ECLI:NL:RBNHO:2022:8018

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 juni 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
AWB-21_1610 en 21_1611
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering en niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen verlenging beslistermijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedaan op 20 juni 2022, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de toekenning van een IVA-uitkering en de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen de verlenging van de beslistermijn. Eiser, die sinds 2010 een WIA-uitkering ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) dat hij vanaf 1 maart 2018 niet meer in aanmerking kwam voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar voor een WGA-vervolguitkering. Na een herbeoordeling werd hem per 1 maart 2018 een IVA-uitkering toegekend. Eiser betwistte de hoorplicht en de zorgvuldigheid van het onderzoek, maar de rechtbank oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden en dat het onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de toekenning van de IVA-uitkering.

In de tweede zaak ging het om de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van eiser tegen de verlenging van de beslistermijn door het UWV. De rechtbank oordeelde dat de brief van het UWV over de verlenging van de beslistermijn een besluit was in de zin van de Awb, maar dat eiser hierdoor niet in zijn belangen was getroffen. Daarom werd het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank concludeerde dat beide beroepen ongegrond waren en dat de bestreden besluiten in stand bleven.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/1610 en 21/1611

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2022 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(verweerder)
(gemachtigde: S. Meeuwsen).

Inleiding

Zaaknummer 21/1610
Met het besluit van 31 december 2019 heeft verweerder medegedeeld aan eiser dat hij vanaf 1 maart 2018 niet meer in aanmerking komt voor een WGA‑loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar voor een WGA‑vervolguitkering, met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65 tot 80.
Met het bestreden besluit van 22 februari 2021 heeft verweerder, onder gegrondverklaring van de bezwaren, aan eiser vanaf 1 maart 2018 een IVA-uitkering toegekend.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de toekenning van een IVA-uitkering per 1 maart 2018.
Zaaknummer 21/1611
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet-ontvankelijk verklaren van zijn bezwaarschrift van 19 januari 2021.
In beide zaken
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 9 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt de beroepen van eiser aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Zaaknummer 21/1610
1. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2. Eiser ontvangt vanaf 2010 een WIA-uitkering. Met ingang van 15 november 2010 is aan hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en een dagloon van € 51,71. Vanaf 13 juli 2011 was eiser werkzaam op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst tegen een hoger loon dan zijn dagloon. Op 25 april 2012 is eiser uitgevallen voor die werkzaamheden en aansluitend aan het einde van de arbeidsovereenkomst op 13 juli 2012 is hem een uitkering op grond van de ZW toegekend, tot en met 23 april 2014. De ZW-uitkering werd in mindering gebracht op de WIA-uitkering.
Met ingang van 15 april 2013 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. In 2016 heeft verweerder het dagloon per 23 april 2014 herzien (verhoogd naar € 151,38) en aan eiser over de periode vanaf 23 april 2014 een bedrag van bruto € 23.135,21 nabetaald en de wettelijke rente vergoed.
In 2016 heeft een WIA (her)beoordeling plaatsgevonden. Verweerder heeft met ingang van 26 januari 2016 (tot 1 maart 2018) een loonaanvullende WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 77,13%.
Na een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid van de klasse 80-100% naar een lagere klasse loopt op grond van artikel 60, lid 3 van de WIA de loonaanvullingsuitkering nog 24 maanden door. Eiser heeft dus tot 1 maart 2018 70% van zijn maandloon ontvangen.
3. Bij besluit van 31 december 2019 heeft verweerder eiser bericht dat hij vanaf 1 maart 2018 niet meer in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar een WGA-vervolguitkering. Eiser maakt op 17 januari 2020 bezwaar. Op 13 februari 2020 bericht verweerder eiser dat gebleken is dat aan het besluit van 31 december 2019 geen voorafgaand actueel medisch en arbeidskundig onderzoek ten grondslag ligt en dat alsnog zal plaatsvinden. Eiser zal een uitnodiging ontvangen van de afdeling SMZ voor een spreekuur van een verzekeringsarts. De bezwaarprocedure wordt tot de afronding van die onderzoeken aangehouden. Op 26 mei 2020 bericht verweerder eiser dat vanwege de coronamaatregelen een spreekuuronderzoek niet mogelijk is en dat de afhandeltermijn van het bezwaarschrift daarom zal worden verlengd. Er volgen verschillende uitnodigingen aan eiser voor een gesprek met een verzekeringsarts, op 12 en 20 augustus 2020, 3 en 17 september 2020, 1 oktober 2020 en 12 november 2020. Die uitnodigingen heeft eiser afgezegd. Op 10 december 2020 bezoekt eiser vervolgens het spreekuur van een verzekeringsarts. Die rapporteert op 17 december 2020 dat eiser verminderde functionele mogelijkheden heeft overeenkomstig de opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De arbeidsdeskundige (rapport van 22 december 2020) kan onvoldoende passende functies vinden en concludeert tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. De verzekeringsarts stelt vervolgens op 24 december 2020: ‘verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten’.
