ECLI:NL:RBNHO:2022:6771

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
HAA 21/1051
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak, proceskostenvergoeding en mandatering

In deze zaak hebben eisers, de erven van de heer [naam 1], beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van hun woning voor het jaar 2020, die door de gemeente Kennemerland Zuid op € 898.000 was vastgesteld. De rechtbank Noord-Holland heeft op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in deze zaak. De eisers stelden dat de waarde te hoog was en vroegen om een verlaging naar € 700.000. De gemeente verweerde zich door te stellen dat de waarde niet te hoog was en concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van het beroep op basis van een vermeende onjuiste mandatering van de gemachtigde, mr. J.W. Vugts. De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde voldoende was gemachtigd en dat het beroep ontvankelijk was. Tijdens de zitting op 8 juni 2022 werd duidelijk dat partijen het erover eens waren dat de waarde van de woning op de waardepeildatum verlaagd moest worden naar € 881.000, wat de rechtbank bevestigde. De rechtbank oordeelde dat de gemeente voldoende bewijs had geleverd dat de waarde niet verder verlaagd hoefde te worden. Daarnaast was er een geschil over de proceskostenvergoeding, waarbij eisers stelden dat de tarieven uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) gewijzigd waren door een arrest van de Hoge Raad. De rechtbank oordeelde dat het arrest niet van toepassing was op de proceskostenvergoeding in deze zaak. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, verlaagde de WOZ-waarde tot € 881.000 en veroordeelde de gemeente tot betaling van de proceskosten van € 2.056 en het griffierecht van € 49.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1051

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2022 in de zaak tussen

de erven [naam 1] , gewoondhebbende te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. J.W. Vugts),
en

het hoofd Gemeentebelastingen Kennemerland Zuid, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking van 28 februari 2020 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [de woning] (hierna: de woning) voor het jaar 2020 op 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum) vastgesteld op € 898.000. In dezelfde beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2020 bekend gemaakt.
Eisers hebben daartegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
Eisers hebben daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2022 te Haarlem. Eisers zijn vertegenwoordigd door de gemachtigde en zijn kantoorgenoot J.M. Schellekens. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] (taxateur) en mr. [naam 3] .

