier leggen de aanvaardbare termijn en een doelmatige uitvoering van de ondertoezichtstelling gewicht in de schaal. De rechtbank acht gelet daarop, en indachtig het RSJ advies, een termijn van langer dan drie maanden in elk geval niet redelijk meer.
5.9.
In de zaak die nu aan de rechtbank ter beslissing voorligt, overweegt de rechtbank daarover het volgende. Voorafgaand aan het perspectiefbesluit is door Komunazorg/Parlan een TNHO verricht en is in het adviesverslag van 26 augustus 2021 en het daaropvolgende adviesgesprek op 27 augustus 2021 aan de moeder meegedeeld dat de hulpverlening van mening is dat het perspectief van [de minderjarige] niet meer bij de moeder ligt. Op 16 november 2021 heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden waarin de GI haar visie heeft toegelicht aan de moeder. Uit het perspectiefbesluit van diezelfde datum blijkt dat de moeder tijdens dit gesprek weinig heeft gezegd en dat vooral de stiefopa aan het woord was. Vervolgens heeft de stiefopa een klacht ingediend tegen de betrokken jeugdzorgwerker, omdat hij het niet eens was met het perspectiefbesluit. Op 15 december 2021 heeft een klachtgesprek plaatsgevonden, waarin onder andere is afgesproken dat de GI het perspectiefbesluit middels de geschillenregeling zal laten toetsen door de kinderrechter. Op 14 januari 2022 heeft de (destijds betrokken) advocaat van de moeder aan de jeugdzorgwerker laten weten dat het perspectiefbesluit wat de moeder betreft niet ter toetsing hoeft te worden voorgelegd, dat de moeder achter het genomen besluit staat en dat zij inziet dat zij het niet redt om alleen voor [de minderjarige] te zorgen. Kennelijk is de moeder nadien hierop teruggekomen, want op 25 mei 2022 is het verzoekschrift in deze zaak ter griffie ingediend. De rechtbank stelt evenwel vast dat de moeder door de hulpverlening en de GI van begin af aan is geïnformeerd over de adviezen en conclusies. Zij heeft daar op verschillende momenten, al dan niet met behulp van haar advocaat, tegen kunnen opkomen. In dit geval heeft de moeder meer dan zes maanden gewacht met het indienen van het verzoekschrift. Daarmee is de door de rechtbank als redelijk gehanteerde termijn van drie maanden ruim overschreden. De door de moeder aangevoerde feiten en omstandigheden zijn niet van dien aard dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. De rechtbank zal de moeder daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek.

6.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Drenth, voorzitter tevens kinderrechter, mr. A.S. van Leeuwen, mr. A.R.A.R. Sitaldin, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. D.A. Lengyel, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2022.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam.