ECLI:NL:RBNHO:2022:765

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
15/870060-17
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van voorbereidingshandelingen van een cocaïnetransport met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor een cocaïnetransport. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met medeverdachten, in de periode van 12 november 2016 tot en met 22 januari 2017 betrokken was bij het voorbereiden van de invoer van cocaïne in Nederland. De verdachte heeft onder andere geld overgemaakt voor vliegtickets naar de Dominicaanse Republiek en Venezuela en heeft afspraken gemaakt over de hoeveelheid en prijs van de cocaïne. De rechtbank heeft de rol van de verdachte als medepleger vastgesteld op basis van getapte gesprekken en andere bewijsmiddelen.

De rechtbank heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak in aanmerking genomen. De verdachte was op 8 december 2017 in verzekering gesteld, en het eindvonnis werd op 3 februari 2022 gewezen, wat resulteerde in een overschrijding van de redelijke termijn van ruim 14 maanden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 42 maanden naar 22 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van het Openbaar Ministerie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank oordeelde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig had gemaakt aan een nieuw strafbaar feit. De rechtbank heeft de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling vastgesteld voor een periode van 90 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/870060-17 (P)
VI-zaaknummer: 99/000295-39
Uitspraakdatum: 3 februari 2022
Tegenspraak (gemachtigd raadsman)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting op 4 november 2021 en 20 januari 2022 in de zaak tegen:
[verdachte 1],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. T.M. Fikkers en van hetgeen de raadsman van de verdachte, mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam, naar voren heeft gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte (hierna ook te noemen: [verdachte 1]) is ten laste gelegd dat:
(Zaaksdossier C3)
hij in of omstreeks de periode 19 oktober 2016 tot en met 28 januari 2017 te Rotterdam en/of Den Haag en/of Ridderkerk en/of Waardenburg, gemeente Neerijen, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of en of meer andere personen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden of te bevorderen,
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij wist of ernstig redenen had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen;
- ( meermalen) met elkaar en/of met (een) (contactpersoon van) een opdrachtgever(s) en/of leverancier(s) en/of afnemer(s) (telefonisch) contact gelegd en/of onderhouden en/of
- meermalen een afspraak gemaakt om elkaar te ontmoeten en/of meermalen (een) ontmoeting(en) gehad en/of gearrangeerd (onder meer) in/bij een woning aan [locatie 4] te Ridderkerk en/of in de Penitentiaire Inrichting [locatie 1] en/of een restaurant ([locatie 2]) en/of [locatie 3] en/of
- ( meermalen) aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en/of ontvangen en/of afspraken gemaakt over de kwaliteit en/of merk en/of prijs en/of hoeveelheid van de verdovende middelen en/of
- ( meermalen) aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en/of ontvangen en/of afspraken gemaakt over locaties en/of verbergplaatsen en/of transport(middelen) en/of de betaling van de kosten in verband met de invoer en/of het vervoer van verdovende middelen en/of
- ( meermalen) aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en/of ontvangen en/of afspraken gemaakt over methodes om verdovende middelen te vervoeren en/of
- ( meermalen) informatie verstrekt en/of instructie(s) gegeven en/of informatie en/of instructie(s) ontvangen ten behoeve van invoer van en/of de overdracht verdovende middelen en/of
- ( meermalen) informatie verstrekt en/of ontvangen en/of afspraken gemaakt over de landen en/of zeehaven(s) en/of luchthaven(s) van waaruit de verdovende middelen worden verstuurd en/of waarheen de verdovende middelen worden vervoerd en/of
- ( meermalen) een geldbedrag overgemaakt en/of betaald en/of ontvangen ter betaling van vliegtickets naar de Dominicaanse Republiek en/of Venezuela en/of betaling van de verblijfskosten in de Dominicaanse Republiek en/of Venezuela en/of ter betaling van (een) hoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- Een of meer vliegtickets naar de Dominicaanse Republiek en/of Venezuela geboekt en/of betaald en/of is gereisd naar en/of heeft verbleven in de Dominicaanse Republiek en/of Venezuela.

