ECLI:NL:RBNHO:2022:8110

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
8 september 2022
Zaaknummer
C/15/317034 / HA ZA 21-311
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurder voor onbetaalde facturen in faillissement

In deze zaak gaat het om de persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde] als bestuurder van [bedrijf 1] B.V. voor onbetaalde facturen van Van [eiser 1] c.s. De rechtbank Noord-Holland heeft op 14 september 2022 geoordeeld dat [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die Van [eiser 1] c.s. hebben geleden door het onbetaald blijven van hun facturen. [gedaagde] had als bestuurder van [bedrijf 1] overeenkomsten gesloten voor de verkoop en levering van aardappelen, terwijl hij op dat moment op de hoogte was van de slechte financiële situatie van de vennootschap. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] wist of behoorde te weten dat [bedrijf 1] haar verplichtingen niet kon nakomen en dat hij persoonlijk een ernstig verwijt te maken valt. De rechtbank bekrachtigt het eerdere verstekvonnis waarin de vorderingen van Van [eiser 1] c.s. zijn toegewezen, inclusief de wettelijke rente en proceskosten. De zaak is van belang voor de toepassing van de Beklamel-norm, die bepaalt onder welke omstandigheden een bestuurder persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de schulden van de vennootschap.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/317034 / HA ZA 21-311
Vonnis in verzet van 14 september 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [plaats 1] , gemeente [gemeente] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats 1] , gemeente [gemeente] ,
3. commanditaire vennootschap
[eiser 3],
gevestigd te [plaats 1] , gemeente [gemeente] ,
eisers,
gedaagden in het verzet,
advocaat mr. R. Zwamborn te Goes,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat mr. I.P. van Rossen te Amsterdam.
Eisers zullen hierna Van [eiser 1] c.s. genoemd worden. Gedaagde zal hierna [gedaagde] genoemd worden.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over aansprakelijkheid van [gedaagde] als bestuurder van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ).
[gedaagde] is als bestuurder van [bedrijf 1] overeenkomsten met Van [eiser 1] c.s. aangegaan tot de verkoop en levering van aardappelen. [bedrijf 1] heeft de hiermee verband houdende facturen van Van [eiser 1] c.s. onbetaald gelaten en is vervolgens failliet verklaard. De rechtbank komt tot het oordeel dat [gedaagde] als bestuurder persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die Van [eiser 1] c.s. hebben geleden door het onbetaald blijven van hun facturen. [gedaagde] is kort voor het faillissement namens [bedrijf 1] verplichtingen aangegaan, terwijl hij op dat moment, gelet op de slechte financiële positie van de onderneming na de opzegging van het krediet door de bank, wist of behoorde te weten dat de vennootschap deze verplichtingen niet na zou kunnen komen en geen verhaal zou bieden. [gedaagde] kon er niet vanuit gaan dat de waarde van het onroerend goed van [bedrijf 2] (hierna: de Holding) en van de inventaris dekking bood voor de verplichtingen die [bedrijf 1] was aangegaan.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis in verzet van 16 maart 2022
  • de mondelinge behandeling van 21 juni 2022. Partijen hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde] is enig bestuurder van [bedrijf 1] , een vennootschap die zich als groothandel onder meer bezig hield met de in- en verkoop van aardappelen en friet. De Holding is enig aandeelhouder van [bedrijf 1] . [gedaagde] is tevens enig bestuurder van de Holding.
3.2.
Van [eiser 1] c.s. drijven een akkerbouwbedrijf, dat zich onder meer bezig houdt met de teelt en verkoop van aardappelen.
3.3.
Van [eiser 1] c.s. en [bedrijf 1] hebben in het verleden regelmatig handel gedreven met elkaar. Van [eiser 1] c.s. leverde aardappelen aan [bedrijf 1] en laatstgenoemde nam deze af.
3.4.
