ECLI:NL:RBNHO:2022:6768

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
HAA 21/1053
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over hoogte proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 20 juli 2022, is het geschil ontstaan over de hoogte van de proceskostenvergoeding in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, wonende te [woonplaats], heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak voor het kalenderjaar 2020, die door verweerder, het hoofd gemeentebelastingen Kennemerland Zuid, was vastgesteld op € 915.000. Na bezwaar heeft verweerder de waarde verlaagd naar € 820.000, maar eiser was het niet eens met de hoogte van de proceskostenvergoeding die aan hem was toegekend. Eiser stelde dat de tarieven uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) niet correct waren toegepast en verwees naar een arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, waarin hij meende dat de tarieven uit onderdeel B1 punt 2 en onderdeel B2 punt 2 van toepassing waren. De rechtbank oordeelde echter dat het arrest van de Hoge Raad niet van toepassing was op de proceskostenvergoeding zoals vastgelegd in onderdeel B2 van het Bpb. De rechtbank concludeerde dat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B2 van het Bpb van toepassing moest blijven, en dat er geen reden was om te oordelen dat de proceskostenvergoeding in strijd was met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Uiteindelijk werd het beroep van eiser gegrond verklaard, en werd de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1.297, met een vergoeding van het griffierecht van € 49.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1053

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.W. Vugts),
en

het hoofd gemeentebelastingen Kennemerland Zuid, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking van 28 februari 2020 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [de woning] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2020 op de waardepeildatum 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum) vastgesteld op € 915.000.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In de beroepsfase zijn partijen inhoudelijk tot een compromis gekomen.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Feiten
1. Bij brief van 19 mei 2022 heeft verweerder de waarde van de woning op de peildatum verlaagd naar € 820.000.
2. Verweerder heeft aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.079. In de brief van 19 mei 2022 is over de proceskostenvergoeding opgenomen:
“De kostenvergoeding is als volgt berekend:
Bezwaar:
 Beroepsmatig verleende rechtsbijstand artikel 1, onder a, Besluit proceskosten bestuursrecht: 2 (punten) x 1 (wegingsfactor) x € 269,- (onder B2.) = € 538,-.
Beroep:
 Beroepsmatig verleende rechtsbijstand artikel 1, onder a, Besluit proceskosten bestuursrecht: 1 (punten) x 1 (wegingsfactor) x € 541,- (onder B1.) = € 541,-.”
3. Daarnaast bevat het dossier een reactie van eiser met dagtekening 7 juni 2022 op de brief van verweerder van 19 mei 2022. Daarin is – voor zover hier van belang – opgenomen:
“Reactie bestuursorgaan (verweerder):
Daarnaast wijst u op een arrest van de Hoge Raad dat ten tijde van mijn e-mail nog niet gewezen was. Ik heb hier kennis van genomen. Gelet op dit arrest zal voor het beroepschrift een bedrag van € 759,- worden vergoed. Echter, voor het bezwaar blijft de proceskostenvergoeding zoals ik die heb voorgesteld. In het arrest gaat het namelijk expliciet over onderdeel 1. van B1 van het besluit proceskosten bestuursrecht. B1 ziet op de proceskostenvergoeding in beroep en hoger beroep. De proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is opgenomen in B2. Hierover vermeldt het arrest van de Hoge Raad echter niets.
Reactie eiser:
Wij kunnen ons vinden in uw voorstel met betrekking tot de proceskostenvergoeding ten aanzien van de beroepsfase. Wij kunnen ons echter niet vinden in uw voorstel ten aanzien van de bezwaarfase. Wij zijn van mening, dat de uitspraak van de Raad eveneens betrekking heeft op de bezwaarfase. Mocht u het hier niet mee eens zijn, stel ik voor om de rechter te laten oordelen in deze kwestie.
Inhoudelijk zijn wij het voor de rest wel eens met uw voorstel. Wij zullen de rechter dan ook verzoeken enkel uitspraak te doen ten aanzien van de proceskostenvergoeding.”

