ECLI:NL:GHARL:2022:6492

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
200.306.992
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over perspectiefbesluit door gezinsvoogdijinstelling in jeugdzorg

In deze zaak gaat het om een geschil over een perspectiefbesluit dat door de gezinsvoogdijinstelling (GI) is genomen met betrekking tot de minderjarige [de minderjarige]. De moeder, die in hoger beroep is gekomen, betwist de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en de visie van de GI dat het opgroeiperspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt. Het hof oordeelt dat een geschil over het perspectiefbesluit geen geschil is dat door middel van de geschillenregeling aan de kinderrechter kan worden voorgelegd. De kinderrechter had de GI niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar verzoek. Het hof vernietigt de eerdere beschikkingen van de kinderrechter en verklaart de GI alsnog niet-ontvankelijk in haar verzoek tot beoordeling van het perspectiefbesluit. De behandeling van de zaak wordt aangehouden in afwachting van het verloop van het traject in [plaats2]. Voorlopig wordt een omgangsregeling vastgesteld waarbij de moeder eenmaal per week begeleid contact heeft met [de minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.306.992, 200.308.962 en 200.308.966
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 526104, 531709, 534662 en 534758)
beschikking van 26 juli 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A. van de Weerd te Den Haag,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.1. Het geding in eerste aanleg

In de zaak 200.306.992
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 september 2021 en 19 januari 2022, uitgesproken onder zaaknummers 526104 respectievelijk 531709.
In de zaken 200.308.962 en 200.308.966
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 maart 2022, uitgesproken onder zaaknummers 534662 (verlenging uithuisplaatsing) en 534758 (schriftelijke aanwijzing).

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak 200.306.992
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 16 februari 2022;
- een journaalbericht van mr. Van de Weerd van 22 februari 2022 met een productie;
- een brief (standpuntstuk) van de GI van 8 maart 2022 met producties;
- een mailbericht namens mr. Van de Weerd van 25 maart 2022 met een bijlage.
In de zaak 200.308.962
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 24 maart 2022.
In de zaak 200.308.966
2.3
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 24 maart 2022;
- het verweerschrift van de GI met producties.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 5 juli 2022 plaatsgevonden. Gelet op de onderlinge samenhang zijn deze zaken gelijktijdig behandeld. Aanwezig waren:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- twee vertegenwoordigers van de GI;
- de pleegvader;
- een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad);
- [de vader] (hierna: de vader) informant;
- een vertegenwoordiger van [naam1] als informant.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2018 te [plaats1] . De moeder is belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 7 april 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie, [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 7 april 2021. De ondertoezichtstelling is daarna verlengd, voor het laatst bij de bestreden beschikking en wel tot 7 april 2023.
3.3
Bij beschikking van 11 januari 2021 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing voor [de minderjarige] verleend. Op 20 januari 2021 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een crisispleeggezin verleend tot 6 april 2021.
Bij beschikking van 15 maart 2021 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een crisispleeggezin verlengd tot 6 oktober 2021.
3.4
Bij (tussen)beschikking van 30 september 2021 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een crisispleeggezin verlengd tot 6 februari 2022 en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.5
Bij de bestreden beschikking van 19 januari 2022 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 6 april 2022, deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de visie van de GI onderschreven dat het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt.
3.6
De GI heeft op 2 februari 2022 een schriftelijke aanwijzing gegeven waarin is opgenomen dat de moeder meewerkt aan één uur begeleide omgang met [de minderjarige] , eenmaal per drie weken op het kantoor van de GI. Tweemaal per jaar zal er een evaluatie plaatsvinden, om te kijken hoe dit verloopt en wat [de minderjarige] aan kan. De eerste evaluatie is gepland over drie maanden. Aan de hand daarvan kan de omgang op termijn worden bijgesteld in vorm, duur en frequentie. De draagkracht van [de minderjarige] is hierin leidend.
3.7
Bij de bestreden beschikking van 23 maart 2022 heeft de kinderrechter –uitvoerbaar bij voorraad – de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 7 april 2023 en verder het primaire verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van 2 februari 2022 en het subsidiaire verzoek tot vaststelling van een nieuwe omgangsregeling, waarbij sprake is van frequenter en langduriger contact, afgewezen.