2.InleidingNaar aanleiding van ontvangen informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) is op 8 januari 2016 het onderzoek Lockyer gestart. Dit onderzoek, uitgevoerd door het CargoHarc-team Schiphol (een samenwerkingsverband van de Koninklijke Marechaussee, FIOD en Douane, hierna ook genoemd: het onderzoeksteam), richtte zich aanvankelijk op [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3]) en diens mogelijke betrokkenheid bij de invoer van verdovende middelen via de luchthaven Schiphol. Gaandeweg het onderzoek is het vermoeden gerezen dat [medeverdachte 3] zich, samen met anderen, gedurende een langere periode bezig heeft gehouden met de invoer van cocaïne in Nederland dan wel met de voorbereiding van (verschillende) cocaïnetransporten vanuit dan wel naar het buitenland.

Tegelijkertijd werd door het HARC-team Rotterdam in het onderzoek ‘Zeil’ onderzoek verricht naar een partij van ruim 488 kilogram cocaïne die in een kermisattractie (‘slingshot’) per schip was ingevoerd in de haven van Rotterdam en daar op 11 april 2016 in beslag is genomen. Het vermoeden bestond dat een aantal verdachten, waaronder [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]), medeverdachte van [verdachte 1], binnen het onderzoek Lockyer (ook) betrokkenheid had bij de invoer van deze partij cocaïne. Tegen die achtergrond zijn de stukken uit het onderzoek ‘Zeil’ overgedragen aan het onderzoeksteam.
In het onderzoek Lockyer is communicatie opgenomen en beluisterd en zijn onder meer observaties uitgevoerd en camerabeelden uitgekeken. Het onderzoek heeft uiteindelijk geleid tot een zogeheten actiedag op 26 september 2017, waarop meerdere verdachten in dit onderzoek zijn aangehouden, een aantal (bedrijfs)panden en woningen van verdachten is doorzocht, waarbij onder meer grote hoeveelheden contant geld, cocaïne en cocaïne-gerelateerde goederen in beslag zijn genomen. Ook nadien zijn in dit kader doorzoekingen gedaan en aanhoudingen verricht. [verdachte 1] is op 8 december 2017 aangehouden.
In het onderzoek Lockyer worden meerdere incidenten onderscheiden, neergelegd in de zaaksdossiers C1 tot en met C20. [verdachte 1] wordt verdacht van betrokkenheid bij zaaksdossier C3.

3.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.Beoordeling van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, met dien verstande dat de verdachte in vereniging met anderen in de ten laste gelegde periode voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen heeft gepleegd voor de invoer van cocaïne.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
4.3.2.
Toeschrijving telefoonnummers en communicatie
[verdachte 1]
Onder de bewijsmiddelen bevinden zich getapte gesprekken gevoerd met het telefoonnummer [telefoonnummer verdachte] (hierna: -[telefoonnummer verdachte]). De rechtbank stelt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemd telefoonnummer door [verdachte 1] is gevoerd.
[medeverdachte 1]
Onder de bewijsmiddelen bevinden zich tevens getapte gesprekken gevoerd met het telefoonnummer [telefoonnummer 1 medeverdachte 1] (hierna: -[telefoonnummer 1 medeverdachte 1]) en het Venezolaans telefoonnummer
[telefoonnummer 2 medeverdachte 1]. De rechtbank stelt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 1] is gevoerd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking de inhoud van die communicatie in onderling verband en samenhang bezien met de overige in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen.
Taplijnen
Uit de stukken van het dossier leidt de rechtbank af dat in het onderzoek Lockyer gesprekken zijn uitgeluisterd met verschillende telefoonnummers, waaraan zogenaamde taplijnnummers zijn toegekend. Dit betreft onder meer:
- telefoonnummer -[telefoonnummer verdachte] dat aan [verdachte 1] wordt toegeschreven, taplijnnummer 056;
- telefoonnummer -[telefoonnummer 1 medeverdachte 1] dat aan [medeverdachte 1] wordt toegeschreven, taplijnnummer 40.
