Overwegingen
1. Eiser is eigenaar van de woning. De woning is een twee-onder-een-kapwoning gebouwd in het jaar 1905. De woning is voorzien van een aanbouw, dakkapel en een aangebouwde garage. De inhoud van de woning is ongeveer 710 m³ en de woning staat op een perceel met een oppervlakte van 448 m².
2. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum.
3. Eiser is van mening dat de waarde te hoog is vastgesteld en bepleit in beroep een waarde van € 900.000. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van het bestreden besluit, verlaging van de WOZ-waarde en veroordeling van verweerder in de proceskosten
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door hem vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
5. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Waarde van de woning
6. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
7. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is verwezen naar een waarderapport en taxatiematrix waarin wordt geconcludeerd tot een waarde van € 1.208.000. Naast gegevens van de woning, bevat de matrix gegevens van de objecten [object 1] , [object 2] en [object 3] .
8. Partijen zijn het onderling eens geworden dat, gelet op de getaxeerde waarde in de taxatiematrix, de waarde van de woning op de waardepeildatum in ieder geval dient te worden verlaagd naar € 1.208.000. De rechtbank ziet geen reden hierover anders te oordelen. Gelet op het voorstaande dient het beroep reeds gegrond te worden verklaard.
9. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de woning in een matige kwaliteits- en onderhoudstoestand verkeerd. Er is volgens eiser sprake van achterstallig binnen-en buitenschilderwerk, scheurvorming, verzakking van het pand, slechte isolatie en een slecht dak dat aan vervanging toe is (met lekkage tot gevolg). Eiser heeft foto’s en bouwtekeningen overgelegd om aan te tonen dat de fundering niet op palen staat, zodat het huis vatbaarder is voor verzakking. Voorts heeft eiser gesteld dat de woning aan een drukke doorgaande weg is gelegen. Volgens eiser zijn de objecten [object 4] en [object 5] niet bruikbaar als vergelijkingsobject en is [object 1] (het buurpand) het enige en best bruikbare vergelijkingsobject. De ligging is identiek en de staat van onderhoud ook, aldus eiser. Dit pand is verkocht voor € 970.000 op 7 april 2020.
10. Verweerder heeft aangevoerd dat het object [object 1] (het buurpand) voor € 970.000 is verkocht omdat het er ernstig slecht aan toe was (ernstig verzakt en gedateerd). De overige vergelijkingsobjecten waren ten tijde van de verkoop ook gedateerd, verkeerden in slechte onderhoudsstaat en hadden dezelfde funderingsproblemen en zijn toch verkocht voor 1,3 en 1,1 miljoen euro. Voorts ligt de woning van eiser niet aan een drukke doorgaande weg, maar een rustige straat.
11. De rechtbank overweegt als volgt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder acht de rechtbank slechts aannemelijk geworden dat de woning van eiser last heeft van funderingsproblemen. De kelder van de woning is gebouwd op zand en het gevolg van deze bouwwijze is dat er sneller sprake is van verzakking. De stelling van verweerder dat de overige vergelijkingsobjecten hetzelfde probleem hebben, is onbestreden gebleven. Voor zover er dus een waardedrukkend effect uitgaat van de funderingsproblematiek, is dit naar het oordeel van de rechtbank verdisconteerd in de waardematrix aangezien de vergelijkingsobjecten op dezelfde wijze zijn gebouwd.
12. Met het hiervoor vermelde waarderapport, de matrix en de daarop ter zitting gegeven toelichting heeft verweerder aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten zijn kort vóór of na de waardepeildata verkocht en wat type, ligging, uitstraling en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen, met name de verschillen in kwaliteit en onderhoudstoestand, voldoende rekening is gehouden. Daarom kan niet worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan en aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet verder verlaagd dient te worden dan € 1.208.000. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, is van onvoldoende gewicht om anders te oordelen.
14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
15. De hoogte van de proceskostenvergoeding is tussen partijen in geschil. Eiser stelt dat het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, met zich meebrengt dat zowel onderdeel B1 punt 1 als onderdeel B2 punt 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) zijn komen te vervallen, waardoor de tarieven uit onderdeel B1 punt 2 en onderdeel B2 punt 2 Bpb van toepassing zijn in de onderhavige bezwaar- en beroepsprocedure. Verweerder stelt dat het arrest van de Hoge Raad geen verandering betekent voor onderdeel B2 van het Bpb (de bezwaarfase). 16. Met betrekking tot de differentiatie van de puntwaarde in de bezwaarfase, overweegt de rechtbank als volgt.
