ECLI:NL:RBNHO:2022:8053

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
7 september 2022
Zaaknummer
9289768
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot medehuur van dochter in huurwoning na overlijden vader

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 7 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee eisers, een moeder en haar dochter, en de stichting Ymere, de verhuurder van hun woning. De eisers hebben verzocht om de dochter als medehuurder van de woning aan te merken, nadat de vader van de dochter, die ook huurder was, was overleden. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de dochter sinds 2009 weer bij haar ouders inwoont en dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen de dochter en de moeder. De rechter heeft de argumenten van Ymere verworpen, die stelde dat er geen duurzame huishouding was en dat de dochter niet in aanmerking zou komen voor een huisvestingsvergunning. De kantonrechter oordeelde dat de dochter en de moeder al meer dan twee jaar samenwonen en dat de dochter voldoende bijdraagt aan de huishouding. De vordering van de eisers is toegewezen, en de dochter is met ingang van de datum van het vonnis als medehuurder aangemerkt. Ymere is veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9589768 \ CV EXPL 21-8485
Uitspraakdatum: 7 september 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.[eiser 1]2. [eiser 2]

beiden wonende te [woonplaats]
eisers
verder gezamenlijk te noemen: eisers
gemachtigde: mr. C.L. Mens
tegen
de stichting
Stichting Ymere
gevestigd te Amsterdam
gedaagde
verder te noemen: Ymere
gemachtigde: mr. H.M.G. Brunklaus
De zaak in het kort
De kantonrechter bepaalt dat, gelet op alle omstandigheden in onderlinge samenhang bekeken, de dochter medehuurder zal zijn van de woning waarvan de moeder op dit moment de enige huurder is. Daarvoor is, kort samengevat, het volgende van belang.
Nadat de dochter tijdens haar studie een aantal jaar op zichzelf heeft gewoond, is zij in juni 2009 teruggekeerd naar de woning van haar ouders en heeft zich daar ook ingeschreven. Sindsdien heeft de dochter in de woning haar hoofdverblijf gehad. Anders dan Ymere heeft gesteld, maakt het feit dat de ouders een affectieve relatie hadden niet dat zij, toen de vader nog leefde, niet ook een gemeenschappelijke huishouding met hun dochter hebben gehad. Daaruit volgt dat de dochter en de moeder al meer dan twee jaar een gemeenschappelijke huishouding voeren en dat dat niet pas is gestart nadat de vader is overleden.
Uit de overgelegde bankafschriften, overzichten van betalingen, vakantiefoto’s en schriftelijke verklaringen van omwonenden blijkt voldoende dat deze gemeenschappelijke huishouding ook een duurzame gemeenschappelijke huishouding is, mede gelet op het feit dat de dochter al 13 jaar met de ouders in de woning woont.
Het feit dat de dochter sinds 2006 als alleenstaande woningzoekende bij Woningnet staat ingeschreven, maakt het oordeel van de kantonrechter niet anders. Integendeel, hoewel de dochter inmiddels hoog op de lijst staat als woningzoekende en dus op korte termijn in aanmerking zou kunnen komen voor een eigen huurwoning, is niet gebleken dat zij ooit op een woning heeft gereageerd en gebruik heeft gemaakt van haar inschrijving. Dit bevestigt juist eerder het standpunt van de dochter dat het haar bedoeling is om met de moeder te blijven samenwonen dan het standpunt van Ymere dat zij dat niet wil.
Ymere heeft tenslotte nog aangevoerd dat de dochter, als de moeder zou komen te overlijden, geen huisvestingsvergunning voor de woning zou kunnen krijgen. Het niet in aanmerking kunnen komen voor een huisvestingsvergunning is echter geen afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 7:267 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor het verzoek tot medehuurderschap, zodat ook in het midden kan blijven of deze stelling van Ymere juist is.