Van [eiser 1] c.s. hebben (in navolging van een door Van [eiser 1] en [gedaagde] getekende schriftelijke overeenkomst d.d. 25 augustus 2020) op 26 oktober 2020 een factuur (factuurnr. 6) ad € 94.859,46 inclusief btw aan [bedrijf 1] gestuurd voor de verkoop en levering van aardappelen in de periode van 25 augustus 2020 tot en met 12 oktober 2020.
3.5.
Op 3 november 2020 is door de rechtbank Amsterdam aan [bedrijf 1] voorlopig surseance van betaling verleend. Op 17 november 2020 heeft de rechtbank de voorlopig verleende surseance ingetrokken en het faillissement uitgesproken.
3.6.
Van [eiser 1] c.s. hebben (in navolging van een door Van [eiser 1] en [gedaagde] getekende schriftelijke overeenkomst d.d. 21 oktober 2020) op 7 november 2020 een factuur (factuurnr. 7) ad € 42.061,78 inclusief btw gestuurd aan [bedrijf 1] voor de verkoop en levering van aardappelen in de periode van 28 oktober 2020 tot en met 5 november 2020.
3.7.
Van [eiser 1] c.s. hebben op 10 november 2020 (in navolging van een door Van [eiser 1] en [gedaagde] getekende schriftelijke overeenkomst d.d. 9 november 2020) een factuur (factuurnr. 8) ad € 4.915,22 inclusief btw gestuurd aan [bedrijf 1] voor de verkoop en levering van aardappelen op 9 november 2020.
3.8.
[bedrijf 1] heeft voormelde facturen onbetaald gelaten.
3.9.
Op 17 november 2020 en op 7 december 2020 hebben Van [eiser 1] c.s. [gedaagde] gesommeerd de openstaande facturen te betalen en hem aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden en te lijden schade.
3.10.
In het eerste openbare faillissementsverslag van de curator d.d. 31 december 2020 is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
(…)In het voorjaar van 2019 heeft ING [bedrijf 1] te kennen gegeven van mening te zijn dat voortzetting van het krediet wegens langdurende verlieslatende exploitatie niet zinvol zou zijn. [bedrijf 2] heeft vervolgens tot 1 september 2010 de gelegenheid gekregen haar onroerend goed te verkopen en kredieten af te lossen. Op het moment dat geen aflossing plaatsvond, althans niet aan de voorwaarden werd voldaan, heeft ING het krediet in het najaar van 2019 opgezegd en bedong een tweede hypotheek op het vastgoed van [bedrijf 2] . ING heeft daarbij aangegeven tot verkoop (althans veiling) van het onroerend goed over te zullen gaan en heeft het concern daarbij nog tot 1 maart 2020 (nogmaals) de tijd gegeven zelf het onroerend goed (onderhands) te verkopen. Dat is niet gebeurd. Een vervolgens nogmaals door ING gegeven uitstel (er zou een geïnteresseerde koper zijn), onder toekenning van een aanvullend krediet, heeft ook geen resultaat gehad.
De veiling van het onroerend goed van [bedrijf 2] vindt aldus doorgang en zal plaatsvinden op 28 januari 2021.
Toen op 3 november 2020 voorlopige surseance van betaling aan [bedrijf 1] werd verleend, liepen er al enkele faillissementsaanvragen van schuldeisers, die tot dat moment waren gepareerd. Er zou, volgens opgaaf van de advocaat van [bedrijf 1] in ieder geval sprake zijn van een schuld van € 600.000 aan handelscrediteuren.(…)
3.11.
Blijkens het zesde openbare faillissementsverslag van de curator d.d. 31 maart 2022 bedroeg het boedelsaldo op dat moment € 748.422,17 en was de schuldenpositie van [bedrijf 1] per datum faillissement als volgt:
-vordering bank € 4.590.626,02
-preferente crediteuren € 1.321.428,90
-concurrente crediteuren € 2.239.268,84
Totaal € 8.151.323,76

4.Het geschil

4.1.
Van [eiser 1] c.s. hebben in de verstekprocedure gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 141.836,46, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente over dit bedrag vanaf 1 december 2020 tot de dag der algehele voldoening;
- [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 2.193,36;
- [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure en in de nakosten.
4.2.