4. Op 29 december 2020 laat verweerder eiser weten dat het medisch en arbeidskundig onderzoek intussen is afgerond en op uiterlijk 11 januari 2021 een besluit op bezwaar zal worden verzonden. Verweerder stuurt eiser hierbij de rapportages van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige toe en laat weten voornemens te zijn het besluit van 31 december 2019 te wijzigen. Eiser wordt in de gelegenheid gesteld binnen twee weken zijn (aanvullende) bezwaren kenbaar maken. Op 11 januari 2021 deelt verweerder eiser mede de beslistermijn te verlengen met zes weken. Op 19 en 20 januari 2021 heeft eiser gereageerd.
Bij het bestreden besluit van 22 februari 2021 verklaart verweerder de bezwaren gegrond. Eiser krijgt vanaf 1 maart 2018 een IVA-uitkering. Verweerder stelt vast daarbij dat eiser de medische en arbeidskundige rapporten niet inhoudelijk bestrijdt en gaat er daarom vanuit dat hij het eens is met het besluit.
Horen
5. Eiser betoogt dat hij nooit is opgeroepen voor een hoorzitting en verweerder daarom de hoorplicht heeft geschonden. Deze grond slaagt niet.
De hoorplicht is neergelegd in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Op grond van dat artikel stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Verweerder heeft eiser bij brief van 29 december 2020 in de gelegenheid gesteld binnen twee weken na dagtekening van deze brief kenbaar te maken of hij nog bezwaren heeft. In de brief staat verder dat hij daarna in gelegenheid zal worden gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten tijdens een hoorzitting. Als hij niet reageert gaat verweerder ervan uit het bezwaar verder te kunnen afhandelen aan de hand van de stukken in het dossier. Verweerder geeft aan dan ook geen hoorzitting te zullen plannen.
Dat verweerder niet heeft voldaan aan de in artikel 7:2, eerste lid van de Awb gestelde verplichting kan de rechtbank gelet hierop niet volgen. Verweerder heeft eiser wel in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Eiser heeft niet tijdig op deze brief gereageerd. Dat zoals eiser stelt die brief van 29 december 2020 niet zou zijn verstuurd acht de rechtbank niet aannemelijk.
Voor zover er al vanuit zou moeten worden gegaan dat eiser ten onrechte niet is gehoord naar aanleiding van zijn bezwaar is dat op zich nog geen grond voor vernietiging van het besluit. Dat gebrek zal dan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd. Aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld omdat hij in beroep zijn bezwaren schriftelijk uiteen heeft kunnen zetten, mondeling heeft kunnen toelichten en de mogelijkheid heeft gehad nog stukken in te kunnen dienen.
Daarbij is van belang dat eiser niet inhoudelijk heeft bestreden dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarover niet verschilt van mening met verweerder. Bovendien reageert eiser in zijn brieven van 19 en 20 januari 2021 op het rapport van de verzekeringsarts en verweerder gaat daar in het bestreden besluit op in.
Zorgvuldigheid medisch onderzoek
6. Het standpunt van eiser dat het onderzoek niet zorgvuldig is, onder meer omdat hij ten onrechte niet is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, volgt de rechtbank niet. Omdat aan het primaire besluit geen actueel medisch onderzoek ten grondslag lag heeft verweerder in de bezwaarfase alsnog een onderzoek door een (primaire) verzekeringsarts laten uitvoeren. Deze heeft eiser gezien op een spreekuur op 10 december 2020, een anamnese afgenomen en eiser lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts heeft uitgebreid gerapporteerd en daarbij ook de eerdere onderzoeksbevindingen meegewogen van de primaire verzekeringsarts van 12 januari 2016 (in het kader van de herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 26 januari 2016) en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 september 2020 en 26 oktober 2020 (in het kader van het hoger beroep tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 26 januari 2016). Er zijn geen medische gegevens of andere aanwijzingen die aanleiding geven om dat onderzoek onvolledig of onzorgvuldig te vinden. Verweerder heeft ook afdoende gemotiveerd waarom geen verder onderzoek heeft plaatsgevonden. Omdat eiser in zijn brieven van 19 en 20 januari 2020 geen inhoudelijke gronden tegen de vaststelling door de verzekeringsarts van de belastbaarheid per 1 maart 2018 heeft aangevoerd en niet inhoudelijk heeft bestreden dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, was hier geen aanleiding voor.
Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de onderzoeken onzorgvuldig zouden zijn uitgevoerd.
Medische beoordeling per 1 maart 2018