1.Het procesverloop

1.1.
Eisers hebben bij dagvaarding van 13 december 2021 een vordering tegen Ymere ingesteld. Ymere heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 13 juli 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Zowel eisers als Ymere hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting hebben eisers bij brief van 1 juli 2022 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
Ymere is op 1 juni 1995 een huurovereenkomst aangegaan met [eiser 1] (hierna: de moeder) en [de vader] (hierna: de vader). [eiser 2] is hun dochter (hierna: de dochter). De huurovereenkomst heeft betrekking op de woning aan [adres] (hierna: de woning). De vader is op 2 juli 2021 overleden.
2.2.
De dochter heeft vanaf 26 juni 1995 tot en met 15 juli 2002 bij haar ouders gewoond in de woning. Tijdens haar studieperiode van 15 juli 2002 tot 2 juni 2009 is zij uitwonend geweest. Vanaf 2 juni 2009 staat de dochter weer ingeschreven op het adres van de woning.
2.3.
In 2021 heeft de vader Ymere verzocht om ermee in te stemmen dat de dochter medehuurder van de woning zou worden. Kort na het overlijden van de vader heeft Ymere per brief d.d. 13 juli 2021 dit verzoek afgewezen. De moeder en de dochter hebben Ymere vervolgens opnieuw verzocht om ermee in te stemmen dat de dochter medehuurder zou worden. Ymere heeft dit verzoek per brief d.d. 6 oktober 2021 eveneens afgewezen.

3.De vordering

3.1.
Eisers vorderen dat de kantonrechter bepaalt dat de dochter met ingang van de datum van het vonnis medehuurder zal zijn van de woning en dat Ymere wordt veroordeeld in de proceskosten inclusief de nakosten.
3.2.
Eisers leggen aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat de dochter aan alle eisen van artikel 7:267 BW voldoet zodat kan worden bepaald dat zij medehuurder wordt. Ten eerste heeft de dochter sinds 2 juni 2009 haar hoofdverblijf in de woning. Sinds die datum is er sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen de dochter en de vader en de moeder. Dit blijkt uit het feit dat de dochter de vader jarenlang heeft verzorgd en diens mantelzorger is geweest en uit het feit dat zij de moeder verzorgt en dit in de toekomst ook zal blijven doen. Ook betaalt de dochter al jarenlang de boodschappen en de gemeentelijke belastingen voor de woning en heeft zij vrijwel de gehele inboedel en de duurzame gebruiksgoederen van de woning bekostigd. Daarnaast heeft de dochter met haar ouders de afgelopen jaren alles samen gedaan zoals reizen, boodschappen doen, koken, eten en tv kijken. Dit hebben de dochter en de moeder ook na het overlijden van de vader voortgezet.
3.3.
Ten tweede heeft de vordering niet slechts de strekking om de dochter op korte termijn de positie van huurder te verschaffen. Zij staat al meer dan 15 jaar ingeschreven bij Woningnet en staat daarom bovenaan de lijst om in aanmerking te komen voor een huurwoning maar zij heeft er bewust voor gekozen om samen met de vader en de moeder te blijven wonen en, na het overlijden van de vader, alleen met de moeder samen te blijven wonen. Ten derde beschikt de dochter over voldoende inkomsten om de huur te betalen. Ter onderbouwing van hun vordering hebben eisers bankafschriften, overzichten van betalingen, vakantiefoto’s en schriftelijke verklaringen van omwonenden overgelegd.

4.Het verweer

4.1.
Ymere betwist de vordering en voert aan – samengevat – dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen de dochter en haar ouders toen de vader nog leefde, omdat alleen de ouders op dat moment een gemeenschappelijke huishouding met elkaar hebben kunnen voeren. Omdat de vader korter dan twee jaar geleden is overleden, wonen de moeder en de dochter minder dan twee jaar samen, zodat er tussen de dochter en de moeder op dit moment sowieso nog geen sprake kan zijn van een duurzaam gemeenschappelijke huishouding die minstens twee jaar bestaat. Verder hebben eisers nagelaten met bewijsstukken toe te lichten waaruit de medische klachten van de vader bestonden, welke klachten de moeder heeft en waarom het noodzakelijk is dat de dochter bij haar ouders is gaan inwonen om hen te verzorgen. Daarnaast blijkt uit de overgelegde bankafschriften niet dat er sprake is van een financiële verstrengeling. Zo betaalde de dochter pas vanaf 2 mei 2021 een bedrag van € 500,00 aan de vader met de omschrijving ‘bijdrage vaste lasten’ en betaalde zij eerder geen huur van haar bankrekening. Daarnaast zijn de uitgaven voor voeding, persoonlijke verzorging en huishoudelijke middelen te gering om voor het hele gezin te zijn gedaan; daaruit kan dan ook niet worden afgeleid dat haar uitgaven ten behoeve van het gehele gezin zijn geweest. Ten aanzien van de renovatiekosten van de woning, voert Ymere aan dat de moeder ruim 80 jaar oud is en dat de dochter blijkbaar van plan is om in de woning te blijven wonen nadat haar moeder daar niet meer woonachtig is, zodat het voor de hand ligt dat de dochter de woninginrichting, mede gelet op de toekomst voor haarzelf, heeft verzorgd. Deze uitgaven door de dochter zeggen dan ook niets over het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Tot slot staat de dochter al sinds 15 november 2006 ingeschreven bij Woningnet als alleenstaande woningzoekende. Ook dient nog beoordeeld te worden of de dochter voor een huisvestingsvergunning in aanmerking komt omdat woningen van deze grootte alleen worden toegewezen aan gezinnen.