Van [eiser 1] c.s. leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] als bestuurder van [bedrijf 1] aansprakelijk is voor de door hen geleden schade uit hoofde van artikel 2:9 BW en/of artikel 6:162 BW. [gedaagde] is kort voor het faillissement namens [bedrijf 1] overeenkomsten met Van [eiser 1] c.s. aangegaan en heeft bij hen diverse bestellingen geplaatst, terwijl hij volgens Van [eiser 1] c.s. op dat moment, gelet op de slechte financiële positie van de onderneming, wist, of behoorde te weten, dat [bedrijf 1] haar verplichtingen jegens Van [eiser 1] c.s. niet na zou kunnen komen en geen verhaal zou bieden. [gedaagde] kan daarvan persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt, volgens Van [eiser 1] c.s.
4.3.
Bij het verstekvonnis van 21 april 2021 zijn de vorderingen van Van [eiser 1] c.s. toegewezen, zij het dat niet de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW is toegewezen maar de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. Verder is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van Van [eiser 1] c.s. tot de dag van de uitspraak begroot op in totaal € 5.996,44.
4.4.
[gedaagde] vordert in het verzet – samengevat - dat het verstekvonnis wordt vernietigd, dat de vorderingen van Van [eiser 1] c.s. alsnog worden afgewezen, dat Van [eiser 1] c.s. het bedrag van € 141.836,46 voor zover door [gedaagde] voldaan vermeerderd met de wettelijke rente moet terugbetalen en dat Van [eiser 1] c.s. worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Ontvankelijkheid in verzet

5.1.
Allereerst zal de rechtbank beoordelen of [gedaagde] tijdig in verzet is gekomen. Het verzet moet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. Daarbuiten vangt de termijn waarbinnen het verzet moet worden gedaan, aan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd. [1]
5.2.
De rechtbank stelt vast dat het verstekvonnis op 4 mei 2021 aan [gedaagde] is betekend, niet in persoon, maar door achterlating in een gesloten envelop. [gedaagde] heeft gesteld dat hij op 14 mei 2021 voor het eerst kennis heeft genomen van het verstekvonnis. Van [eiser 1] c.s. hebben niet gesteld en het is niet gebleken dat [gedaagde] een handeling heeft verricht waaruit blijkt dat hij eerder met het verstekvonnis bekend was. De rechtbank gaat daarom ervan uit dat de verzettermijn op 14 mei 2021 is gaan lopen. Dat betekent dat het verzet dat [gedaagde] op 1 juni 2021 aanhangig heeft gemaakt, tijdig is ingesteld.
5.3.
Van [eiser 1] c.s. hebben aangevoerd dat de verzetdagvaarding een verkeerde woonplaats vermeldt van Van [eiser 1] en Verhelst ([plaats 3] in plaats van [plaats 1] ) en dat de verzetdagvaarding een verkeerde aanzegging bevat, nu hier niet uit blijkt dat sprake is van meerdere gedaagden/opposanten [de rechtbank begrijpt: gedaagden in het verzet/geopposeerden]. De rechtbank zal hier aan voorbij gaan, nu Van [eiser 1] c.s. ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn verschenen en gezamenlijk verweer hebben gevoerd tegen het verzet van [gedaagde] .
5.4.
[gedaagde] kan daarom in zijn verzet worden ontvangen.
Niet behoorlijk gedagvaard in de verstekprocedure?
5.5.
Volgens [gedaagde] is hij in de verstekprocedure niet behoorlijk gedagvaard door Van [eiser 1] c.s., omdat de dagvaarding is betekend op zijn oude adres door achterlating in een gesloten envelop. Hij heeft daarom (aanvankelijk) geen kennis kunnen nemen van de dagvaarding van 17 februari 2021. Ook aan deze stelling gaat de rechtbank voorbij. Nog daargelaten dat uit een verklaring van de deurwaarder blijkt dat ten tijde van de betekening van de dagvaarding [gedaagde] blijkens de Basisregistratie Personen stond ingeschreven op het adres waar de dagvaarding is betekend, is [gedaagde] tijdig in verzet gekomen tegen het verstekvonnis. Hij heeft daardoor alsnog verweer kunnen voeren tegen de vorderingen van Van [eiser 1] c.s.