Overwegingen

Feiten
Eisers zijn eigenaar van de woning. De woning is hoekwoning gebouwd in het jaar 1923. De woning is voorzien van een aanbouw, drie dakkapellen en een vrijstaande garage met een oppervlakte van 30 m². De inhoud van de woning is ongeveer 701 m³ en de woning staat op een perceel met een oppervlakte van 251 m².
Bij het beroepschrift is een machtiging met dagtekening 27 februari 2020 overgelegd. Op deze datum was de heer [naam 1] nog in leven. De machtiging is getekend:
“i.o. [naam 4] ”
3. Op 27 mei 2022 is er door eisers een verklaring van erfrecht, een verklaring van executele en een nieuwe machtiging overgelegd. In de verklaring van erfrecht en verklaring van executele is de echtgenote van de heer [naam 1] , mevrouw [naam 4] , benoemd als executeur. Voorts is al hetgeen de erfgenamen van de heer [naam 1] verkrijgen, onder bewind gesteld, waarbij mevrouw [naam 4] , is benoemd als executeur-afwikkelingsbewindvoerder. De machtiging met dagtekening 23 mei 2022 is getekend:
“Machtgever: mevr [naam 4] Gemachtigde: namens kostenloosbezwaar.nl dhr. mr. J.W. Vugts
[handtekening] [handtekening]”
Geschil
4. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum.
5. Eisers zijn van mening dat de waarde te hoog is vastgesteld en bepleit in beroep een waarde van € 700.000. Eisers concluderen tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van het bestreden besluit, verlaging van de WOZ-waarde en veroordeling van verweerder in de proceskosten
6. Verweerder heeft primair gesteld dat mr. J.W. Vugts niet juist gemachtigd is door eisers als gevolg waarvan mr. J.W. Vugts niet bevoegd is en niet mag optreden als gemachtigde van eisers. Verweerder concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Subsidiair stelt verweerder stelt zich op het standpunt dat de door hem vastgestelde waarde van niet te hoog is en concludeert hij tot ongegrondverklaring van het beroep.
7. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid
8. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het beroepschrift blijkt dat gestelde gemachtigde niet de bedoeling heeft voor zichzelf in beroep te komen. Iemand – niet zijnde een advocaat – die namens een ander beroep instelt, moet op verzoek van de rechtbank een machtiging indienen om aan te tonen dat hij namens die ander beroep mag instellen. Dit staat in artikel 8:24, tweede lid, van de Awb. Als dat niet gebeurt, kan de rechtbank het beroep op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk verklaren mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim binnen een haar daartoe gestelde termijn te herstellen.
9. Gelet op de onder 2. en 3. genoemde feiten, acht de rechtbank mr. J.W. Vugts voldoende gemachtigd om eisers te vertegenwoordigen in deze zaak en is er geen sprake van een verzuim. Het beroep is dus ontvankelijk en het onderzoek kan worden afgerond.
Waarde van de woning
10. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
11. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is verwezen naar een taxatiematrix waarin wordt geconcludeerd tot een waarde van € 881.000. Naast gegevens van de woning, bevat de matrix gegevens van de objecten [object 1] (tweemaal), [object 2] , [object 3] en [object 4] .
12. Partijen zijn het onderling eens geworden dat, gelet op de getaxeerde waarde in de taxatiematrix, de waarde van de woning op de waardepeildatum in ieder geval dient te worden verlaagd naar € 881.000. De rechtbank ziet geen reden hierover anders te oordelen. Gelet op het voorstaande dient het beroep reeds gegrond te worden verklaard.
13. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de woning in een matige kwaliteits- en onderhoudstoestand verkeerd. Er is volgens eisers sprake van achterstallig binnen-en buitenschilderwerk, houtrot, asbest, enkelglas, verouderde en slechts onderhouden plafonds. Voorts zijn de muren en het dak van de woning niet geïsoleerd, en verkeert de garage in matige staat. De woning heeft op woensdagen last van drukte, geluid en stank van de weekmarkt. De vergelijkingsobjecten [object 1] en [object 3] , die volgens verweerder de vastgestelde waarde van de woning zou onderbouwen, onderbouwen volgens eisers juist een lagere waarde, omdat deze objecten in veel betere toestand verkeerden en voor minder geld zijn verkocht dan de WOZ-waarde van de woning. Tenslotte dragen eisers [object 5] en [object 6] aan als goede vergelijkingsobjecten.
14. Verweerder heeft aangevoerd dat hij in de matrix voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning van eisers en de vergelijkingsobjecten. De ligging van de woning van eisers is in de taxatiematrix gemarkeerd met een “2”, daarmee is volgens verweerder voldoende rekening gehouden met de overlast van de weekmarkt. Verweerder heeft [object 5] en [object 6] buiten aanmerking gelaten, omdat er betere vergelijkingsobjecten voorhanden zijn. De door eisers aangedragen vergelijkingsobjecten zijn kleiner en wijken meer af dan de objecten in de matrix. Volgens verweerder zou het eisers ook niet baten om ze te gebruiken, lettend op de gecorrigeerde kuubsprijs.
15. De rechtbank overweegt als volgt. Met het hiervoor vermelde waarderapport, de matrix en de daarop ter zitting gegeven toelichting heeft verweerder aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten zijn kort vóór of na de waardepeildata verkocht en wat type, ligging, uitstraling en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen, met name de verschillen in ligging en onderhoudstoestand voldoende rekening is gehouden. Daarom kan niet worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan en aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet verder verlaagd dient te worden dan € 881.000. Hetgeen eisers hebben aangevoerd is, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, van onvoldoende gewicht om anders te oordelen.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