17. In hetgeen de Hoge Raad in het bovengenoemde arrest heeft geoordeeld, in het bijzonder de rechtsoverwegingen 5.1 t/m 5.8, kan de rechtbank geen steun vinden voor het standpunt van eiser. De Hoge Raad heeft zich enkel uitgelaten over de kosten van de beroep- en hogerberoepfase en niet over de kosten van de bezwaarfase, zie bijvoorbeeld r.o. 5.7 van het arrest, dat – voor zover hier van belang – luidt:
“5.7 Deze toelichting, die het gemaakte onderscheid in puntwaarden baseert op klachten en vrees, in het bijzonder van de kant van gemeenten, bevat geen aanwijzingen aan de hand waarvan het realiteitsgehalte van die klachten en vrees kan worden beoordeeld,
voor zover het om de kosten in beroep en in hoger beroep gaat.[arcering door Rechtbank Noord-Holland]”
18. Bovendien heeft de Hoge Raad in r.o. 5.5 van het arrest als volgt overwogen:
“5.5 De Hoge Raad ziet zich geplaatst voor de vraag of de gevallen die tot 1 juli 2021 als gelijke gevallen werden beschouwd (zie hiervoor in 5.3) sindsdien nog steeds als gelijke gevallen zijn te beschouwen, en zo ja, of er dan een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het hiervoor in 5.4 bedoelde onderscheid dat sinds 1 juli 2021 tussen die gevallen wordt gemaakt. Indien een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt, komt een verschil in behandeling tussen gelijke gevallen namelijk neer op een door artikel 1 van de Grondwet verboden discriminatie.”
19. De rechtbank overweegt dat punt 1 en punt 2 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb reeds voor 1 juli 2021 onderscheid maakte tussen besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van premies (…), punt 1, en overige gevallen, punt 2. Per 1 juli 2021 is onderdeel B1 gewijzigd en is voor besluiten genomen op onderdelen van de Wet WOZ en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: BPM) het oude tarief blijven gelden en is voor alle andere bestuursrechtzaken – waaronder alle andere belastingzaken – een hoger tarief ingevoerd.
20. Voor dat laatste geval heeft de Hoge Raad in r.o. 5.8 van het arrest geoordeeld:
“5.8 Het voorgaande brengt mee dat de besluitgever niet in redelijkheid mocht aannemen dat het hiervoor in 5.4 bedoelde onderscheid betrekking heeft op ongelijke gevallen, en dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling. Daardoor komt de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 moet daarom buiten toepassing blijven, zodat de algemene regel van punt 2 van dat onderdeel B1 van toepassing is.”
21. Gezien het wezenlijke verschil dat bestaat tussen het gemaakte onderscheid in onderdeel B1 en onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb (WOZ en BPM-zaken en overige zaken in onderdeel B1 en belasting- en premiezaken en overige zaken in onderdeel B2), is de rechtbank van mening dat het bovengenoemde arrest niet van toepassing is op de proceskostenvergoeding zoals vastgelegd in onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb. Het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat er sprake zou zijn van ongelijke behandeling van gelijke gevallen in onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb.
22. Het feit dat de Hoge Raad in het bovengenoemde arrest het bepaalde van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb ambtshalve van toepassing heeft verklaard op de kosten van de cassatiefase en deze redenering niet ook ambtshalve heeft toegepast op de kosten van de bezwaarfase, zie r.o. 5.2. van het arrest, steunt de rechtbank in haar oordeel dat de Hoge Raad niet van mening is dat met betrekking tot de kosten in de bezwaarfase de besluitgever niet in redelijkheid mocht aannemen dat de differentiatie in puntwaarde betrekking heeft op ongelijke gevallen, dan wel dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling van gelijke gevallen.
23. De rechtbank ziet derhalve geen reden om te oordelen dat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb moet daarom toepassing vinden.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Ook dient verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van € 49 aan eiser te vergoeden.