Inhoudelijk
Inleiding en juridisch kader
5.6.
De kern van deze procedure betreft de vraag of [gedaagde] als bestuurder van [bedrijf 1] persoonlijk aansprakelijk is voor het feit dat [bedrijf 1] de overeenkomsten met Van [eiser 1] c.s. niet is nagekomen door de facturen van Van [eiser 1] c.s. niet te betalen, terwijl [bedrijf 1] geen verhaal biedt voor de schade die Van [eiser 1] c.s. als gevolg hiervan lijden. Het uitgangspunt daarbij is dat alleen de vennootschap en niet haar bestuurder aansprakelijk is voor aangegane verplichtingen. Dat is alleen anders als de bestuurder onrechtmatig heeft gehandeld jegens de schuldeiser. Volgens Van [eiser 1] c.s. is dat het geval. Volgens [gedaagde] heeft hij als bestuurder niet onrechtmatig gehandeld.
5.7.
Om een onrechtmatige daad van de bestuurder aan te nemen, is vereist dat de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt kan worden van het feit dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen jegens de schuldeiser heeft voldaan en geen verhaal biedt voor de schade van de schuldeiser. In de rechtspraak is – voor zover in deze zaak van belang – aanvaard dat dit verwijt in beginsel gemaakt kan worden wanneer een bestuurder een verplichting namens een vennootschap aangaat, terwijl hij wist of behoorde te weten dat de vennootschap niet zou kunnen nakomen en geen verhaal biedt voor de schade van de teleurgestelde schuldeiser, de zogeheten Beklamel-norm [2] .
Standpunten partijen
5.8.
Van [eiser 1] c.s. stellen zich op het standpunt dat [gedaagde] vanaf augustus 2020 wist of behoorde te weten dat [bedrijf 1] haar verplichtingen jegens (onder andere) Van [eiser 1] c.s. niet kon nakomen. Volgens Van [eiser 1] c.s. was de financiële positie van [bedrijf 1] op het moment dat [gedaagde] de verplichtingen tot het afnemen van de aardappelen aanging, zeer slecht. Daarnaast had de bank de beëindiging van de financiering al in het voorjaar van 2019 aangekondigd. Na het eindigen van de laatste uitstelperiode zonder dat het onroerend goed van de Holding, waarop hypotheekrechten waren gevestigd ten gunste van de bank, onderhands was verkocht, moet het volgens Van [eiser 1] c.s. voor [gedaagde] duidelijk zijn geweest dat een faillissement onafwendbaar was geworden.
5.9.
[gedaagde] betwist dat hij als bestuurder onrechtmatig heeft gehandeld. [bedrijf 1] had in 2019 nog een omzet van € 9.555.891,00 en er werd (een kleine) winst gemaakt. Weliswaar waren er liquiditeitsproblemen door de opzegging van het krediet door de ING-Bank, maar tot oktober 2020 is de bedrijfsvoering gewoon door gegaan. De oorzaak van de liquiditeitsproblemen was volgens [gedaagde] niet een langdurige verlieslatende exploitatie. Die liquiditeitsproblemen zijn volgens hem voortgekomen uit het (onjuiste) handelen van de ING-Bank. [gedaagde] wijst erop dat de Holding onroerend goed en inventaris in haar bezit had. De vennootschap was volgens [gedaagde] dus wel degelijk levensvatbaar en het gegarandeerde vermogen volstond om de vorderingen te kunnen voldoen die door de vennootschap waren aangegaan. Bedrijfsmatig zou er dan ook, als de ING-bank haar zekerheden niet had uitgewonnen, geen sprake zijn geweest van een faillissement. Het was uitsluitend het moment van aanzegging van de executieveiling op 11 november 2020 die aanleiding was om te veronderstellen dat de opbrengst van de verkoop mogelijkerwijs onvoldoende zou zijn. [gedaagde] heeft nadien ook geen bestellingen (meer) gedaan. Tot die datum had [gedaagde] de redelijke verwachting dat zelfs indien de vennootschap geliquideerd zou worden, de opbrengst van de liquidatie voldoende zou zijn voor voldoening van alle schuldeisers van de vennootschap.