5.De beoordeling

Het juridisch kader
5.1.
Op grond van artikel 7:267 lid 1 BW kunnen de huurder en een andere persoon die in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, alsmede een medehuurder wanneer die er is, gezamenlijk vorderen dat de rechter zal bepalen dat deze persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn, mits deze personen hieraan voorafgaand een dergelijk verzoek bij de verhuurder hebben ingediend en de verhuurder niet binnen drie maanden schriftelijk heeft verklaard met dit verzoek in te stemmen.
5.2.
Gebleken is dat eisers een verzoek als voornoemd bij Ymere hebben ingediend en dat Ymere dit verzoek heeft afgewezen. Eisers hebben dan ook voldaan aan voornoemde voorwaarde voor het instellen van de onderhavige vordering. Verder wijst de kantonrechter een verzoek als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW slechts af op de gronden genoemd in lid 3 van datzelfde artikel, namelijk:
indien de persoon bedoeld in lid 1 niet gedurende tenminste twee jaren in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft;
indien, mede gelet op hetgeen is komen vast te staan omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan, de vordering kennelijk slechts de strekking heeft de persoon bedoeld in lid 1 op korte termijn de positie van huurder te verschaffen;
indien de persoon bedoeld in lid 1 vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de afwijzingsgrond, genoemd onder c., niet aan de orde is, omdat de dochter vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. Alleen de afwijzingsgronden, genoemd onder a. en b., moeten daarom besproken worden. Hoewel Ymere aanvankelijk heeft betwist dat de dochter minimaal twee jaar haar hoofdverblijf heeft in de woning, hebben eisers verwezen naar het GBA-uittreksel waaruit blijkt dat de dochter reeds sinds 2009 ingeschreven staat op het adres van de woning. Ymere heeft dit ter zitting niet langer betwist, zodat in elk geval vaststaat dat de dochter haar hoofdverblijf tenminste twee jaar op het adres van de woning heeft gehad.
Gedurende tenminste twee jaar een gemeenschappelijke huishouding
5.4.
Het meest verstrekkende verweer van Ymere is dat, als er al sprake zou zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen de moeder en de dochter, deze huishouding in elk geval nog niet tenminste twee jaar heeft voortgeduurd, omdat deze huishouding tussen de moeder en de dochter pas is begonnen toen de vader overleed. De kantonrechter volgt dit verweer niet. Het hebben van een gemeenschappelijke huishouding is nadrukkelijk niet beperkt tot personen die een affectieve relatie of zekere ‘lotsverbondenheid’ met elkaar hebben [1] . Ook familieleden, vrienden en verzorgers kunnen een dergelijke huishouding hebben en het is ook niet beperkt tot twee personen. Het enkele feit dat de vader en de moeder, toen de vader nog leefde, een affectieve relatie hadden, staat er dan ook niet aan in de weg dat de vader en de moeder op dat moment niet alleen samen een gemeenschappelijke huishouding konden voeren, maar tegelijkertijd ook met de dochter. Uit de stukken blijkt ook niet van (duidelijke) verschillen in de kostenverdeling, het uitgavenpatroon of andere veranderingen ten aanzien van het huishouden voor en na het overlijden van de vader. Het enige verschil is dat de moeder na het overlijden van de vader een eigen rekening heeft geopend waarvan zij de vaste lasten betaalt, terwijl voorheen de vader de vaste lasten van zijn rekening betaalde. Zodoende komt het de kantonrechter aannemelijk voor dat de dochter voor het overlijden van de vader met beide ouders een gemeenschappelijke huishouding voerde en nu, na het overlijden van de vader, met alleen haar moeder.
Duurzaam?
5.5.
De volgende vraag die moet worden beantwoord, is de vraag of de gemeenschappelijke huishouding ook een