18. De hoogte van de proceskostenvergoeding is tussen partijen in geschil. Eisers stellen dat het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, met zich meebrengt dat zowel onderdeel B1 punt 1 als onderdeel B2 punt 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) zijn komen te vervallen, waardoor de tarieven uit onderdeel B1 punt 2 en onderdeel B2 punt 2 Bpb van toepassing zijn in de onderhavige bezwaar- en beroepsprocedure. Verweerder stelt dat het arrest van de Hoge Raad geen verandering betekent voor onderdeel B2 van het Bpb (de bezwaarfase).
19. Met betrekking tot de differentiatie van de puntwaarde in de bezwaarfase, overweegt de rechtbank als volgt.
20. In hetgeen de Hoge Raad in het bovengenoemde arrest heeft geoordeeld, in het bijzonder de rechtsoverwegingen 5.1 t/m 5.8, kan de rechtbank geen steun vinden voor het standpunt van eisers. De Hoge Raad heeft zich enkel uitgelaten over de kosten van de beroep- en hogerberoepfase en niet over de kosten van de bezwaarfase, zie bijvoorbeeld r.o. 5.7 van het arrest, dat – voor zover hier van belang – luidt:
“5.7 Deze toelichting, die het gemaakte onderscheid in puntwaarden baseert op klachten en vrees, in het bijzonder van de kant van gemeenten, bevat geen aanwijzingen aan de hand waarvan het realiteitsgehalte van die klachten en vrees kan worden beoordeeld,
voor zover het om de kosten in beroep en in hoger beroep gaat.[arcering door Rechtbank Noord-Holland]”
21. Bovendien heeft de Hoge Raad in r.o. 5.5 van het arrest als volgt overwogen:
“5.5 De Hoge Raad ziet zich geplaatst voor de vraag of de gevallen die tot 1 juli 2021 als gelijke gevallen werden beschouwd (zie hiervoor in 5.3) sindsdien nog steeds als gelijke gevallen zijn te beschouwen, en zo ja, of er dan een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het hiervoor in 5.4 bedoelde onderscheid dat sinds 1 juli 2021 tussen die gevallen wordt gemaakt. Indien een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt, komt een verschil in behandeling tussen gelijke gevallen namelijk neer op een door artikel 1 van de Grondwet verboden discriminatie.”
22. De rechtbank overweegt dat punt 1 en punt 2 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb reeds voor 1 juli 2021 onderscheid maakte tussen besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van premies (…), punt 1, en overige gevallen, punt 2. Per 1 juli 2021 is onderdeel B1 gewijzigd en is voor besluiten genomen op onderdelen van de Wet WOZ en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: BPM) het oude tarief blijven gelden en is voor alle andere bestuursrechtzaken – waaronder alle andere belastingzaken – een hoger tarief ingevoerd.
23. Voor dat laatste geval heeft de Hoge Raad in r.o. 5.8 van het arrest geoordeeld:
5.8 Het voorgaande brengt mee dat de besluitgever niet in redelijkheid mocht aannemen dat het hiervoor in 5.4 bedoelde onderscheid betrekking heeft op ongelijke gevallen, en dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling. Daardoor komt de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 moet daarom buiten toepassing blijven, zodat de algemene regel van punt 2 van dat onderdeel B1 van toepassing is.”
24. Gezien het wezenlijke verschil dat bestaat tussen het gemaakte onderscheid in onderdeel B1 en onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb (WOZ en BPM-zaken en overige zaken in onderdeel B1 en belasting- en premiezaken en overige zaken in onderdeel B2), is de rechtbank van mening dat het bovengenoemde arrest niet van toepassing is op de proceskostenvergoeding zoals vastgelegd in onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb. Het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat er sprake zou zijn van ongelijke behandeling van gelijke gevallen in onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb.
25. Het feit dat de Hoge Raad in het bovengenoemde arrest het bepaalde van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb ambtshalve van toepassing heeft verklaard op de kosten van de cassatiefase en deze redenering niet ook ambtshalve heeft toegepast op de kosten van de bezwaarfase, zie r.o. 5.2. van het arrest, steunt de rechtbank in haar oordeel dat de Hoge Raad niet van mening is dat met betrekking tot de kosten in de bezwaarfase de besluitgever niet in redelijkheid mocht aannemen dat de differentiatie in puntwaarde betrekking heeft op ongelijke gevallen, dan wel dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling van gelijke gevallen.
26. De rechtbank ziet derhalve geen reden om te oordelen dat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb moet daarom toepassing vinden.
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Ook dient verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van € 49 aan eisers te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de voor het kalenderjaar 2020 voor de woning vastgestelde waarde tot
€ 881.000;
- vermindert de aan eisers voor de woning opgelegde aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op
bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.056; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
mr. I. Kroesemeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.