Het oordeel van de rechtbank: [gedaagde] is als bestuurder aansprakelijk
5.10.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] , toen hij op 25 augustus, 21 oktober en 9 november 2020 namens [bedrijf 1] de overeenkomsten sloot met Van [eiser 1] c.s. tot het leveren van aardappelen, hij wist of in elk geval behoorde te weten dat de vennootschap de betalingsverplichtingen die daaruit voortvloeiden niet zou kunnen nakomen en dat de vennootschap daarvoor ook geen verhaal zou bieden. Daarvan kan [gedaagde] als bestuurder een ernstig verwijt worden gemaakt. Dat betekent dat hij persoonlijk aansprakelijk is jegens Van [eiser 1] c.s. voor de schade die zij hebben geleden doordat de vennootschap de geleverde aardappelen niet heeft betaald en daarvoor ook geen verhaal biedt. De rechtbank zal dit oordeel hierna uitleggen.
Opzegging krediet en liquiditeitsproblemen
5.11.
Het staat vast dat de ING-Bank al in het voorjaar van 2019 kenbaar heeft gemaakt het krediet, als concernfinanciering verstrekt aan (onder andere) de Holding en [bedrijf 1] , wegens langdurende verlieslatende exploitatie niet te willen voortzetten. In het najaar van 2019 heeft de bank het krediet opgezegd, nadat de Holding niet erin was geslaagd om haar onroerend goed te verkopen en het krediet af te lossen. Om een executieveiling te voorkomen heeft de bank, onder toekenning van een aanvullend krediet en vestiging van een tweede hypotheek, nog tweemaal uitstel verleend om de Holding de gelegenheid te bieden het onroerend goed zelf te verkopen. Het laatste uitstel liep volgens eigen zeggen van [gedaagde] in augustus 2020 af, zonder dat het tot (onderhandse) verkoop van het onroerend goed heeft geleid. [bedrijf 1] kon toen niet meer beschikken over het krediet. [gedaagde] heeft erkend dat dat leidde tot liquiditeitsproblemen.
5.12.
Dat [bedrijf 1] liquiditeitsproblemen had, blijkt ook uit het feit dat enkele werknemers sinds juli 2020 geen salaris meer ontvingen. Zij hebben (mede) het faillissement aangevraagd. De stelling van [gedaagde] dat de vennootschap alle salarissen na ontvangst van de NOW-subsidie heeft betaald, is niet in overeenstemming met het faillissementsverslag waaruit blijkt dat enkele werknemers vanaf juli 2020 geen salaris hebben ontvangen, dat het UWV de aanspraken van de werknemers heeft betaald, dat het UWV ter zake een vordering bij de curator heeft ingediend en dat de werknemers restvorderingen hebben ingediend. In dat licht heeft [gedaagde] zijn stelling dat de vennootschap alle salarissen heeft betaald, onvoldoende onderbouwd.
Hoge schuldenlast
5.13.
Van [eiser 1] c.s. hebben onder verwijzing naar het faillissementsverslag verder gesteld dat op het moment van het uitspreken van het faillissement op 17 november 2020 de totale schuldenlast van [bedrijf 1] € 8.151.323,76 bedroeg. [gedaagde] heeft daartegenover niet gesteld dat ten tijde van de eerste overeenkomst van [bedrijf 1] op 25 augustus 2020 (minder dan drie maanden voor het faillissement) die schuldenlast nog aanzienlijker lager was en daarna (of na de volgende overeenkomsten van 21 oktober en 9 november 2020) voor hem onvoorzien sterk is toegenomen. Daarom kan ervan worden uitgegaan dat ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten de schuldenlast van [bedrijf 1] al aanzienlijk was.
Faillissement voorzienbaar
5.14.
