ECLI:NL:RBNHO:2022:7210

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 juli 2022
Publicatiedatum
12 augustus 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3735 en AWB 20_3736
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van douanebesluiten inzake uitvoer van vinyl handschoenen en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 15 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De zaak betreft de weigering van de douane om goederen, in dit geval vinyl handschoenen, vrij te geven voor uitvoer. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen twee besluiten van de douane, gedateerd 2 en 8 april 2020, waarin de vrijgave van de goederen werd geweigerd op basis van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/402. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard voor zover het de proceskosten in bezwaar betreft, maar heeft geen aanleiding gezien om de rechtmatigheid van de bestreden besluiten ex tunc te toetsen. De rechtbank oordeelde dat de nieuwe uitvoeringsverordening, die op 26 april 2020 in werking trad, voor eiseres gunstiger was, omdat daarin geen uitvoervergunning meer nodig was voor vinyl handschoenen. Eiseres had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekende tot een bedrag van € 500. De rechtbank heeft de proceskosten in bezwaar vastgesteld op € 541 en de proceskosten in beroep op € 1.518. Tevens werd de Staat veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 354.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/3735 en HAA 20/3736

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 15 juli 2022 in de zaken tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Breda, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2020 heeft verweerder geweigerd om goederen (handschoenen van vinyl) vrij te geven voor uitvoer.
Bij besluit van 8 april 2020 heeft verweerder geweigerd om goederen (handschoenen van vinyl) uit te laten gaan.
Eiseres heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 4 juni 2020 deze bezwaren gegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder nummer HAA 20/3735. De rechtbank heeft vervolgens het beroep gesplitst in twee zaken met de zaaknummers HAA 20/3735 en HAA 20/3736.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen gevoegd behandeld ter zitting op 3 juni 2022 te Haarlem.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden drs. [naam 1] en mr. [naam 2] , tot bijstand vergezeld van mr. [naam 3] en [naam 4] , medewerkers van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.

Overwegingen

Feiten
1. Met ingang van 15 maart 2020 is in werking getreden de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/402 van de Commissie van 14 maart 2020 tot onderwerping van de uitvoer van bepaalde producten aan de overlegging van een uitvoervergunning. Handschoenen ‘ter bescherming van de gebruiker tegen mogelijk besmettelijk materiaal en voor de bescherming van de omgeving tegen door de gebruiker verspreid, mogelijk besmettelijk materiaal’ (hierna: de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/402) staan op de bij die verordening behorende bijlage I vermelde persoonlijke beschermingsmiddelen waarvoor een uitvoervergunning is vereist.
De weigering de goederen vrij te geven
2. Op 26 maart 2020 heeft eiseres een aangifte ten uitvoer met het nummer [# 1] gedaan voor een zending van 99 verschillende artikelen. In de aangifte is als plaats en land van bestemming vermeld Mogadishu te Somalië. Een deel van de goederen (namelijk die van artikel 87 van de aangifte) is daarbij omschreven als: ‘Handschoenen Vinyl Disposable/No Powder/Large kartons @ 10 doosjes x 100 stuks 12 kartons = 60 kg’. Als goederencode is vermeld 3926 2000 en een statistische waarde is aangegeven van € 265. In de aangifte is de fictief bescheidcode Y901 vermeld.
Nadat er fysieke controles hebben plaatsgevonden, is bij besluit van 2 april 2020 geweigerd de goederen van artikel 87 van de aangifte vrij te geven omdat - na advies van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd - verweerder zich op het standpunt stelt dat deze goederen vallen onder de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/402 en eiseres geen uitvoervergunning heeft overgelegd.
De weigering om de goederen uit te laten gaan
3. Op 2 april 2020 heeft eiseres een aangifte ten uitvoer met het nummer [# 2] gedaan voor een zending van drie verschillende artikelen. In de aangifte is als plaats en land van bestemming vermeld Mogadishu te Somalië. De goederen van artikel 3 zijn in deze aangifte omschreven als: ‘Handschoenen Vinyl BingoldDisposable, No Powder, Medium 604636/03074kartons @ 10 pakken x 100stuks10 kartons = 50 kg’. Als goederencode is vermeld 3926 2000 en een statistische waarde is aangegeven van € 257. In de aangifte is de fictief bescheidcode Y975 vermeld.
Nadat er fysieke controles hebben plaatsgevonden, is bij besluit 8 april 2020 geweigerd de goederen van artikel 3 uit te laten gaan omdat - na advies van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd - verweerder zich op het standpunt stelt dat deze goederen vallen onder de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/402 en eiseres geen uitvoervergunning heeft overgelegd.
In beide zaken
4. Met ingang van 26 april 2020 is in werking getreden de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/568 van de Commissie van 23 april 2020 tot onderwerping van de uitvoer van bepaalde producten aan de overlegging van een uitvoervergunning (hierna: de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/568). Vinyl handschoenen staan niet op de bij die verordening behorende bijlage I vermelde persoonlijke beschermingsmiddelen waarvoor een uitvoervergunning is vereist.
5. Eiseres heeft in beide zaken een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 14 mei 2020 (zaken HAA 20/1922 en HAA 20/2107, niet gepubliceerd) heeft de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen onder de overweging dat geen sprake was van een spoedeisend belang.
6. In de uitspraak op bezwaar inzake de weigering om de goederen van artikel 87 van de aangifte van 26 maart 2020 vrij te geven heeft verweerder overwogen dat het sinds de inwerkingtreding van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/568 op 26 april 2020 eiseres vrij staat om de goederen uit te voeren. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard en een vergoeding van de proceskosten toegekend van € 261. In de uitspraak op bezwaar inzake de weigering om de goederen van artikel 3 van de aangifte van 2 april 2020 uit te laten gaan heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, maar geen proceskostenvergoeding toegekend, onder de overweging dat in het verwante bezwaardossier een vergoeding van de proceskosten is toegekend, die ook van toepassing is in deze bezwaarprocedure. Daartegen heeft eiseres met één beroepschrift beroep ingesteld.
7. De rechtbank heeft het beroep geregistreerd onder nummer HAA 20/3735. Bij brief van 11 augustus 2020 heeft de rechtbank dit beroep gesplitst in zaaknummer AWB 20/3735 ( [# 2] ) en AWB 20/3736 ( [# 1] ). De rechtbank beschouwt de aanduiding “HAA 20/3736” en “HAA 20/3735” op de verweerschriften van 13 oktober 2020 als een verschrijving en beschouwt de verweerschriften (met bijbehorende stukken) als ingediend in de zaak waarop het verweerschrift blijkens het in het verweerschrift aangegeven aangiftenummer ziet.