3.8
[de minderjarige] is op 12 januari 2021 geplaatst bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

In de zaak 200.306.992
4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 19 januari 2022. De moeder verzoekt het hof:
  • primair: de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover deze ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, te bepalen dat het opgroeiperspectief van [de minderjarige] nog niet is bepaald, dat de gezinsopname bij [naam2] doorgang moet vinden en te bepalen dat het opvoedbesluit dat [de minderjarige] verder opgroeit in het pleeggezin nog niet mag worden genomen. Verder verzoekt de moeder, opnieuw beschikkende, het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen;
  • subsidiair: op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) het NIFP – of een soortgelijke instelling – als deskundige aan te wijzen om de in het beroepschrift geformuleerde vragen te beantwoorden.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking van 19 januari 2022 te bekrachtigen.
In de zaak 200.308.962
4.3
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 23 maart 2022. De moeder verzoekt het hof:
  • primair: de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover deze ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, te bepalen dat het opgroeiperspectief van [de minderjarige] nog niet is bepaald, dat de gezinsopname bij [naam2] doorgang moet vinden en te bepalen dat het opvoedbesluit dat [de minderjarige] verder opgroeit in het pleeggezin nog niet mag worden genomen. Verder verzoekt de moeder, opnieuw beschikkende, het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen;
  • subsidiair: op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) het NIFP – of een soortgelijke instelling – als deskundige aan te wijzen om in ieder geval de in het beroepschrift geformuleerde vragen te beantwoorden.
4.4
De GI voert ter mondelinge behandeling verweer en zij verzoekt het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de zaak 200.308.966
4.5
De moeder is met een grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 23 maart 2022. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover deze ziet op de afwijzing van het verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van 2 februari 2022 en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de schriftelijke aanwijzing van 2 februari 2022 geheel, althans gedeeltelijk vervallen wordt verklaard.
Daarnaast verzoekt de moeder het hof een omgangsregeling vast te stellen die de mogelijkheid biedt om tenminste langduriger en frequenter contact te laten plaatsvinden tussen de moeder en [de minderjarige] , gezien het standpunt van de moeder over het perspectief, en die meer in het belang is van [de minderjarige] en meer in lijn is met de wensen van de moeder.
4.6
De GI voert verweer en zij verzoekt het hof, naar het hof begrijpt, het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak 200.306.992 perspectiefbesluit
5.1
De grieven van de moeder richten zich mede tegen het oordeel van de kinderrechter dat hij de visie van de GI inhoudende dat het opgroeiperspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt, onderschrijft. Naar het hof begrijpt vindt de moeder dat de kinderrechter zich niet in het kader van de geschillenregeling van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) had mogen uitlaten over het perspectiefbesluit.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Het uitgangspunt van een ondertoezichtstelling is - kort gezegd - dat de ouders binnen een voor het kind aanvaardbare termijn in staat zijn zelf weer de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging van het kind te dragen (artikel 1:255 lid 1 BW). De verwachting dat de ouders dat binnen die termijn weer zelf kunnen moet immers zijn gerechtvaardigd wil de kinderrechter het kind onder toezicht kunnen stellen (artikel 1:255 lid 1 aanhef en sub b BW). Het feit dat een kind in het kader van de ondertoezichtstelling in het belang van zijn verzorging en opvoeding of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid uit huis wordt geplaatst (artikel 1:265b BW), doet aan dat uitgangspunt niet af.
Is een kind uit huis geplaatst dan zal de gecertificeerde instelling binnen de hiervoor gemelde aanvaardbare termijn besluiten of het kind weer bij zijn ouder(s) kan gaan wonen of dat het beter is dat het kind ergens anders zal opgroeien. Dat besluit wordt het perspectiefbesluit genoemd. Als het perspectiefbesluit inhoudt dat het kind niet meer bij zijn ouders kan wonen, maar ergens anders moet opgroeien, heeft dat grote consequenties voor de ouders en het kind. Omdat het beleid van de gecertificeerde instelling niet langer gericht is op de terugplaatsing van het kind bij de ouders, past de instelling haar praktische invulling van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing aan: doorgaans wordt de omgang tussen de ouder(s) en het kind verminderd en worden de ouders voorbereid op een ouderrol ‘op afstand’. Kortom, van zo’n perspectiefbesluit hangt nogal wat af.