4.3.3.
Bewijsmotivering
Voorbereidingshandelingen ten behoeve van in- en/of vervoer van cocaïne
De rechtbank is van oordeel dat de handelingen van [verdachte 1] en zijn mededader [medeverdachte 1] en anderen, zoals die blijken uit de bewijsmiddelenbijlage voor dit feit, strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet betreffen die zien op - kort gezegd - in- en/of vervoer van cocaïne. Wat betreft de ten laste gelegde periode ziet de rechtbank voor het tijdvak van 19 oktober 2016 tot en met 11 november 2016 onvoldoende bewijs om te komen tot bewezenverklaring van strafbare voorbereidingshandelingen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank wel het geval voor de ten laste gelegde periode van 12 november 2016 tot en met 22 januari 2017.
Daartoe wijst de rechtbank allereerst op de gesprekken van 16 en 29 december 2016 tussen [medeverdachte 1] en een andere man ([persoon 1]). Naar het oordeel van de rechtbank wordt in deze gesprekken door [medeverdachte 1] gesproken over zijn contact met [verdachte 1] (voornaam [verdachte 1]) die hem informatie heeft verstrekt (“[verdachte 1] komt mij de dingen doorbrieven”), en vervolgens dat [verdachte 1] [medeverdachte 1] misschien € 10.000,- wil geven om 1 of 2 kilo cocaïne te kopen (“die man wil 1 of 2 blokken in stoppen”), waar [medeverdachte 1] op zijn beurt van mee kan profiteren (“zo kan ik ook wat eten”). Voor wat betreft dit laatste wijst de rechtbank nog op het telefoongesprek van 12 november 2016 tussen [medeverdachte 1] en een onbekende vrouw waarin [medeverdachte 1] zegt “zodra ik wat geld begin te verdienen met [verdachte 1] ga ik gelijk naar Santo Domingo”. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, stelt de rechtbank vast dat de [verdachte 1] waar [medeverdachte 1] het in deze gesprekken over heeft de verdachte [verdachte 1] betreft. Het is de rechtbank voorts ambtshalve bekend dat in zaken betreffende de Opiumwet met “blok” over het algemeen een kilogram cocaïne wordt aangeduid en met “blokken” meerdere kilo’s cocaïne.
Uit uitgeluisterde telefoongesprekken blijkt naar het oordeel van de rechtbank voorts dat [medeverdachte 1], in verband met dat plan om cocaïne te kopen, in de van belang zijnde periode op reis is gegaan, een reis die, blijkens de verklaring van [verdachte 1], in ieder geval voor een deel door [verdachte 1] is betaald. Blijkens de diverse reisstempels in het paspoort van [medeverdachte 1] en op basis van door de autoriteiten op Curaçao ontvangen gegevens, heeft [medeverdachte 1] zich in deze periode daadwerkelijk opgehouden in de bekende doorvoerlanden van cocaïne Venezuela, de Dominicaanse Republiek en Curaçao. De rechtbank wijst in dit verband op het gesprek tussen [medeverdachte 1] en een vrouw met de naam [persoon 2] van 7 december 2016 waarin [medeverdachte 1] zegt “sinds [verdachte 1] mij 1200 euro heeft gegeven ga ik ermee vliegen toch” en “maar 1200 euro is niet genoeg” en “wanneer ik in het buitenland ben zal ik tegen hem zeggen dat het niet genoeg is” en “ik ga naar Santa Domingo”. Ook acht de rechtbank in dit verband het gesprek tussen [medeverdachte 1] en eerder genoemde [persoon 1] van 12 december 2016 van belang waarin [medeverdachte 1] zegt: “maar kijk, op 29 januari komt dat kutding aan in Nederland, dus 5 januari moet het weggaan van waar het is” en “want als het dan zover is, laat ik jou het geld aan deze kant in ontvangst nemen goed? [verdachte 1] geeft je dan iets van 10-zoveel”. Uit dit gesprek, in samenhang met het gesprek van 30 december 2016 tussen [medeverdachte 1] en een man met een