duurzamegemeenschappelijke huishouding is. Voor de beoordeling of er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Daarbij geldt dat de samenleving tussen ouder en kind in beginsel geen duurzame gemeenschappelijke huishouding is. Dat kan anders zijn als er na het zelfstandig worden van het kind bijzondere omstandigheden bestaan die ertoe doen besluiten om de samenlevingssituatie die anders een aflopende samenlevingssituatie zou zijn geweest, als een blijvende/duurzame gemeenschappelijke huishouding aan te merken.
5.6.
Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in dit geval sprake. De dochter heeft op kamers gewoond en tevens bij haar broer, maar is teruggekeerd naar de woning van haar ouders. Er is dan ook geen sprake van een inwonend kind dat nooit is ‘uitgevlogen’ maar juist van een zogenaamde ‘terugkeerder’. In dat geval kan sprake zijn van een duurzame, en juist niet van een aflopende (tijdelijke) gemeenschappelijke huishouding (vgl. ECLI:NL:GHSHE: 2017:4703). Van belang is dan de vraag met welke intenties de dochter terug is gekeerd.
5.7.
Volgens eisers werd de samenwoning tussen de ouders en de dochter (mede) ingegeven door de behoefte aan hulp en verzorging van eerst de vader vanwege onder andere dementie, diabetes en botontkalking, en daarna ook van de moeder vanwege verschillende medische klachten waaronder een verhoogde bloeddruk, botontkalking, staar en hartklachten. De dochter woonde tot juni 2009 bij haar broer, die voldoende ruimte had om haar daar te laten wonen, aldus de dochter, maar door de zorgbehoefte van haar ouders, heeft zij toen besloten weer bij haar ouders te gaan wonen. De dochter staat ook geregistreerd als mantelzorgster en is vanaf 2011 minder gaan werken, waarbij zij ook enkele dagen vanuit huis werkt. Voor de ouders gold op dat moment overigens dat hun gezondheid weliswaar slecht was, maar dat hun aandoeningen niet zodanig waren dat hun overlijden op korte termijn te verwachten was. Dat blijkt ook wel uit de omstandigheid dat de vader na aanvang van de samenwoning nog ruim 12 jaar heeft geleefd en dat de moeder nog steeds in leven is. Dat eisers de medische klachten van de ouders en de noodzaak van de inwoning van de dochter verder niet hebben onderbouwd, doet daar niet aan af. Enerzijds omdat eisers voldoende hebben aangetoond dat de dochter minder is gaan werken, wordt aangemerkt als mantelzorgster en dat ook vaststaat dat de vader inmiddels is overleden. Daarbij komt dat eisers verder nog hebben aangevoerd dat de dochter niet alleen bij haar ouders is gaan wonen om voor ze te zorgen en ze te ondersteunen, maar ook om ‘samen te zijn’, zoals blijkt uit de overgelegde foto’s en verklaringen van buren. Daaruit blijkt dat de dochter vaak uitstapjes ondernam/onderneemt met haar ouders (onder andere picknicken, naar de bollenvelden, naar een kwekerij) en dat de dochter en de ouders ook samen op vakantie zijn gegaan. Toen de dochter in juni 2009 terugkeerde in de woning, was het ook niet de bedoeling om de samenwoning op termijn te verbreken. De samenwoning was immers ook niet alleen ingegeven door de benodigde mantelzorg. Dat blijkt temeer uit het feit dat de woning is gerenoveerd in de jaren dat de dochter er woonde, welke renovatie de dochter heeft bekostigd en waarbij zij ook duurzame inboedelgoederen heeft aangeschaft. Omdat uit de foto’s blijkt dat de renovatie in 2011 – inmiddels 10 jaar geleden – heeft plaatsgevonden en blijkens de overgelegde bonnen en offertes in de jaren daarna ook weer diverse dure inboedelgoederen zijn aangeschaft door de dochter, volgt de kantonrechter Ymere niet in haar standpunt dat de dochter dit enkel heeft betaald omdat zij in de (nabije) toekomst zonder de moeder in de woning wil blijven wonen. Uit dit alles blijkt dat de samenwoning niet tijdelijk, maar blijvend en op de toekomst gericht was en aldus als duurzaam is aan te merken.
5.8.