7. Eiser meent dat, omdat er tussen 2012 en 2021 niets concreets is veranderd, hij al eerder, in ieder geval al vanaf 2014, een IVA-uitkering had moeten krijgen. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen.
Zoals uit de Memorie van Toelichting bij de Wet WIA (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30 064, nr. 3, p. 34) blijkt, is onder de WIA geen sprake meer van wettelijke periodieke herbeoordelingen. Verweerder heeft echter op grond van de artikelen 47 en 56 van de Wet WIA wel de wettelijke taak om te beoordelen op welk moment zich een situatie voordoet waarin een WGA-uitkering dient te eindigen en een IVA-uitkering dient te worden toegekend. Dat is wat verweerder hier heeft gedaan.
Het recht op een IVA-uitkering kan echter niet verder met terugwerkende kracht worden vastgesteld dan 52 weken voorafgaand aan de dag van een verzoek om een herbeoordeling. Dit volgt uit artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA waarin is bepaald dat het recht op een uitkering in beginsel niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen vóór 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Alleen in bijzondere gevallen kan verweerder van deze periode van 52 weken afwijken. Het bezwaar van eiser van 17 januari 2020 is door verweerder opgevat als (ook) een verzoek om een herbeoordeling. De verzekeringsarts geeft dat in het rapport van 17 december 2020, onder 1, ook zo aan. Zo’n herbeoordeling kan op één lijn gesteld worden met een aanvraag als bedoeld in dit artikellid. Verweerder heeft hier aanleiding gezien met ingang van 1 maart 2018 een IVA-uitkering toe te kennen. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder zo dat de duurzaamheid in ieder geval bestond op de datum waarop de WGA-loonaanvullingsuitkering is omgezet naar de WGA-vervolguitkering, zijnde 1 maart 2018. De gemachtigde van verweerder heeft op de zitting toegelicht dat de verzekeringsarts in de FML, die geldt per 1 maart 2018, een beperking heeft aangenomen voor duizeligheidsklachten (item 1.9.9), terwijl die klacht eerder niet objectiveerbaar werd geacht. Voor de ingangsdatum van de IVA-uitkering is dus aangesloten bij de overgang van de loonaanvullingsuitkering naar de vervolguitkering, de datum die ook in geding was.
De rechtbank kan het standpunt van verweerder volgen en ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder had moeten uitgaan van een (verdere) terugwerkende kracht.
Overigens heeft eiser over de wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid per 26 januari 2016 (vaststelling op 77,13%) geprocedeerd tot in hoger beroep (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3271). De CRvB oordeelt in die uitspraak geen aanleiding te zien de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. De door eiser geclaimde klachten waren niet onderbouwd met medische stukken en ook in hoger beroep zijn er geen medische stukken ingediend die leiden tot twijfel aan het standpunt van verweerder.
Kortom, de vaststelling per 26 januari 2016 op 77,13% (klasse 65-80%) staat in rechte vast. Uit de stukken blijkt overigens ook niet dat eiser tussen 26 januari 2016 en 1 maart 2018 een nieuwe aanvraag/melding verslechtering gezondheid heeft gedaan waar verweerder nu bij had moeten aanknopen.
Te laat beslissen
8. Eiser betoogt dat, even als het primaire besluit van 31 december 2019, het besluit op bezwaar van 22 februari 2021 te laat is genomen. Hij stelt op 13 en 20 januari 2020 bezwaar te hebben gemaakt en verweerder op 11 juni 2020 in gebreke te hebben gesteld, reden waarom volgens hem verweerder de maximale dwangsom verbeurd is.
Zoals de rechtbank ook al eerder heeft geoordeeld (zie ECLI:NL:RBNHO:2020:8337 en
ECLI:NL:RBNHO:2021:1428) heeft verweerder de beslistermijn rechtmatig verdaagd/verlengd. Verweerder was op 11 juni 2020 nog niet in gebreke en is daarom ook geen dwangsom verbeurd. Verweerder diende op grond van artikel 112 van de Wet WIA op 9 juni 2020 op de bezwaren van eiser te hebben beslist. Op 26 mei 2020 heeft verweerder de beslistermijn verdaagd wegens overmacht, vanwege de uitbraak van het coronavirus en de richtlijnen van de rijksoverheid, voor een onbepaalde tijd. De rechtbank is van oordeel dat deze verdaging, die berust op artikel 4:15, lid 2, sub c van de Awb, gerechtvaardigd is vanwege de in die brief vermelde reden. Op 11 januari 2021 heeft verweerder de termijn nog verder verlengd met zes weken (ex artikel 7:10, lid 3 Awb). Deze termijn is gelet op de bijzondere omstandigheden nog redelijk te achten. Het besluit op bezwaar is vervolgens genomen op 22 februari 2021. Er is geen sprake van te laat beslissen.
Ontbreken handtekening
9. Eiser heeft pas op de zitting aangevoerd dat een ‘natte’ handtekening ontbreekt. De rechtbank zal bespreking van deze beroepsgrond wegens strijd met de goede procesorde achterwege laten. Verweerder heeft hierop immers niet kunnen reageren, omdat deze grond niet voorafgaand aan de zitting naar voren is gebracht. Daarnaast is niet gebleken dat eiser deze grond niet eerder naar voren heeft kunnen brengen.
Overigens ziet de rechtbank geen reden te twijfelen aan de rechtsgeldigheid van het bestreden besluit. De rechtbank gaat ervan uit dat voldaan is aan de vereisten gesteld in artikel 2:16 van de Awb.