Curaçaos telefoonnummer, waarin [medeverdachte 1] aangeeft dat hij op 5 januari (naar de rechtbank begrijpt: 2017) zal arriveren in Caracas (Venezuela), leidt de rechtbank af dat het de bedoeling is dat volgens de berekening die [medeverdachte 1] maakt, op 5 januari 2017 het betreffende cocaïnetransport vanuit Caracas zal vertrekken teneinde op 29 januari 2017 in Nederland aan te komen, en dat, als het moment daar is, [verdachte 1] ter betaling daarvan € 10.000,- aan bedoelde andere man ([persoon 1]) zal geven. Uit dit gesprek van 30 december 2016 waarin [medeverdachte 1] vraagt of de 300.000 Bolivar (de munteenheid van Venezuela) die die man “gezet” heeft om van te leven genoeg is, volgt naar het oordeel van de rechtbank bovendien dat aan [medeverdachte 1] geld voor zijn verblijf aldaar ten behoeve van het geplande cocaïnetransport, ter beschikking wordt gesteld.
Uit het gesprek van 9 januari 2017 tussen [medeverdachte 1] en [verdachte 1] ten slotte, waarbij [medeverdachte 1] gebruik maakt van een Venezolaans telefoonnummer (landnummer +58), leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] weliswaar alles voor het cocaïnetransport (dat kennelijk nog niet vertrokken is) geregeld heeft, maar dat hij meer geld nodig heeft om de aankoop en/of het transport van de cocaïne mogelijk te maken (“kan je nog 2 6 missen of minder?”, “ik moet nog 2 6 geven” en “dan hebben we 2 totaal” en “ik probeer die erbij te zetten….dan hebben we 2”.) en dat [verdachte 1] inderdaad zal proberen ter zake meer geld beschikbaar te stellen (“ik ga me best doen morgen ga ik je bellen daarover”). Op de vraag van [verdachte 1] of [medeverdachte 1] daar al geweest was, antwoordt [medeverdachte 1] “ja we zijn bezig met alles. Alles is goed man. Alles. Alles. Alles”. [verdachte 1] antwoordt dan “oké”. De rechtbank stelt vast dat in dit gesprek, gelet op de overige bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, als het gaat over “2 6” gesproken wordt over de prijs van cocaïne en als het gaat over “dan hebben we 2 totaal” om de hoeveelheid cocaïne in kilo’s, oftewel blokken. Hetgeen door de raadsman in dit verband naar voren is gebracht, inhoudende dat dit gesprek bij wijze van alternatief scenario ook zou kunnen gaan om hash of ketamine, wordt door de rechtbank verworpen. De rechtbank stelt vast dat een dergelijk alternatief scenario in ieder geval niet door [verdachte 1] is geschetst en alleen al daarom geen bespreking behoeft en voorts dat ook overigens op geen enkele manier is onderbouwd dat [verdachte 1] zich bezig zou houden met de invoer van hash of ketamine in ‘blok’ met gebruikmaking van, zoals de rechtbank ambtshalve bekend is, landen die er om bekend staan doorvoerlanden van specifiek cocaïne te zijn. Aan de overtuiging van de rechtbank dat de gedragingen van [verdachte 1] en [medeverdachte 1] op cocaïne betrekking hebben, draagt bij dat [medeverdachte 1] zich rondom de bewezenverklaarde periode vrijwel doorlopend bezig hield met in- en/of vervoer van cocaïne vanuit bronlanden. [medeverdachte 1] is bij vonnis van heden in dit kader door deze rechtbank veroordeeld voor het medeplegen van de invoer van cocaïne in de periode van 3 tot en met 11 april 2016 (zaaksdossier C1), het met anderen voorbereiden van een ander cocaïnetransport in de periode van medio april 2016 tot en met eind oktober 2016 (zaaksdossier C2) en het deelnemen aan een criminele organisatie gericht op - kort gezegd - cocaïnehandel, in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 september 2017, binnen welke periode ook het onderhavige feit valt.
