4.3.2.Toeschrijving telefoonnummers en communicatie
[verdachte 1]
Onder de bewijsmiddelen bevinden zich getapte gesprekken gevoerd met het telefoonnummer [telefoonnummer verdachte] (hierna: -[telefoonnummer verdachte]). De rechtbank stelt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemd telefoonnummer door [verdachte 1] is gevoerd.
[medeverdachte 1]
Onder de bewijsmiddelen bevinden zich tevens getapte gesprekken gevoerd met het telefoonnummer [telefoonnummer 1 medeverdachte 1] (hierna: -[telefoonnummer 1 medeverdachte 1]) en het Venezolaans telefoonnummer
[telefoonnummer 2 medeverdachte 1]. De rechtbank stelt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 1] is gevoerd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking de inhoud van die communicatie in onderling verband en samenhang bezien met de overige in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen.
Taplijnen
Uit de stukken van het dossier leidt de rechtbank af dat in het onderzoek Lockyer gesprekken zijn uitgeluisterd met verschillende telefoonnummers, waaraan zogenaamde taplijnnummers zijn toegekend. Dit betreft onder meer:
- telefoonnummer -[telefoonnummer verdachte] dat aan [verdachte 1] wordt toegeschreven, taplijnnummer 056;
- telefoonnummer -[telefoonnummer 1 medeverdachte 1] dat aan [medeverdachte 1] wordt toegeschreven, taplijnnummer 40.
4.3.3.Bewijsmotivering
Voorbereidingshandelingen ten behoeve van in- en/of vervoer van cocaïne
De rechtbank is van oordeel dat de handelingen van [verdachte 1] en zijn mededader [medeverdachte 1] en anderen, zoals die blijken uit de bewijsmiddelenbijlage voor dit feit, strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet betreffen die zien op - kort gezegd - in- en/of vervoer van cocaïne. Wat betreft de ten laste gelegde periode ziet de rechtbank voor het tijdvak van 19 oktober 2016 tot en met 11 november 2016 onvoldoende bewijs om te komen tot bewezenverklaring van strafbare voorbereidingshandelingen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank wel het geval voor de ten laste gelegde periode van 12 november 2016 tot en met 22 januari 2017.
Daartoe wijst de rechtbank allereerst op de gesprekken van 16 en 29 december 2016 tussen [medeverdachte 1] en een andere man ([persoon 1]). Naar het oordeel van de rechtbank wordt in deze gesprekken door [medeverdachte 1] gesproken over zijn contact met [verdachte 1] (voornaam [verdachte 1]) die hem informatie heeft verstrekt (“[verdachte 1] komt mij de dingen doorbrieven”), en vervolgens dat [verdachte 1] [medeverdachte 1] misschien € 10.000,- wil geven om 1 of 2 kilo cocaïne te kopen (“die man wil 1 of 2 blokken in stoppen”), waar [medeverdachte 1] op zijn beurt van mee kan profiteren (“zo kan ik ook wat eten”). Voor wat betreft dit laatste wijst de rechtbank nog op het telefoongesprek van 12 november 2016 tussen [medeverdachte 1] en een onbekende vrouw waarin [medeverdachte 1] zegt “zodra ik wat geld begin te verdienen met [verdachte 1] ga ik gelijk naar Santo Domingo”. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, stelt de rechtbank vast dat de [verdachte 1] waar [medeverdachte 1] het in deze gesprekken over heeft de verdachte [verdachte 1] betreft. Het is de rechtbank voorts ambtshalve bekend dat in zaken betreffende de Opiumwet met “blok” over het algemeen een kilogram cocaïne wordt aangeduid en met “blokken” meerdere kilo’s cocaïne.