Het perspectiefbesluit heeft in het huidige systeem van kinderbeschermingswetgeving geen zelfstandige betekenis en kent (derhalve) geen eigen rechtspositieregeling: de ouders kunnen het perspectiefbesluit niet laten toetsen door de kinderrechter. De beantwoording van de vraag waar het opgroeiperspectief van een kind ligt, en daarmee de facto de toetsing van het perspectiefbesluit, komt in het huidige systeem aan de orde in het kader van de beoordeling door de rechtbank van een verzoek van de raad om het gezag van de ouders te beëindigen (artikel 1:266 e.v. BW). Tegen het oordeel van de rechtbank staat hoger beroep open, zodat het verzoek tot gezagsbeëindiging (en dus ook het perspectiefbesluit) door twee feitelijke instanties kan worden beoordeeld.
Alhoewel er stemmen zijn opgegaan om afzonderlijke toetsing van het perspectiefbesluit mogelijk te maken, wordt daar vooralsnog niet in voorzien, zo blijkt bijvoorbeeld uit de beleidsreactie van de Minister van Justitie en Veiligheid van 25 maart 2021 op het advies ‘Het perspectiefbesluit in de jeugdbescherming’ van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en jeugdbescherming van 18 december 2020. [1]
5.3
De GI heeft in deze zaak het voorgenomen perspectiefbesluit ter beoordeling aan de kinderrechter voorgelegd in het kader van de geschillenregeling uit artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW). De toelichting bij het amendement dat ten grondslag ligt aan deze geschillenregeling luidt als volgt:
“Gedurende de uitvoering van de ondertoezichtstelling is het mogelijk dat er tussen ouders, kinderen, pleegouders of zorgaanbieders verschillen van mening ontstaan over de aanpak van de problemen. Soms lukt het niet om die problemen op te lossen en verschillen van mening in goed overleg te overbruggen, hetgeen als gevolg heeft dat het conflict een goede samenwerkings- of vertrouwensrelatie tussen de betrokkenen in de weg staat en de behartiging van de belangen van de minderjarigen kan belemmeren. Om deze reden wordt voorgesteld om een geschillenregeling in te voeren naar analogie van de regeling zoals deze nu bestaat voor de ouders met gezag om een geschil over de uitoefening van het gezag voor te leggen aan de kinderrechter (artikel 253a). Krachtens de nieuwe regeling krijgen het Bureau Jeugdzorg, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de ouders met gezag, de pleegouders en de zorgaanbieder waar het kind verblijft de mogelijkheid om geschillen voor te leggen aan de kinderrechter. Het betreft een verzoekschriftprocedure (met verplichte procesvertegenwoordiging) waardoor een drempel wordt ingebouwd en niet ieder klein geschil aan de kinderrechter zal worden voorgelegd. Advocaten kunnen een zeeffunctie vervullen bij geschillen en oplossingen aanreiken waardoor een gang naar de rechter niet meer nodig is.
Van de geschillenregeling zijn geschillen rondom gedragingen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onder b, van de Wet op de jeugdzorg [in de wet opgenomen als artikel 4.2.1 van de Jeugdwet, toevoeging Hof] uitgesloten. Over deze gedragingen kan op grond van hoofdstuk XII van de Wet op de jeugdzorg een klacht worden ingediend bij een klachtencommissie.
