ECLI:NL:RBNHO:2022:7975

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 juli 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1880
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht en het bezit van waardevolle sieraden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 15 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een echtpaar dat bijstandsuitkeringen ontving, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem. De rechtbank beoordeelde de intrekking van de bijstandsuitkering van eisers met terugwerkende kracht vanaf 19 november 2012, alsook de terugvordering van een bedrag van € 74.756,89 dat over de periode van 19 november 2012 tot en met 31 oktober 2016 was ontvangen. De intrekking was gebaseerd op het niet melden van op geld waardeerbare werkzaamheden en het bezit van sieraden met een waarde die de vermogensgrens overschreed.

De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat eisers vanaf 19 november 2012 werkzaamheden verrichtten op een bedrijventerrein, en dat zij hun wettelijke inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van deze werkzaamheden en van de waardevolle sieraden die zij bezaten. De rechtbank verwierp de stelling van eisers dat de sieraden familiesieraden waren die niet als vermogen moesten worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van de bijstandsuitkering terecht was, en dat de gevolgen voor eisers niet onaanvaardbaar waren. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1880

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres], te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. L.A. Fischer),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Dijkman Dulkes-Wan).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2020 (primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eisers ingetrokken met ingang van 19 november 2012 en van eisers teruggevorderd de betaalde uitkering over de periode van 19 november 2012 tot en met 31 oktober 2016 ten bedrage van € 74.756,89 bruto.
Bij besluit van 16 april 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2022.
Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en mr. W.G. Fischer.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Vaststaande feiten en omstandigheden

1.1.
Eisers ontvingen sedert 19 november 2012 een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden. Op 22 februari 2016 heeft de afdeling Fraudebestrijding van de gemeente [plaats] een melding via het UWV ontvangen, inhoudende dat eiser werkzaamheden zou verrichten bij [naam 1] . Naar aanleiding van deze melding is verweerder een rechtmatigheidsonderzoek gestart. In dat verband zijn gegevens opgevraagd van Suwinet, zijn bij eisers bankafschriften opgevraagd en verkregen en zijn in de periode van 5 oktober 2016 tot en met 7 november 2016 in totaal veertig waarnemingen gedaan bij de woning van eisers in [plaats] en bij het bedrijventerrein [locatie] . Verder is informatie opgevraagd bij en verkregen van de politie met betrekking tot een melding van het bedrijventerrein, in welk verband de politie heeft gesproken met eiser. Op 23 november 2016 zijn rechtmatigheidsgesprekken gevoerd met eisers. Informatie is voorts ingewonnen en verkregen van Provinciale zaken over de beveiliging van bedrijventerrein [locatie] , van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en Bedrijventerreinen en van de gemeente Haarlemmermeer.
De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in het rapport Uitkeringsfraude van 8 december 2016.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor verweerder aanleiding geweest om bij besluit van 2 november 2016 de gezinsbijstand van eisers in te trekken per 1 november 2016, omdat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden door geen melding te maken van de door eiser verrichte op geld waardeerbare werkzaamheden.
Verweerder heeft bij besluit van 3 maart 2017 het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.De rechtbank heeft bij uitspraak van 19 september 2017 (procedurenummer 17/2275) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Eisers hebben op 10 februari 2017 een nieuwe aanvraag voor bijstand ingediend. Omdat uit de eerder overgelegde bankafschriften bleek dat eisers huur betalen voor een kluis bij de [bank] bank en eisers op het aanvraagformulier de inhoud van de kluis niet hebben opgegeven, zijn eisers hiermee tijdens het intakegesprek op 7 maart 2017 geconfronteerd. Eisers hebben daarop de inhoud van de kluis medegedeeld.
Verweerder heeft vervolgens aanleiding gezien om een kluisbezoek af te leggen en daaruit is gebleken dat eisers een aanzienlijke hoeveelheid aan gouden en zilveren sieraden hebben. Eisers hebben een deel van de sieraden laten taxeren. De waarde daarvan is getaxeerd op
€ 15.605,00. Omdat de waarde daarvan boven de vermogensgrens van gehuwden was gelegen, heeft verweerder de aanvraag voor algemene bijstand per 16 januari 2017 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.
1.4.
Op 25 januari 2018 heeft rapporteur en sociaal rechercheur [naam 2] mutaties opgevraagd bij de politie waaruit zou kunnen blijken dat eiser werkzaamheden verrichtte op het bedrijventerrein [locatie] . Uit de op 26 januari 2018 verkregen informatie blijkt dat eiser in de nacht van 1 juni 2015 en 11 november 2016 aanwezig is geweest op het bedrijventerrein. Verder blijkt uit het relaas van de politie onder meer dat tijdens het contact op 11 november 2016 door de tweede aldaar aangetroffen man ( [naam 3] ) is gezegd dat eiser al vier jaar op het terrein werkzaam is. Verder heeft de rapporteur uit de bankafschriften van 2012 afgeleid dat in de eerste weken van zowel augustus 2012 tot en met november 2012 telkens een bedrag tussen de € 1.200,00 en € 1.470,00 op de bankrekening is gestort.
De rapporteur heeft vervolgens nadere gegevens opgevraagd bij de [bank] bank, getuigen gehoord die betrokken zijn bij het bedrijventerrein [locatie] en gegevens van de politie opgevraagd van het opsporingsonderzoek [naam 4] . Vervolgens zijn eisers verhoord door de rapporteur en sociaal-rechercheur [naam 5] .
Op basis van de verkregen informatie heeft de rapporteur geconcludeerd dat eisers hebben verzwegen dat:
- eiser werkzaamheden heeft verricht en/of inkomsten heeft genoten als nachtwaker op het bedrijventerrein [locatie] ,
- eisers de beschikking hadden over vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens;
- en dat een vordering ontstaat op eisers van € 74.756,89.
Het openbaar ministerie heeft naar aanleiding van het opgemaakte proces-verbaal aangegeven dat zal worden overgegaan tot vervolging.
1.5.
Verweerder heeft vervolgens besloten zoals weergegeven onder procesverloop.

