De kantonrechter bepaalt dat, gelet op alle omstandigheden in onderlinge samenhang bekeken, de dochter medehuurder zal zijn van de woning waarvan de moeder op dit moment de enige huurder is. Daarvoor is, kort samengevat, het volgende van belang.
Nadat de dochter tijdens haar studie een aantal jaar op zichzelf heeft gewoond, is zij in juni 2009 teruggekeerd naar de woning van haar ouders en heeft zich daar ook ingeschreven. Sindsdien heeft de dochter in de woning haar hoofdverblijf gehad. Anders dan Ymere heeft gesteld, maakt het feit dat de ouders een affectieve relatie hadden niet dat zij, toen de vader nog leefde, niet ook een gemeenschappelijke huishouding met hun dochter hebben gehad. Daaruit volgt dat de dochter en de moeder al meer dan twee jaar een gemeenschappelijke huishouding voeren en dat dat niet pas is gestart nadat de vader is overleden.
Uit de overgelegde bankafschriften, overzichten van betalingen, vakantiefoto’s en schriftelijke verklaringen van omwonenden blijkt voldoende dat deze gemeenschappelijke huishouding ook een duurzame gemeenschappelijke huishouding is, mede gelet op het feit dat de dochter al 13 jaar met de ouders in de woning woont.
Het feit dat de dochter sinds 2006 als alleenstaande woningzoekende bij Woningnet staat ingeschreven, maakt het oordeel van de kantonrechter niet anders. Integendeel, hoewel de dochter inmiddels hoog op de lijst staat als woningzoekende en dus op korte termijn in aanmerking zou kunnen komen voor een eigen huurwoning, is niet gebleken dat zij ooit op een woning heeft gereageerd en gebruik heeft gemaakt van haar inschrijving. Dit bevestigt juist eerder het standpunt van de dochter dat het haar bedoeling is om met de moeder te blijven samenwonen dan het standpunt van Ymere dat zij dat niet wil.
Ymere heeft tenslotte nog aangevoerd dat de dochter, als de moeder zou komen te overlijden, geen huisvestingsvergunning voor de woning zou kunnen krijgen. Het niet in aanmerking kunnen komen voor een huisvestingsvergunning is echter geen afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 7:267 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor het verzoek tot medehuurderschap, zodat ook in het midden kan blijven of deze stelling van Ymere juist is.