Uit uitgeluisterde telefoongesprekken blijkt naar het oordeel van de rechtbank voorts dat [medeverdachte 1], in verband met dat plan om cocaïne te kopen, in de van belang zijnde periode op reis is gegaan, een reis die, blijkens de verklaring van [verdachte 1], in ieder geval voor een deel door [verdachte 1] is betaald. Blijkens de diverse reisstempels in het paspoort van [medeverdachte 1] en op basis van door de autoriteiten op Curaçao ontvangen gegevens, heeft [medeverdachte 1] zich in deze periode daadwerkelijk opgehouden in de bekende doorvoerlanden van cocaïne Venezuela, de Dominicaanse Republiek en Curaçao. De rechtbank wijst in dit verband op het gesprek tussen [medeverdachte 1] en een vrouw met de naam [persoon 2] van 7 december 2016 waarin [medeverdachte 1] zegt “sinds [verdachte 1] mij 1200 euro heeft gegeven ga ik ermee vliegen toch” en “maar 1200 euro is niet genoeg” en “wanneer ik in het buitenland ben zal ik tegen hem zeggen dat het niet genoeg is” en “ik ga naar Santa Domingo”. Ook acht de rechtbank in dit verband het gesprek tussen [medeverdachte 1] en eerder genoemde [persoon 1] van 12 december 2016 van belang waarin [medeverdachte 1] zegt: “maar kijk, op 29 januari komt dat kutding aan in Nederland, dus 5 januari moet het weggaan van waar het is” en “want als het dan zover is, laat ik jou het geld aan deze kant in ontvangst nemen goed? [verdachte 1] geeft je dan iets van 10-zoveel”. Uit dit gesprek, in samenhang met het gesprek van 30 december 2016 tussen [medeverdachte 1] en een man met een Curaçaos telefoonnummer, waarin [medeverdachte 1] aangeeft dat hij op 5 januari (naar de rechtbank begrijpt: 2017) zal arriveren in Caracas (Venezuela), leidt de rechtbank af dat het de bedoeling is dat volgens de berekening die [medeverdachte 1] maakt, op 5 januari 2017 het betreffende cocaïnetransport vanuit Caracas zal vertrekken teneinde op 29 januari 2017 in Nederland aan te komen, en dat, als het moment daar is, [verdachte 1] ter betaling daarvan € 10.000,- aan bedoelde andere man ([persoon 1]) zal geven. Uit dit gesprek van 30 december 2016 waarin [medeverdachte 1] vraagt of de 300.000 Bolivar (de munteenheid van Venezuela) die die man “gezet” heeft om van te leven genoeg is, volgt naar het oordeel van de rechtbank bovendien dat aan [medeverdachte 1] geld voor zijn verblijf aldaar ten behoeve van het geplande cocaïnetransport, ter beschikking wordt gesteld.
Uit het gesprek van 9 januari 2017 tussen [medeverdachte 1] en [verdachte 1] ten slotte, waarbij [medeverdachte 1] gebruik maakt van een Venezolaans telefoonnummer (landnummer +58), leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] weliswaar alles voor het cocaïnetransport (dat kennelijk nog niet vertrokken is) geregeld heeft, maar dat hij meer geld nodig heeft om de aankoop en/of het transport van de cocaïne mogelijk te maken (“kan je nog 2 6 missen of minder?”, “ik moet nog 2 6 geven” en “dan hebben we 2 totaal” en “ik probeer die erbij te zetten….dan hebben we 2”.) en dat [verdachte 1] inderdaad zal proberen ter zake meer geld beschikbaar te stellen (“ik ga me best doen morgen ga ik je bellen daarover”). Op de vraag van [verdachte 1] of [medeverdachte 1] daar al geweest was, antwoordt [medeverdachte 1] “ja we zijn bezig met alles. Alles is goed man. Alles. Alles. Alles”. [verdachte 1] antwoordt dan “oké”. De rechtbank stelt vast dat in dit gesprek, gelet op de overige bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, als het gaat over “2 6” gesproken wordt over de prijs van cocaïne en als het gaat over “dan hebben we 2 totaal” om de hoeveelheid cocaïne in kilo’s, oftewel blokken. Hetgeen door de raadsman in dit verband naar voren is gebracht, inhoudende dat dit gesprek bij wijze van alternatief scenario ook zou kunnen gaan om hash of ketamine, wordt door de rechtbank verworpen. De rechtbank stelt vast dat een dergelijk alternatief scenario in ieder geval niet door [verdachte 1] is geschetst en alleen al daarom geen bespreking behoeft en voorts dat ook overigens op geen enkele manier is onderbouwd dat [verdachte 1] zich bezig zou houden met de invoer van hash of ketamine in ‘blok’ met gebruikmaking van, zoals de rechtbank ambtshalve bekend is, landen die er om bekend staan doorvoerlanden van specifiek cocaïne te zijn. Aan de overtuiging van de rechtbank dat de gedragingen van [verdachte 1] en [medeverdachte 1] op cocaïne betrekking hebben, draagt bij dat [medeverdachte 1] zich rondom de bewezenverklaarde periode vrijwel doorlopend bezig hield met in- en/of vervoer van cocaïne vanuit bronlanden. [medeverdachte 1] is bij vonnis van heden in dit kader door deze rechtbank veroordeeld voor het medeplegen van de invoer van cocaïne in de periode van 3 tot en met 11 april 2016 (zaaksdossier C1), het met anderen voorbereiden van een ander cocaïnetransport in de periode van medio april 2016 tot en met eind oktober 2016 (zaaksdossier C2) en het deelnemen aan een criminele organisatie gericht op - kort gezegd - cocaïnehandel, in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 september 2017, binnen welke periode ook het onderhavige feit valt.