Beroepsgronden

2.1.
Eisers voeren met verwijzing naar de bezwaargronden het volgende aan.
2.2.
Het besluit tot terugvordering is een belastend besluit en verweerder moet aannemelijk maken dat eisers € 74.756,89 te veel bijstand hebben ontvangen. Eisers menen dat het besluit in dat opzicht onvoldoende is gemotiveerd.
2.3.
Op basis van de rapportage kan niet worden geconcludeerd dat sprake was van op geld waardeerbare arbeid. Uit het politieonderzoek is gebleken dat één bewaker, niet zijnde eiser, geld kreeg voor het doorspelen van informatie. Voor de bewaking van het bedrijventerrein werd niet betaald. De bedrijven op het terrein waren hiertoe niet bereid.
2.4.
Eisers arbeid was geen op geld waardeerbare arbeid en in ieder geval niet in de specifieke omstandigheden van eiser. Verweerder betrekt ten onrechte de persoonlijke omstandigheden van eiser niet bij de boordeling van de vraag of in dit specifieke geval sprake was van op geld waardeerbare arbeid. Verweerder gaat niet in op de stelling van eisers dat de bevindingen er op wijzen dat er niet werd betaald en dat eiser ook geen salaris had kunnen bedingen. Dat eiser volgens verweerder op enig moment op geld waardeerbare arbeid heeft verricht, maakt het onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd op welke grond dan over de gehele periode geen recht op bijstand meer bestaat.
2.5.
Eiser betwist ook de hoogte van het teruggevorderde bedrag. Hij is slechts gedurende enkele maanden aanwezig geweest op het bedrijventerrein en niet vanaf 19 november 2012. Dit wordt bevestigd door verklaringen die zich in het dossier bevinden. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom wordt uitgegaan van de juistheid van één verklaring.
2.6.
Van herstel is geen sprake als de terugvordering veel hoger is dan de waarde van de juwelen. Ook hier gaat de gemeente niet op in en ook daarom is het besluit onvoldoende gemotiveerd.
Voor zover verweerder het standpunt inneemt dat een schending van de inlichtingenplicht op zichzelf reeds de terugvordering rechtvaardigt, miskent verweerder dat er sprake moet zijn van herstel. Het materiële recht op uitkering moet aan de orde kunnen komen, zonder verwijt. Omdat een verwijt kan worden gemaakt moet verweerder terugvorderen, maar dat zegt niets over de terugvordering.