Voorgaande omstandigheden hebben [gedaagde] niet ervan weerhouden om vanaf 25 augustus 2020 nog bestellingen bij Van [eiser 1] c.s. te plaatsen ter waarde van in totaal € 141.836,46, ook zelfs nadat op 3 november 2020 voorlopige surseance van betaling was verleend. [gedaagde] heeft gesteld dat hij de surseance uitsluitend had aangevraagd om een executieveiling van het onroerend goed te voorkomen, maar dat hij ervan uitging dat hij de onderneming kon blijven voortzetten en geen faillissement verwachtte. In het licht van het faillissementsverslag, waaruit blijkt dat de bewindvoerder geen vooruitzicht had dat de schuldeisers tevreden zouden kunnen worden gesteld en hij door [gedaagde] onvoldoende werd geïnformeerd over de toestand van de onderneming, heeft [gedaagde] onvoldoende gesteld voor de conclusie hij er gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat hij de onderneming kon voortzetten en een faillissement afwendbaar was. Zijn stelling dat de vennootschap nog steeds omzet draaide, is daarvoor onvoldoende. Het is immers gebleken dat de vennootschap daarvoor verplichtingen is aangegaan, die zij niet heeft kunnen nakomen.
5.15.
[gedaagde] heeft verder gesteld dat de vennootschap in 2019 nog winst heeft gerealiseerd. Deze zeer bescheiden winst (€ 1.753,00 op een omzet van € 9.555.891,00) biedt op zichzelf geen grond voor de conclusie dat de onderneming een jaar later een zodanige winst zou realiseren, dat het in de verwachting lag dat de vennootschap - terwijl het krediet van de bank was beëindigd - de tot november 2020 opgelopen schuldenlast zou kunnen voldoen of dat een nieuwe financiering zou kunnen worden verkregen. [gedaagde] heeft daarover niets gesteld.
Het handelen van de ING-Bank was niet onvoorzien. De getaxeerde waarde van het onroerend goed van de Holding en van de inventaris bood geen dekking.
5.16.
Het verweer van [gedaagde] komt verder voor een groot deel erop neer dat hij stelt dat de handelwijze van de ING-Bank een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Volgens [gedaagde] heeft de bank een verkeerd financieel advies gegeven om een deel van het onroerend goed van de Holding te betalen uit de kredietfaciliteit bij de bank. Bovendien heeft volgens [gedaagde] de bank de onderhandse verkoop van het onroerend goed van de Holding gefrustreerd en op 11 november 2020 de executieveiling ingezet. Daardoor is een veel lagere opbrengst gerealiseerd. Deze handelwijze en het daarop volgende faillissement met de huidige post crediteuren was volgens [gedaagde] voor hem ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten met Van [eiser 1] c.s. niet te voorzien. De getaxeerde waarde van het onroerend goed (€ 5.110.000) tezamen met de getaxeerde waarde van de inventaris
(€ 2.456.000, in totaal dus € 7.566.000), was volgens [gedaagde] hoog genoeg om te verwachten dat [bedrijf 1] aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen.
5.17.
[gedaagde] kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de (mogelijke) gevolgen van het financieel advies van de ING-Bank (uit 2014) en een lagere opbrengst van het onroerend goed als gevolg van een executieveiling voor hem vanaf augustus 2020 niet waren te voorzien. Zoals hiervoor is overwogen, was [gedaagde] toen immers bekend met de (definitieve) beëindiging van het krediet, moest hij ernstig rekening houden met een executieverkoop omdat de onderhandse verkoop niet binnen de afgesproken termijnen was gerealiseerd, waren de schulden van de vennootschap flink opgelopen en waren de liquiditeitsproblemen een feit.
5.18.
De stelling van [gedaagde] dat het mislukken van de onderhandse verkoop van het onroerend goed van de Holding is te wijten aan de opstelling van de ING-Bank, maakt het voorgaande niet anders. Het mislukken van de onderhandse verkoop binnen de afgesproken termijnen was voor [gedaagde] ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten met Van [eiser 1] c.s. immers inmiddels een gegeven. Voor zover [gedaagde] meent dat een executieverkoop toen nog af te wenden was, volgt uit de verklaringen van [gedaagde] zelf dat een gesprek met de bank in augustus 2020 onmogelijk is gebleken; zijn voorstel om een stuk grond afzonderlijk te verkopen werd niet als serieus beschouwd.