Gelet op de inhoud van de in de bewijsmiddelen genoemde gesprekken en de reisbewegingen van medeverdachte [medeverdachte 1], in onderling verband en samenhang beschouwd en afgezet tegen de data waarop die gesprekken zijn gevoerd, is de rechtbank van oordeel dat dit alles door het opzettelijk handelen van onder meer [verdachte 1] heeft plaatsgevonden in het kader van voorbereidingshandelingen ten behoeve van - kort gezegd - in- en/of vervoer van cocaïne, waarbij [verdachte 1] degene is die in ieder geval voor de financiering van de aankoop van (een deel van) de cocaïne zorgdraagt, daarover met [medeverdachte 1] contact onderhoudt en ook de reis van [medeverdachte 1] naar genoemde doorvoerlanden (deels) heeft betaald.
In aanvulling op zijn pleitnota heeft de raadsman nog naar voren gebracht dat, als [verdachte 1] zich zou hebben bezig gehouden met voorbereidingshandelingen ter zake een cocaïnetransport, sprake is van een situatie van vrijwillige terugtred, nu [verdachte 1] alleen maar ‘een beetje heeft meegepraat’ met anderen en dat slechts sprake was van ‘stoerdoenerij’. Dit verweer wordt, nog los van het feit dat de rechtbank, zoals hiervoor overwogen, de rol van [verdachte 1] anders duidt dan de raadsman, verworpen en daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 10a Opiumwet leidt de rechtbank af dat de voorbereiding en/of bevordering van een misdrijf als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 Opiumwet, in artikel 10a, eerste lid, van die wet, als zelfstandig delict strafbaar is gesteld, vanwege het gevaarzettende karakter van die handelingen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat reeds strafbaar is het uiting geven aan de intentie om cocaïne in te voeren door het plegen van daarop gerichte voorbereidings- of bevorderingshandelingen. Het resultaat van die handelingen doet daaraan niet af. Dit is ook de reden dat er bij de invoering van artikel 10a Opiumwet - anders dan bij de algemene voorbereidingsbepaling van artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht - voor is gekozen het leerstuk van de vrijwillige terugtred niet van toepassing te verklaren. Vrijwillige terugtred kan namelijk niet wegnemen dat door toedoen van de dader het aanmerkelijke risico is geschapen dat voor de volksgezondheid hoogst schadelijke stoffen in het illegale circuit zouden terecht komen.
Medeplegen van voorbereidingshandelingen ex artikel 10a Opiumwet
Uit de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang beschouwd en hetgeen hiervoor en aanzien van de rol van [verdachte 1], [medeverdachte 1] en anderen is overwogen, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [verdachte 1] deze voorbereidingshandelingen voor nieuwe in- en/of vervoer van cocaïne, als medepleger heeft verricht.
Conclusie
De rechtbank acht gelet op al het vorenstaande in onderling verband en in samenhang beschouwd met de overige bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte 1] zich in de periode van 12 november 2016 tot en met 22 januari 2017 als medepleger schuldig heeft gemaakt aan het plegen van de hem ten laste gelegde voorbereidingshandelingen ex artikel 10a van de Opiumwet.