Geschil en beoordeling8.In geschil is of verweerder in de uitspraken op bezwaar het juiste toetsingskader heeft toegepast en of de proceskosten in bezwaar juist zijn berekend. Verder verzoekt eiseres om vergoeding van immateriële schade omdat de procedure te lang heeft geduurd.

Het toetsingskader in bezwaar
9. Eiseres stelt dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft toegepast. Weliswaar geldt binnen het bestuursrecht het beginsel dat ex nunc moet worden getoetst, maar in een situatie als deze moet worden vastgesteld of het primaire besluit, destijds, onder toepassing van de toen geldende wetgeving, juist was. Het primaire besluit van verweerder was onrechtmatig en daardoor heeft eiseres schade geleden, zo stelt zij in beroep.
10. Verweerder betoogt dat de beoordeling ex nunc in de uitspraken op bezwaar juist is geweest. De primaire besluiten kunnen niet worden gezien als herstelsanctiebesluiten in samenhang met daarbij op te leggen dwangsommen. Eiseres heeft in de bezwaarschriften niet aangevoerd dat er schade zou zijn geleden. Daarom was er voor verweerder geen aanleiding om het bezwaar om die reden ex tunc te toetsen. Subsidiair stelt verweerder dat geen sprake is van onrechtmatig genomen primaire besluiten.
11. De rechtbank stelt voorop dat het in bezwaar geldende uitgangspunt van een volledige heroverweging met zich meebrengt dat in beginsel bij die heroverweging getoetst moet worden aan de regelgeving en het beleid ten tijde van de te nemen beslissing op bezwaar. Dit is een ex nunc-toets. Bij sanctiebesluiten geldt dit uitgangspunt meer genuanceerd, maar de jegens eiseres genomen besluiten zijn geen sanctiebesluiten. In bijzondere gevallen kan ook aanleiding bestaan van dit uitgangspunt af te wijken, bijvoorbeeld als de belanghebbende door toepassing van het oude recht in een duidelijk gunstiger positie komt. Dit is bij eiseres niet het geval. De nieuwe Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/568 is voor eiseres gunstiger, omdat daarin voor vinyl handschoenen als persoonlijk beschermingsmiddel geen uitvoervergunning meer nodig is. Ook kan het nodig zijn te bezien of ex tunc het besluit genomen had kunnen worden wanneer het primaire besluit schade heeft veroorzaakt. In bezwaar heeft eiseres geen schade gesteld, en in beroep heeft zij weliswaar schade gesteld, maar dit op geen enkele wijze onderbouwd.
Er is met deze feiten en onder deze omstandigheden geen aanleiding voor de rechtbank om de rechtmatigheid van de primaire besluiten ex tunc te beoordelen. Het verzoek van eiseres ter zitting dat zij, mocht de rechtbank tot het oordeel komen dat een ex tunc-toets aangewezen is, in de gelegenheid wordt gesteld de door haar gestelde schade te onderbouwen en dat de rechtbank daartoe de zaken aanhoudt, zal de rechtbank dus afwijzen. Eiseres had de door haar gestelde schade eerder moeten onderbouwen.
De vergoeding van de proceskosten in bezwaar
12. Volgens eiseres is de vergoeding van de proceskosten in bezwaar te laag, namelijk slechts op € 261, vastgesteld. Eiseres betoogt dat de hoogte het basisbedrag van € 525 had moeten zijn. Verweerder is het daarmee eens en is bereid een bedrag aan proceskosten te vergoeden van € 525. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte een basisbedrag van € 261 heeft gehanteerd. In bezwaar lag niet voor de beoordeling van een besluit genoemd in de Bijlage bij Besluit proceskosten bestuursrecht, B2 onder 1. Het beroep zal dus gegrond worden verklaard.
13. In geschil is het gewicht van de zaken. Eiseres stelt dat het gewicht niet gemiddeld is, maar zwaar. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding en is van oordeel dat het om zaken van gemiddelde zwaarte gaat.
14. In geschil is verder de samenhang tussen de zaken, in relatie tot de proceskostenveroordeling in bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende besluiten en had dus niet voor beide zaken in bezwaar een proceskostenveroordeling hoeven te volgen, zoals eiseres betoogt. Met ingang van 1 januari 2015 is het Besluit proceskosten gewijzigd voor wat betreft een proceskostenvergoeding voor samenhangende zaken. De kwalificatie van het begrip “samenhangende zaken” is verruimd (Stb. 2014, 411). Leidend is of het bestuursorgaan de bezwaren gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandelt. Dit is bij de bezwaarschriften van eiseres het geval.