Standpunt verweerder

3.1.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat voor de beoordeling of sprake is van op geld waardeerbare arbeid niet bepalend is of de betrokkene ook daadwerkelijk betaald heeft gekregen voor de arbeid. Onder op geld waardeerbare arbeid wordt verstaan arbeid waarvoor je normaal gesproken geld zou ontvangen. Daarbij is van belang of de arbeid structureel wordt verricht en of daar afspraken over zijn gemaakt. Naar vaste rechtspraak is niet van belang of daadwerkelijk inkomsten zijn genoten uit die arbeid en ook de intentie waarmee die werkzaamheden zijn verricht is niet van belang.
Uit het onderzoek is gebleken dat eiser in de periode dat hij op het bedrijventerrein kwam
  • structureel aanwezig was in een bewakingsunit in de nachtelijke uren,
  • de sleutel had om op het terrein te komen en
  • doorgaf wanneer hij op vakantie ging of niet kon komen.
De twee politiemutaties van respectievelijk 1 juni 2015 en 11 november 2016 in combinatie met de getuigenverklaringen en de gegevens van het onderzoek [naam 4] van het openbaar ministerie wijzen volgens verweerder er op dat eiser op geld waardeerbare arbeid verrichtte en dat eiser voor deze arbeid een vergoeding had moeten/kunnen bedingen.
Eiser weet zelf niet precies in welke periode hij op het bedrijventerrein kwam en dat de getuige collega [naam 3] in november 2016 heeft verklaard dat eiser er vier jaar werkte.
3.2.
Wat betreft het vermogen stelt verweerder vast dat de taxatie van een deel van de inhoud van de kluis is getaxeerd op € 15.605,00 en dat volgens de systematiek van de Participatiewet er dan geen recht op bijstand bestaat. Indien het vermogen gedurende de gehele periode de vermogensgrens overschrijdt, is er gedurende die gehele periode geen recht op bijstand. Dat het bedrag van de terugvordering hoger is dan het bedrag van de sieraden maakt niet dat de terugvordering onjuist is. Eisers huren de kluis al vanaf 22 augustus 1997 en uit de verklaring van eisers volgt dat de sierraden al sinds 1998 in de kluis lagen.
3.3.
Verweerder trekt de bijstandsuitkering in met ingang van 19 november 2012 omdat eisers de inlichtingenplicht van artikel 17 van de Pw respectievelijk de WWB hebben geschonden.
Verweerder stelt alsdan op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw verplicht te zijn het recht op bijstand te herzien en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw de ten onrechte of te veel ontvangen bijstand terug te vorderen.