Het betoog van Ymere dat uit het feit dat de dochter ingeschreven staat als woningzoekende, volgt dat zij niet de bedoeling heeft om de samenwoning voort te zetten, gaat in dit geval niet op. De dochter heeft sinds haar inschrijving in 2006 immers nooit actief naar andere woningen gezocht, zodat er geen enkele aanwijzing is dat de dochter ook daadwerkelijk actief op zoek was naar een andere woning en van plan was om de samenwoning te verbreken. Dat zij zich indertijd – overigens drie jaar voordat zij terug ging naar haar ouders – heeft ingeschreven als alleenstaande woningzoekende om, zoals zij ter zitting heeft verklaard, de zekerheid te hebben dat zij in aanmerking zou komen voor woonruimte als zij de woning – de kantonrechter begrijpt: aanvankelijk de woning van haar broer en later de woning van haar ouders – onverhoopt toch zou moeten verlaten, is begrijpelijk en maakt dit oordeel niet anders.
5.9.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd zoals het feitelijk gebruik van het gehuurde door de huurder en de medebewoner, alsmede de omstandigheid dat zij al dan niet (i) gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud, (ii) gezamenlijk
(of op grond van een afgesproken verdeling) huishoudelijke taken verrichten, (iii) gezamenlijk de maaltijden bereiden en gebruiken, (iv) gezamenlijk invulling geven aan vrije tijd en (v) gezamenlijk deelnemen aan het sociaal verkeer (vgl. ECLI:NL:GHAMS:2019:4413, r.o. 3.5.).
5.10.
In dit geval is voldoende komen vast te staan dat tijdens deze samenwoning een gemeenschappelijke huishouding bestond, die bovendien ook wederkerig was. Eisers hebben toegelicht dat zij de huishoudelijke taken en lasten, zoals het huishouden en het koken, verdelen, waarbij de moeder helpt voor zover zij daartoe in staat is. Verder gaat de dochter mee met de moeder naar doktersafspraken omdat de moeder de Nederlandse taal niet machtig is. Ze zijn ook samen op vakantie geweest en gaan weekendjes weg. Verder gaan zij vaak samen op familiebezoek of komt familie bij hen in de woning op bezoek. Een en ander wordt ondersteund door verklaringen van buren van eisers en de foto’s van uitjes en vakanties. Van een gebrek aan wederkerigheid is gezien het voorgaande dan ook geen sprake. Dat de dochter meer voor de moeder zorgt dan andersom, leidt niet tot een ander oordeel; ook als sprake is van een huwelijk kan zich op enig moment de situatie voordoen dat de ene partner (vrijwel) volledig van de zorg van de andere partner afhankelijk is.
5.11.
Dat sprake is van financiële verwevenheid, is eveneens voldoende gebleken. Uit de door eisers overgelegde producties blijkt allereerst dat de dochter en de moeder (in ieder geval tot op zekere hoogte) de woonlasten delen. Zo neemt de moeder de betalingen van de huur en gas, water en licht voor haar rekening en neemt de dochter op haar beurt al jaren onder meer de gemeentelijke belastingen, waterschapsbelasting en afvalstoffenheffing voor haar rekening en betaalt zij de WOZ-beschikkingen voor de woning. Ook stort de dochter sinds mei 2021 een vast bedrag voor de ‘vaste lasten’ op de rekening van eerst de vader en, na zijn overlijden, de moeder. Eisers hebben aangegeven dat de dochter dit daarvoor altijd cash aan haar moeder gaf, maar het nu overmaakt, omdat Ymere had aangegeven dat zij inzichtelijk moesten maken dat er tussen hen een duurzame gemeenschappelijke huishouding was. Dit komt de kantonrechter begrijpelijk voor. De kantonrechter heeft ook geen reden om hieraan te twijfelen. Daarnaast betaalt de dochter de boodschappen voor het gezin. Hoewel Ymere heeft aangevoerd dat deze bedragen te gering zijn voor het hele huishouden, constateert de kantonrechter dat de dochter elke dag, dan wel om de zoveel dagen, boodschappen heeft gedaan bij de Albert Heijn, Dirk van den Broek, de Vomar, de Lidl, de Hoogvliet, de Aldi, de Jumbo en de supermarkt Doganlar. Gelet hierop acht de kantonrechter het aannemelijk dat de dochter