In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 27 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te [woonplaats], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, over de aanslag erfbelasting. Eiser heeft een aanslag erfbelasting ontvangen van € 45.722, welke door verweerder is gehandhaafd na een uitspraak op bezwaar. Eiser heeft beroep ingesteld, omdat hij van mening is dat de aanslag niet correct is vastgesteld, met name wat betreft de aftrek van schenkbelasting.
Eiser ontving op 1 januari 2019 een schenking van € 5.363 van zijn vader, waarvoor een aanslag schenkbelasting van € 513 is opgelegd. Daarnaast ontving hij op 15 december 2019 een schenking van € 124.726, waarvoor een aanslag schenkbelasting van € 11.952 is opgelegd. Na het overlijden van zijn vader op 4 februari 2020, heeft eiser een erfdeel van € 281.767 ontvangen. De inspecteur heeft de schenking van 15 december 2019 aangemerkt als verkrijging krachtens erfrecht, wat leidde tot de berekening van de erfbelasting.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslag erfbelasting correct is berekend en dat de schenkbelasting op de juiste wijze in mindering is gebracht. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen de aanslagen schenkbelasting, waardoor deze onherroepelijk zijn. De rechtbank concludeert dat de aanslag erfbelasting terecht is opgelegd en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.