Het betoog van eiseres dat verweerder niet in de uitspraken op bezwaar heeft gemotiveerd waarom sprake is van samenhangende besluiten, mist feitelijke grondslag. Verweerder heeft in zijn uitspraak op bezwaar tegen het besluit van 8 april 2020 overwogen dat in het verwante bezwaardossier een proceskostenvergoeding in bezwaar is toegekend, als reden voor het niet nog een keer toekennen van een proceskostenvergoeding. Bovendien heeft eiseres in haar bezwaar tegen het besluit van 8 april 2020 aangegeven dat deze procedure gelijkenis heeft met de procedure tegen het besluit van 2 april 2020 en heeft zij één beroepschrift ingediend tegen beide uitspraken op bezwaar van 4 juni 2020. De samenhang moet voor haar evident geweest zijn.
15. Eiseres betoogt dat verweerder in bezwaar had dienen over te gaan tot vergoeding van de proceskosten die gemaakt zijn in de voorlopigevoorzieningenprocedures. De rechtbank is van oordeel dat de proceskostenvergoeding in de voorlopigevoorzieningenprocedures buiten de omvang van het nu voorliggende geding valt. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de voorlopigevoorzieningenrechter een oordeel heeft gegeven over de proceskostenvergoeding in de voorlopigevoorzieningenprocedures.
16. Over de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar oordeelt de rechtbank ambtshalve als volgt. De rechtbank overweegt dat voor de vergoeding van proceskosten een forfaitair stelsel geldt. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursprocesrecht, zoals dit geldt met ingang van 1 januari 2022, en het daarbij behorende overgangsrecht, is de waarde per procespunt € 541, wanneer in beroep de proceskostenveroordeling in bezwaar in een voorgaand jaar wordt vernietigd en de rechtbank na 1 januari 2022 de proceskostenvergoeding zelf vaststelt. De rechtbank zal de vergoeding van de proceskosten in bezwaar dus bepalen op € 541.
Vergoeding van immateriële schade
17. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld.
18. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
19. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. De bezwaarschriften zijn op 2 april 2020 en op 14 april 2020 door verweerder ontvangen. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 4 juli 2020. De rechtbank doet op 15 juli 2022 uitspraak. Er is aldus een tijdsverloop tussen de ontvangst van het oudste bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank van (naar boven) afgerond 27 maanden. De redelijke termijn is met drie maanden overschreden (vgl. voornoemd arrest, rechtsoverweging 3.4.2). Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500.
20. Vanwege de samenhang tussen de behandelde beroepen, ziet de rechtbank aanleiding voor de beide beroepen samen de vergoeding op € 500 te bepalen.
21. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding aan de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) toe te rekenen. De beroepsfase heeft 24 maanden geduurd. Dat betekent een overschrijding van zes maanden. De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld tot betaling van de immateriële schade van € 500.
Proceskosten en griffierecht
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep en stelt deze op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 voor beide beroepen gezamenlijk (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een factor 1 voor het gewicht van de zaak en factor 1 vanwege de samenhang in de zaken).
23. De rechtbank ziet aanleiding verweerder op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 354 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar uitsluitend voor zover bij die besluiten een proceskostenvergoeding in bezwaar is toegekend van (in totaal) € 261;
  • bepaalt de proceskostenvergoeding in bezwaar op een bedrag van (in totaal) € 541 en bepaalt dat deze uitspraak over de proceskostenvergoeding in bezwaar in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraken op bezwaar;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518;
  • gelast verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 354 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. drs. C.M. van Wechem en mr. dr. A. van Dongen, leden, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.