Gelet op de inhoud van de in de bewijsmiddelen genoemde gesprekken en de reisbewegingen van medeverdachte [medeverdachte 1], in onderling verband en samenhang beschouwd en afgezet tegen de data waarop die gesprekken zijn gevoerd, is de rechtbank van oordeel dat dit alles door het opzettelijk handelen van onder meer [verdachte 1] heeft plaatsgevonden in het kader van voorbereidingshandelingen ten behoeve van - kort gezegd - in- en/of vervoer van cocaïne, waarbij [verdachte 1] degene is die in ieder geval voor de financiering van de aankoop van (een deel van) de cocaïne zorgdraagt, daarover met [medeverdachte 1] contact onderhoudt en ook de reis van [medeverdachte 1] naar genoemde doorvoerlanden (deels) heeft betaald.
In aanvulling op zijn pleitnota heeft de raadsman nog naar voren gebracht dat, als [verdachte 1] zich zou hebben bezig gehouden met voorbereidingshandelingen ter zake een cocaïnetransport, sprake is van een situatie van vrijwillige terugtred, nu [verdachte 1] alleen maar ‘een beetje heeft meegepraat’ met anderen en dat slechts sprake was van ‘stoerdoenerij’. Dit verweer wordt, nog los van het feit dat de rechtbank, zoals hiervoor overwogen, de rol van [verdachte 1] anders duidt dan de raadsman, verworpen en daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 10a Opiumwet leidt de rechtbank af dat de voorbereiding en/of bevordering van een misdrijf als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 Opiumwet, in artikel 10a, eerste lid, van die wet, als zelfstandig delict strafbaar is gesteld, vanwege het gevaarzettende karakter van die handelingen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat reeds strafbaar is het uiting geven aan de intentie om cocaïne in te voeren door het plegen van daarop gerichte voorbereidings- of bevorderingshandelingen. Het resultaat van die handelingen doet daaraan niet af. Dit is ook de reden dat er bij de invoering van artikel 10a Opiumwet - anders dan bij de algemene voorbereidingsbepaling van artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht - voor is gekozen het leerstuk van de vrijwillige terugtred niet van toepassing te verklaren. Vrijwillige terugtred kan namelijk niet wegnemen dat door toedoen van de dader het aanmerkelijke risico is geschapen dat voor de volksgezondheid hoogst schadelijke stoffen in het illegale circuit zouden terecht komen.
Medeplegen van voorbereidingshandelingen ex artikel 10a Opiumwet
Uit de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang beschouwd en hetgeen hiervoor en aanzien van de rol van [verdachte 1], [medeverdachte 1] en anderen is overwogen, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [verdachte 1] deze voorbereidingshandelingen voor nieuwe in- en/of vervoer van cocaïne, als medepleger heeft verricht.
Conclusie
De rechtbank acht gelet op al het vorenstaande in onderling verband en in samenhang beschouwd met de overige bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte 1] zich in de periode van 12 november 2016 tot en met 22 januari 2017 als medepleger schuldig heeft gemaakt aan het plegen van de hem ten laste gelegde voorbereidingshandelingen ex artikel 10a van de Opiumwet.