Bovendien staat vast dat het onroerend goed eigendom was van de Holding, niet van [bedrijf 1] . Met de executieveiling, tezamen met de inning van verpande debiteuren, zijn de vorderingen van de ING-Bank op het concern volledig voldaan, en was sprake van een meeropbrengst van € 111.347,38. Ook de (mogelijk hogere) meeropbrengst die bij een onderhandse verkoop van het onroerend goed zou zijn gerealiseerd, zou volledig in het vermogen van de Holding zijn gevloeid. Weliswaar zou (ook) de schuld van [bedrijf 1] aan de ING-Bank daarmee volledig zijn voldaan, maar die situatie verschilt niet van de huidige situatie waarbij het onroerend goed executoriaal is verkocht. Er is niet gesteld of gebleken dat [bedrijf 1] aanspraak had kunnen maken op de meeropbrengst van het onroerend goed dat de Holding toebehoorde, ter dekking van haar schulden en de verplichtingen die zij vanaf 25 augustus 2020 met Van [eiser 1] c.s. is aangegaan.
5.19.
De rechtbank stelt vast dat de inventaris wel in eigendom toebehoorde aan [bedrijf 1] (het pandrecht van de bank was vervallen nadat haar vorderingen waren voldaan na de executieverkoop van het onroerend goed van de Holding). Deze inventaris had een getaxeerde waarde van € 2.456.000. Die waarde was lang niet voldoende om na verkoop van het onroerend goed en aflossing van de schuld aan de bank (van
€ 4.590.626,02) de resterende schuld van de vennootschap van in totaal (€ 1.231.428,90 preferent + € 2.239.268,84 concurrent =) € 3.470.697,74 te kunnen voldoen, nog daargelaten dat [gedaagde] niet heeft gesteld dat er een geïnteresseerde was voor de onderhandse koop van alleen de inventaris. [gedaagde] heeft daarom bij het namens de vennootschap aangaan van de overeenkomsten met Van [eiser 1] c.s. ook niet kunnen aannemen dat na verkoop van het onroerend goed ter aflossing van de schuld aan de bank vervolgens (alleen) de waarde van de inventaris volstond om aan al haar betalingsverplichtingen te kunnen voldoen, waaronder de verplichtingen die uit de overeenkomsten met Van [eiser 1] c.s. voortvloeiden.
Conclusie
5.20.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [gedaagde] als bestuurder van [bedrijf 1] persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die Van [eiser 1] c.s. heeft geleden doordat [bedrijf 1] de overeengekomen betalingsverplichtingen jegens Van [eiser 1] c.s. niet heeft kunnen nakomen en de vennootschap daarvoor ook geen verhaal biedt. Dat betekent dat de vordering van Van [eiser 1] c.s. tot vergoeding van hun schade (bestaande uit de onbetaald gebleven facturen) van € 141.836,46 toewijsbaar is. Tegen de in het verstekvonnis toegewezen wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten heeft [gedaagde] in verzet geen afzonderlijk verweer gevoerd. Het verzet is daarom ongegrond. De rechtbank zal het verstekvonnis bekrachtigen.
Proceskosten
5.21.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het verzet worden verwezen. De kosten worden aan de zijde van Van [eiser 1] c.s. begroot op € 1.770,00 voor salaris van de advocaat (1 punt × tarief € 1.770,00).

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
bekrachtigt het door deze rechtbank op 21 april 2021 onder zaaknummer / rolnummer C/15/313886 / HA ZA 21-125 gewezen verstekvonnis,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de verzetprocedure, aan de zijde van Van [eiser 1] c.s. tot op heden begroot op € 1.770,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2022. [3]

Voetnoten

1.artikel 143 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
2.Hoge Raad 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521 (Beklamel)
3.type: 299