deze boodschappen deed voor het gezin, temeer nu er geen boodschappen zijn betaald van de rekeningen van de vader en/of de moeder. Dat moeder veelvuldig grotere bedragen cash opneemt, maakt niet direct dat zij dit uitgeeft aan boodschappen, zoals Ymere heeft betoogd. De eisers hebben gesteld dat de moeder het cashgeld gebruikt als spaargeld voor vakanties, het kopen van kleding en cadeautjes voor de kleinkinderen. Los daarvan hoort bij een duurzame gemeenschappelijke huishouding ook dat alle leden van het huishouden bijdragen aan de boodschappen, zodat het feit dat ook de moeder boodschappen voor het huishouden zou doen, overigens geen contra-indicatie hoeft te zijn. Uit al het voorgaande in onderlinge samenhang bekeken, volgt dat eisers beiden bijdragen aan de gezamenlijke lasten van de huishouding en dat beiden ook kosten voor en ten behoeve van de ander voldoen.
Heeft de vordering kennelijk slechts de strekking om de dochter op korte termijn de positie van huurder te verschaffen?
5.12.
Gezien al het voorgaande en het feit dat de dochter al sinds 2006 ingeschreven staat bij Woningnet – en dus op korte termijn in aanmerking zou kunnen komen voor een eigen huurwoning, terwijl zij al die tijd geen gebruik heeft gemaakt van die inschrijving en niet is gebleken dat zij ooit op een woning heeft gereageerd – moet het ervoor worden gehouden dat de vordering niet de kennelijke strekking heeft om de dochter op korte termijn de positie van huurder te verschaffen. Van het op onrechtmatige wijze huurder worden c.q. voordringen op de krappe (sociale) woningmarkt is dan ook geen sprake, zodat afwijzingsgrond b. zich niet voordoet.
Niet in aanmerking komen voor een huisvestingvergunning
5.13.
Ymere heeft tot slot nog betoogd dat er rekening mee moet worden gehouden dat de dochter, op het moment dat de moeder zou komen te overlijden, niet in aanmerking komt voor een huisvestingsvergunning en heeft hierbij verwezen naar een interne e-mail waarin is aangegeven dat woningen tussen de 60m2 en 70m2 oppervlakte alleen aan kleine gezinnen met maximaal twee minderjarige kinderen mogen worden toegewezen. Gelet hierop zou de dochter geen huisvestingsvergunning voor deze woning kunnen krijgen. De kantonrechter dient hiermee rekening te houden, aldus Ymere.
5.14.
Eisers hebben hier, naar het oordeel van de kantonrechter terecht, tegen ingebracht dat het toegewezen krijgen van een huisvestingsvergunning geen vereiste is bij de toekenning van het medehuurderschap ex artikel 7:267 BW of, anders gezegd, dat het niet in aanmerking kunnen komen voor een huisvestingsvergunning geen afwijzingsgrond is. Het kan dan ook in het midden blijven of de stelling van Ymere terecht is.
Conclusie
5.15.
Gelet op al het vorenstaande in onderlinge samenhang bekeken, komt de kantonrechter tot de conclusie dat de dochter met de moeder een duurzame en gemeenschappelijke huishouding voert en dat geen van de afwijzingsgronden van artikel 7:267 lid 3 BW zich voordoen, zodat de kantonrechter de vordering van eisers zal toewijzen.
5.16.
De proceskosten komen voor rekening van Ymere, omdat zij ongelijk krijgt. Daarbij wordt Ymere ook veroordeeld tot betaling van het nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door eisers worden gemaakt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
bepaalt dat [eiser 2] met ingang van de datum van dit vonnis medehuurder is van de woning aan [adres] ;
6.2.
veroordeelt Ymere tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van eisers tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 125,09
griffierecht € 85,00
salaris gemachtigde € 498,00 ;
6.3.
veroordeelt Ymere tot betaling van € 124,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door eisers worden gemaakt;
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.M. Jansen en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.HR 20 maart 2009, WR 2009/51