4.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
(Zaaksdossier C3)
hij in de periode 12 november 2016 tot en met 22 januari 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] en andere personen, om een feit, bedoeld in het vierde of het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden of te bevorderen,
- zich en een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en
- voorwerpen en/of gelden voorhanden heeft gehad waarvan hij wist of ernstig redenen had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers hebben hij, verdachte en/of zijn mededaders;
- meermalen met elkaar en/of met (een) (contactpersoon van) een opdrachtgever(s) en/of leverancier(s) (telefonisch) contact gelegd en/of onderhouden en
- ( meermalen) aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en/of ontvangen en/of afspraken gemaakt over de prijs en hoeveelheid van de verdovende middelen en
- een geldbedrag betaald en/of ontvangen ter betaling van vliegtickets naar de Dominicaanse Republiek en Venezuela en betaling van de verblijfskosten in de Dominicaanse Republiek en Venezuela en
- vliegtickets naar de Dominicaanse Republiek en Venezuela geboekt en/of betaald en/of is gereisd naar en/of heeft verbleven in de Dominicaanse Republiek en Venezuela.
Hetgeen aan de verdachte onder meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich en/of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en/of gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

6.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

7.Motivering van de sanctie

7.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, gezien de ernst van het feit enerzijds, en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting anderzijds, gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de volgens de raadsman betrekkelijk geringe rol van de verdachte in vergelijking met zijn medeverdachten. Gelet op het tijdsverloop en de levensloop van de verdachte sinds 2017 tot heden heeft de raadsman de rechtbank verzocht om te volstaan met de oplegging van een maximale taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf. Verder wijst de raadsman op de overschrijding van de redelijke termijn en de gevolgen van de per 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en beschermen.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim twee maanden samen met anderen schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor het vervoer en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne. De handelingen van de verdachte waren erop gericht om een hoeveelheid cocaïne vanuit Venezuela (naar Nederland) te vervoeren. In aanloop hiernaartoe hebben de verdachte en zijn mededader regelmatig contact met elkaar gehad en afspraken gemaakt over de prijs en de hoeveelheid cocaïne. Ook hebben zij in dat kader geld betaald voor vliegtickets en verblijf in de Dominicaanse Republiek en Venezuela.
De rechtbank acht het bewezen verklaarde feit ernstig. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen zeer schadelijke stof. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan bovendien gepaard met andere vormen van ook zware criminaliteit, waaronder levensdelicten. De verdachte heeft zich van deze negatieve effecten niets aangetrokken en heeft zich enkel laten leiden door winstbejag. Aan de in- en uitvoer van cocaïne zijn hoge wettelijke strafmaxima verbonden en ook handelingen die gericht zijn op de voorbereiding en het bevorderen van de in-/uitvoer van cocaïne worden met aanzienlijke straffen bedreigd.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op zijn naam staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 16 augustus 2021, waaruit blijkt dat hij in 2015 ter zake van onder meer het vervoeren van harddrugs was veroordeeld tot 23 maanden gevangenisstraf. De onderhavige voorbereidingshandelingen heeft de verdachte gepleegd terwijl hij deelnam aan een penitentiair programma in het kader van voormelde onherroepelijk geworden straf. De rechtbank weegt deze speciale recidive ten nadele van de verdachte mee bij de straftoemeting.
Gelet op de ernst van het geheel en mede gelet op wat in soortgelijke zaken pleegt te worden opgelegd, acht de rechtbank in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden passend en geboden.
Redelijke termijn
Met de officier van justitie en de raadsman ziet de rechtbank echter in het tijdsverloop in deze zaak aanleiding om in het voordeel van de verdachte van voornoemd uitgangspunt af te wijken.
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft hierbij te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van een verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
De rechtbank is van oordeel dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 8 december 2017, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Het eindvonnis wordt heden, op 3 februari 2022, gewezen. Bij de berekening van de maatstaf voor de redelijke termijn heeft de rechtbank rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van deze zaak, waaronder het grensoverschrijdende karakter van het onderzoek Lockyer, de uitvoering die is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging (en van de verdediging van de medeverdachten) – waaronder het horen van (deels in het buitenland verblijvende) getuigen – alsmede met het belang van gelijktijdige berechting van de zaken tegen de medeverdachten. De rechtbank ziet, anders dan de officier van justitie, de vertraging van de behandeling van deze zaak ter terechtzitting vanwege de coronapandemie niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid die specifiek voor deze zaak geldt, nu deze pandemie wereldwijd allerhande problemen veroorzaakt en niet alleen vertragingen van behandeling en afdoening van rechtszaken tot gevolg heeft. De rechtbank zal de hiermee in deze zaak verband houdende vertraging daarom niet meewegen bij de berekening van de redelijke termijn.