De kinderrechter heeft de vrijheid om in concreto vast te stellen welke oplossing of regeling het best het belang van alle betrokkenen, die van de minderjarige in het bijzonder, dient. Dit in tegenstelling tot een beslissing op andere verzoeken die hem in het kader van de ondertoezichtstelling kunnen bereiken. Gezien de aard van de procedure, het is immers een geschillenregeling, ligt dit ook voor de hand. Betrokkenen hebben een verschil van mening en leggen dit aan de kinderrechter voor. De kinderrechter dient de ruimte te hebben om voorstellen van een betrokkene, niet zijnde de indiener van het verzoekschrift, te beoordelen en eventueel te volgen. Het geschil dient weggenomen te worden opdat de uitvoering van de ondertoezichtstelling verbeterd kan worden.” [2]
Met die regeling lijkt dan ook een relatief eenvoudige rechtsgang te zijn beoogd voor de oplossing van verschillen van mening over de aanpak van de problemen die de goede samenwerkings- of vertrouwensrelatie tussen de betrokkenen zodanig in de weg staan dat zij de behartiging van de belangen van het kind kunnen belemmeren. De kinderrechter heeft bij de beslechting van het geschil de vrijheid om ‘in concreto vast te stellen welke oplossing of regeling het best het belang van alle betrokkenen, die van de minderjarige in het bijzonder, dient. Hij heeft die vrijheid kennelijk ‘in tegenstelling tot een beslissing op andere verzoeken die hem in het kader van de ondertoezichtstelling kunnen bereiken’. Wat er van die laatste ‘tegenstelling’ zij, uit de toelichting volgt dat de geschillenregeling is bedoeld voor geschillen die niet in het kader van de beoordeling van andere verzoeken aan de kinderrechter kunnen worden voorgelegd. Uit artikel 1:262b BW volgt al dat de regeling evenmin is bedoeld om gedragingen als bedoeld in artikel 4.2.1. van de Jeugdwet aan de kinderrechter voor te leggen. Uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis blijkt niet dat de regeling een zo ruim bereik heeft dat ook geschillen die aan de rechtbank behoren te worden voorgelegd door de kinderrechter, in eerste en enige instantie, kunnen worden beslecht.
5.4
Het hof is op grond van wat hiervoor is overwogen van oordeel dat een geschil over het door de GI genomen perspectiefbesluit geen geschil is dat door middel van de geschillenregeling aan de kinderrechter kan worden voorgelegd, maar pas aan de orde komt bij de beoordeling door de rechtbank van de ver(der) strekkende maatregel tot gezagsbeëindiging.
5.5
De kinderrechter ging dan ook voor zijn beurt, of beter gezegd: voor de beurt van de rechtbank, door in een lopende procedure tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing een perspectiefbesluit van de GI te toetsen en vervolgens te beslissen dat het opgroeiperspectief van [de minderjarige] niet meer bij de moeder ligt. De kinderrechter had de GI in haar verzoek dan ook niet ontvankelijk dienen te verklaren.
5.6
Dat klemt te meer nu door de inhoudelijke behandeling van het verzoek van de GI door de kinderrechter de rechtsbescherming van de moeder tegen een eventuele gezagsbeëindigende maatregel in het geding komt: tegen een oordeel van de kinderrechter in het kader van de geschillenregeling staat geen hoger beroep open (artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)).
Dat zou in dit geval betekenen dat de moeder geen mogelijkheid zou hebben om een besluit, dat geen wettelijke basis kent, maar wel zeer ver strekkende gevolgen heeft, en op basis waarvan niet alleen een al ingezet intensief hulpverleningstraject gericht op onderzoek naar thuisplaatsing is beëindigd, maar ook een schriftelijke aanwijzing is gegeven waarin de contactregeling met [de minderjarige] aanzienlijk is beperkt, in hoger beroep aan het hof voor te leggen.
Bovendien zou daardoor de bijzondere situatie ontstaan dat het perspectiefbesluit tussen de GI en de ouders als vaststaand heeft te gelden, terwijl de raad nog geen onderzoek naar de wenselijkheid van een gezagsbeëindigende maatregel heeft gedaan, laat staan een verzoek tot het treffen van die maatregel bij de rechtbank heeft ingediend en de rechtbank nog in alle vrijheid, ongebonden aan het oordeel van de kinderrechter, over dat verzoek moet kunnen beslissen.
Uit het voorgaande volgt ook dat de kinderrechter de geschillenregeling van artikel 1:262b BW ten onrechte heeft toegepast, zodat de moeder in haar verzoek in hoger beroep voor zover zich dat richt tegen de beslissing van de kinderrechter over het perspectiefbesluit ontvankelijk is: anders dan de GI stelt, wordt het appelverbod van artikel 807 Rv - kort gezegd - doorbroken.
5.7
Op basis van het vorenstaande zal het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep voor zover het de beslissing op het verzoek van de GI in de geschillenregeling betreft toewijzen, de bestreden beschikking in zoverre vernietigen en de GI alsnog niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.