Beoordeling

4.1.
De te beoordelen periode voor de intrekking loopt van 19 november 2012 tot en met 31 oktober 2016.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor eisers belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Werkzaamheden vanaf 2012
4.3.
Aan deze procedure is voorafgegaan dat verweerder het recht op bijstand reeds heeft ingetrokken per 1 november 2016 en dat verweerder een nieuwe aanvraag per februari 2017 heeft afgewezen. De intrekking per 1 november 2017 is bevestigd door de rechtbank bij de uitspraak van 19 september 2017. Eisers hebben tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld en eisers hebben evenmin bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de nieuwe aanvraag. Dit betekent dat deze beslissingen in rechte vaststaan.
4.4.
In de hierboven vermelde uitspraak van 19 september 2017 heeft de rechtbank ten aanzien van de intrekking per 1 november 2016 onder meer overwogen dat verweerder genoegzaam heeft aangetoond dat eiser in ieder geval met ingang van 1 november 2016 op geld waardeerbare werkzaamheden op het bedrijventerrein [locatie] heeft verricht en dat het verrichten van deze werkzaamheden een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden zijn verricht en ongeacht of uit de werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten zijn genoten. Deze conclusie is onder meer gebaseerd op de waarnemingen bij de woning en het bedrijventerrein in die periode.
4.5.
Voor de beantwoording van de vraag of eiser deze werkzaamheden ook reeds vanaf 19 november 2012 verrichtte, heeft verweerder zich gebaseerd op de op 11 november 2016 afgelegde verklaring van [naam 3] tegenover de politie, inhoudende dat eiser daar ongeveer vier jaar werkte. Anders dan eisers menen, ziet de rechtbank geen aanleiding deze verklaring als onbetrouwbaar aan te merken. Ook een andere gehoorde getuige, de beheerder van het terrein [naam 6] heeft verklaard dat eiser al enkele jaren voorafgaande aan 2016 bij de toegangscontrole van het bedrijventerrein werkte. De rechtbank neemt daarbij verder in aanmerking dat verweerder uit de bankafschriften van eisers is gebleken dat tijdens deze periode regelmatige aanzienlijke stortingen op eigen rekening hebben plaatsvonden, een op 21 november 2012 openstaande schuld van € 10.274,25 op een kredietrekening is afbetaald en eisers desgevraagd daarvoor geen verklaring van de herkomst van die gelden hebben gegeven.
4.6.
Het is naar het oordeel van de rechtbank daarom voldoende aannemelijk geworden dat eiser ook vanaf 19 november 2012 werkzaamheden verrichtte op het bedrijventerrein en dat die werkzaamheden naar aard en omvang dezelfde waren als in de periode na 1 november 2016. Voor de rechtbank bestaat dan ook geen aanleiding om over het karakter van de verrichtte werkzaamheden in de periode van 19 november 2012 tot 1 november 2016 anders te oordelen dan in de uitspraak van 19 september 2017 over de werkzaamheden in de periode na 1 november 2016. Dit betekent dat de door eiser verrichtte werkzaamheden in de periode van 19 november 2012 tot 1 november 2016 op geld waardeerbaar waren die eisers bij verweerder hadden moeten melden. Door dit na te laten is het recht op uitkering niet meer vast te stellen en heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ook over deze periode het recht op bijstand terecht en op goede gronden ingetrokken.
4.7.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat voor verweerder ook op grond van de waarde van de aangetroffen sieraden in een bankkluis reeds voldoende aanleiding bestond de uitkering met ingang van 1 november 2012 in te trekken.
Bij de aanvraag van een bijstandsuitkering is verweerder uit het onderzoek naar de bankgegevens van eisers gebleken dat eisers een bankkluis op hun naam hadden staan waarvoor zij huur betaalden. Toen eisers daarmee werden geconfronteerd hebben zij verklaard daarin sieraden te bewaren. Niet in geschil is dat eisers ten tijde van de toekenning van de bijstandsuitkering in 2012 geen melding van het bezit van deze sieraden hebben gemaakt. Ook betwisten eisers niet dat zij al veel langer beschikten over deze sieraden en dus ook reeds voorafgaande aan de toekenning van de bijstand. Hiermee is gegeven dat eisers ook ten aanzien van deze sieraden de op hun rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.9.
Verweerder heeft de waarde van de aangetroffen sieraden bepaald aan de hand van de taxatie die eisers op verzoek van verweerder op 14 maart 2017 hebben laten verrichten.
In aanmerking genomen dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden ten aanzien van hun sieradenbezit op 1 november 2012, dienen eisers aan de hand van objectieve en verifieerbare informatie aannemelijk te maken dat verweerder de waarde van de sieraden per die datum op een te hoog bedrag heeft vastgesteld (vergelijk ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:103). Nog daargelaten dat volgens verweerder niet alle sieraden zijn getaxeerd, zijn eisers er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de sieraden naar een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Verweerder mocht aan de hand van de beschikbare gegevens die eisers hebben verstrekt de waarde van de sieraden daarom in redelijkheid vaststellen op € 15.605,00.
4.8.
De rechtbank ziet daarom aanleiding aan te nemen dat het vermogen van eisers boven het vrij te laten vermogen was ten tijde van de toekenning van de uitkering in november 2012, dat voor gezinnen toen € 11.370,00 bedroeg. Dat eisers ten tijde van de toekenning van bijstand een schuld hadden die destijds mogelijk in mindering had kunnen worden gebracht op de waarde van de sieraden, is daarbij niet van belang en komt voor rekening en risico van eisers nu zij in 2012 niet uit eigen beweging melding hebben gemaakt van de sieraden.
De omstandigheid dat het hier zou gaan om familiesieraden die volgens Turkse traditie worden doorgegeven maakt niet dat deze sieraden niet als vermogen moeten worden aangemerkt.

Conclusie

5. Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat voldoende aannemelijk is geworden dat eisers vanaf 1 november 2012 de inlichtingenplicht hebben geschonden en dat verweerder gehouden was de bijstandsuitkering met ingang van die datum in te trekken.
6. Omdat eisers hun inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw hebben geschonden, is verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw verplicht het ten onrechte betaalde bedrag aan uitkering van eisers terug te vorderen.
Dat de terugvordering desgesteld voor eisers zal leiden tot onaanvaardbare consequenties, is vooralsnog niet gebleken of aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat eiser(s) (psychisch) kwetsbaar is/zijn, maakt dat op voorhand niet anders. Verweerder heeft bovendien ter zitting onweersproken gesteld dat eiser in dienstverband werkt en inmiddels een vaste aanstelling heeft.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, voorzitter, mr. M. Jurgens en
mr. dr. J.C. de Wit, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Riemeijer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.