Gelet op dit alles acht de rechtbank het passend uit te gaan van een termijn van drie jaren vanaf het moment dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen, waarbinnen tot een eindvonnis had moeten worden gekomen. De rechtbank stelt, anders dan de raadsman en de officier van justitie, de duur van de overschrijding van de redelijke termijn daarom vast op ruim 14 maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578). De overschrijding van de redelijke termijn resulteert in deze zaak erin dat de rechtbank de voornoemde gevangenisstraf zal verminderen met 2 maanden. De rechtbank zal daarom een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, aan de verdachte opleggen.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

8.Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

Standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft de officier van justitie gevorderd deze geheel toe te wijzen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het bewezen verklaarde feit is gepleegd voordat de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling inging. Daaruit volgt aldus de raadsman dat de verdachte geen voorwaarde heeft overtreden. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de vordering moet worden afgewezen vanwege het tijdsverloop.
Oordeel van de rechtbank
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer in strafzaken van de rechtbank Rotterdam van 25 september 2015 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan de tenuitvoerlegging met ingang van 16 november 2015 is gestart.
Bij besluit voorwaardelijke invrijheidsstelling van 13 januari 2017, betekend aan de veroordeelde op 24 januari 2017, heeft het openbaar ministerie besloten de veroordeelde met ingang van 28 februari 2017 onder de algemene en bijzondere voorwaarden in vrijheid te stellen. De veroordeelde is op 28 februari 2017 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan het plegen van een strafbaar feit, en onder het stellen van bijzondere voorwaarden.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 18 december 2017 strekt ertoe dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 217 dagen zal herroepen, nu de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten in de zaak met parketnummer 15/870060-17.
De rechtbank stelt vast dat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals blijkt uit de bewezenverklaring van dit vonnis, opnieuw een strafbaar feit heeft gepleegd. De veroordeelde heeft aldus de algemene voorwaarde die aan de voorwaardelijke invrijheidstelling is verbonden, niet nageleefd. Daartoe is van belang dat voor zover de raadsman heeft betoogd dat de veroordeelde de algemene voorwaarde niet kan hebben overtreden omdat de proeftijd – en dus de voorwaarde – nog niet was ingegaan, de rechtbank, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, dit betoog niet volgt (zie Hoge Raad 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1256, r.o. 3.3). Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien waarom in het geval het om een voorwaardelijke invrijheidstelling gaat, een andere opvatting zou moeten gelden dan in het geval waarin het een uitspraak betreft waarbij een voorwaardelijke straf is opgelegd, zoals in het hier weergegeven arrest.
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vordering. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat de vordering op 18 december 2017 op de griffie van de rechtbank is ontvangen en de grond bevat waarop zij rust.
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat de veroordeelde bij voornoemd vonnis van de rechtbank Rotterdam onder meer is veroordeeld wegens het overtreden van de Opiumwet. Bij vonnis van heden wordt de veroordeelde opnieuw veroordeeld wegens een Opiumwet delict, terwijl hij dit feit bovendien heeft gepleegd terwijl hij zich nog in detentiefasering bevond. Dit acht de rechtbank bijzonder kwalijk. De rechtbank ziet echter in het tijdsverloop aanleiding om slechts een gedeelte van de periode van de voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen, te weten voor een periode van 90 dagen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht;
artikel 10a van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
22 [tweeëntwintig] maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk toe.
Gelast dat een gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog moet worden ondergaan, te weten voor de duur van
negentig [90] dagen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E. Francke, voorzitter,
mr. D.D.M. Hazeu en mr. C.A.J. van Yperen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. A.D. Renshof en mr. T.A.F. Pomper,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 3 februari 2022.