In de zaak 200.306.992
5.8
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 6 april 2022 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode tot 6 april 2022 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
In de zaken 200.306.992, 200.308.962 en 200.308.966
5.9
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.1
Het hof overweegt dat de moeder – en de vader – op 27 januari 2021 waren aangemeld bij GGZ Drenthe, expertisecentrum voor behandeling en beoordeling van ouderschap in [plaats2] (hierna: [plaats2] ). Uit het eindadvies beoordeling ouderschap van
7 januari 2022 blijkt dat de ouders bijna het gehele voortraject van de uiteindelijke klinische opname en hereniging positief hebben doorlopen. De ouders zouden na het opstellen van een veiligheidsplan (‘Zorgen voor Veiligheid’) beginnen aan de klinische opname en hereniging met [de minderjarige] .
Het hof stelt vast dat alle begeleiding van de GI tot december 2021 gericht was op een thuisplaatsing van [de minderjarige] . De GI heeft echter de behandeling door [naam2] voortijdig beëindigd op basis van een voorgenomen opvoedbesluit (van 29 november 2021) dat [de minderjarige] zou opgroeien bij de pleegouders. Volgens de – onvoldoende gefundeerde stelling van de – GI is de draagkracht van [de minderjarige] onvoldoende voor de klinische opname en hereniging met zijn ouders in [plaats2] . Naar het oordeel van het hof mag echter van de GI worden verwacht dat zij alle mogelijke hulpverlening inzet voordat een dergelijk opvoedbesluit kan worden genomen. Het doel van een ondertoezichtstelling met een machtiging tot uithuisplaatsing is immers om ervoor te zorgen dat de ouders de verzorging en opvoeding voor de kinderen op termijn weer zelf kunnen dragen. Nu het traject in [plaats2] nog niet was afgerond, kan het perspectief van [de minderjarige] nog niet worden vastgesteld.
5.11
Het hof acht dan ook voor [de minderjarige] van belang dat de ouders alsnog een kans krijgen om de behandeling in [plaats2] af te ronden. Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie dan ook onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen geven. Daarom zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden in afwachting van het verloop en/of het eindverslag van voormeld traject in [plaats2] . Het hof verzoekt de GI het nodige te ondernemen zodat de ouders het traject in [plaats2] kunnen voortzetten. Het hof zal de moeder en de GI verzoeken het hof over het verloop van het traject te informeren.
5.12
Voor de periode dat de behandeling in [plaats2] nog niet is gestart, is het in het belang van [de minderjarige] om de door de schriftelijke aanwijzing van 2 februari 2022 beperkte omgangsregeling voorlopig uit te breiden naar een omgangsregeling tussen de moeder – en de vader – en [de minderjarige] van eenmaal per week, zoals deze gold vóór de schriftelijke aanwijzing. Het hof zal deze voorlopige contactregeling hieronder vastleggen.
5.13
Op basis hiervan zal het hof de overige beslissingen, te weten de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, het verzoek tot vervallen verklaring van de schriftelijke aanwijzing en het verzoek tot gelasten van een deskundigenbericht op grond van artikel 810a Rv aanhouden.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 september 2021 en 19 januari 2022, uitgesproken onder zaaknummers 526104 respectievelijk 531709 voorzover het de beslissing over het perspectiefbesluit op basis van de geschillenregeling betreft;
verklaart de GI alsnog niet-ontvankelijk in haar verzoek tot beoordeling van het perspectiefbesluit op basis van artikel 1:262b BW;
alvorens verder te beslissen:
houdt iedere verdere beslissing aan tot
26 januari 2023 pro formain afwachting van het verloop van het traject in [plaats2] en verzoekt de moeder en de GI het hof hierover binnen twee weken na deze datum dan wel omgaand na afronding van het traject in [plaats2] (indien dit op een eerdere datum is) te informeren;
bepaalt dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een nader, na ontvangst van de informatie zoals bedoeld in rechtsoverweging 5.8, te bepalen datum, waarvoor partijen, de raad en de pleegouders (en de vader als informant) zullen worden opgeroepen;
stelt voor de periode vanaf heden tot aan de start van [naam2] de volgende voorlopige omgangsregeling vast tussen de moeder en [de minderjarige] : de moeder heeft één uur per week begeleid contact met [de minderjarige] op het kantoor van de GI te [woonplaats1] .
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, M.H.F. van Vugt en A.L.H. Ernes, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 26 juli 2022 uitgesproken door mr. J.H. Lieber in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie voor het advies (met een link naar de beleidsreactie):
2.Kamerstukken II 2010/11, 32015, nr. 38, https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32015-38.html