Zaaknummer 21/1611

10. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
11. Eiser heeft op 20 januari 2021 bezwaar gemaakt tegen de mededeling van verweerder van 11 januari 2021, waarin verweerder de beslistermijn heeft verlengd tot 22 februari 2021. Verweerder heeft eiser in zijn bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt dat de brief geen besluit is in de zin van de Awb, omdat het niet op rechtsgevolg is gericht.
12. De rechtbank stelt vast dat het hier gaat om een besluit tot het verlengen van de beslistermijn. Dat is een op rechtsgevolg gericht besluit dat valt onder de reikwijdte van artikel 6:3 van de Awb. Het is een besluit dat is genomen ter voorbereiding van een ander inhoudelijk besluit. Eiser is daardoor, los van het genomen besluit, niet rechtstreeks in zijn belang getroffen. Dit betekent dat de brief van 11 januari 2021 niet vatbaar is voor bezwaar.
13. Verweerder heeft het bezwaar dan ook terecht, zij het op een andere grond, niet-ontvankelijk verklaard. Nu eiser hierdoor niet wordt benadeeld zal de rechtbank het bestreden besluit op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht in stand laten.

Conclusie en gevolgen

14. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. De bestreden besluiten blijven in stand. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen (HAA 21/1610 en 21/1611) ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.S. Burggraaff, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.