Geschil

4. In geschil is de hoogte van de proceskostenvergoeding.
5. Eiser stelt dat het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, met zich meebrengt dat zowel onderdeel B1 punt 1 als onderdeel B2 punt 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) zijn komen te vervallen, waardoor de tarieven uit onderdeel B1 punt 2 en onderdeel B2 punt 2 Bpb van toepassing zijn in de onderhavige bezwaar- en beroepsprocedure.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en veroordeling van verweerder in de kosten van het geding tot een bedrag van € 1.891 (bestaande uit 2 x € 541 voor de bezwaarfase, 1 x € 759 voor de beroepsprocedure en vergoeding van het griffierecht van € 50).
6. Verweerder stelt dat het arrest van de Hoge Raad geen verandering betekent voor onderdeel B2 van het Bpb (de bezwaarfase), omdat het arrest van de Hoge Raad expliciet en exclusief betrekking heeft op onderdeel B1 van het Bpb (de beroepsfase).
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
7. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Waarde van de woning
8. Partijen zijn het onderling eens geworden dat de waarde van de woning op de waardepeildatum € 820.000 bedraagt. De rechtbank ziet geen reden hierover anders te oordelen en stelt de waarde vast op € 820.000.
9. Gelet op het voorstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
10. Met betrekking tot de differentiatie van de puntwaarde in de bezwaarfase, overweegt de rechtbank als volgt.
11. In hetgeen de Hoge Raad in het bovengenoemde arrest heeft geoordeeld, in het bijzonder de rechtsoverwegingen 5.1 t/m 5.8, kan de rechtbank geen steun vinden voor het standpunt van eiser. De Hoge Raad heeft zich enkel uitgelaten over de kosten van de beroep- en hogerberoepfase en niet over de kosten van de bezwaarfase, zie bijvoorbeeld r.o. 5.7 van het arrest, dat – voor zover hier van belang – luidt:
“5.7 Deze toelichting, die het gemaakte onderscheid in puntwaarden baseert op klachten en vrees, in het bijzonder van de kant van gemeenten, bevat geen aanwijzingen aan de hand waarvan het realiteitsgehalte van die klachten en vrees kan worden beoordeeld,
voor zover het om de kosten in beroep en in hoger beroep gaat.[arcering door Rechtbank Noord-Holland]”
12. Bovendien heeft de Hoge Raad in r.o. 5.5 van het arrest als volgt overwogen:
“5.5 De Hoge Raad ziet zich geplaatst voor de vraag of de gevallen die tot 1 juli 2021 als gelijke gevallen werden beschouwd (zie hiervoor in 5.3) sindsdien nog steeds als gelijke gevallen zijn te beschouwen, en zo ja, of er dan een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het hiervoor in 5.4 bedoelde onderscheid dat sinds 1 juli 2021 tussen die gevallen wordt gemaakt. Indien een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt, komt een verschil in behandeling tussen gelijke gevallen namelijk neer op een door artikel 1 van de Grondwet verboden discriminatie.”
13. De rechtbank overweegt dat punt 1 en punt 2 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb reeds voor 1 juli 2021 onderscheid maakte tussen besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van premies (…), punt 1, en overige gevallen, punt 2. Per 1 juli 2021 is onderdeel B1 gewijzigd en is voor besluiten genomen op onderdelen van de Wet WOZ en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: BPM) het oude tarief blijven gelden en is voor alle andere bestuursrechtzaken – waaronder alle andere belastingzaken – een hoger tarief ingevoerd.
14. Voor dat laatste geval heeft de Hoge Raad in r.o. 5.8 van het arrest geoordeeld:
“5.8 Het voorgaande brengt mee dat de besluitgever niet in redelijkheid mocht aannemen dat het hiervoor in 5.4 bedoelde onderscheid betrekking heeft op ongelijke gevallen, en dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling. Daardoor komt de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 moet daarom buiten toepassing blijven, zodat de algemene regel van punt 2 van dat onderdeel B1 van toepassing is.”
15. Gezien het wezenlijke verschil dat bestaat tussen het gemaakte onderscheid in onderdeel B1 en onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb (WOZ en BPM-zaken en overige zaken in onderdeel B1 en belasting- en premiezaken en overige zaken in onderdeel B2), is de rechtbank van mening dat het bovengenoemde arrest niet van toepassing is op de proceskostenvergoeding zoals vastgelegd in onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb. Het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat er sprake zou zijn van ongelijke behandeling van gelijke gevallen in onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb.
16. Het feit dat de Hoge Raad in het bovengenoemde arrest het bepaalde van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb ambtshalve van toepassing heeft verklaard op de kosten van de cassatiefase en deze redenering niet ook ambtshalve heeft toegepast op de kosten van de bezwaarfase, zie r.o. 5.2. van het arrest, steunt de rechtbank in haar oordeel dat de Hoge Raad niet van mening is dat met betrekking tot de kosten in de bezwaarfase de besluitgever niet in redelijkheid mocht aannemen dat de differentiatie in puntwaarde betrekking heeft op ongelijke gevallen, dan wel dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling van gelijke gevallen.
17. De rechtbank ziet derhalve geen reden om te oordelen dat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb moet daarom toepassing vinden.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 1.297 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
Ook dient verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van € 49 aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de voor het kalenderjaar 2020 voor de woning vastgestelde waarde tot
€ 820.000;
  • vermindert de aan eiser voor de woning opgelegde aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op
bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.297; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
mr. I. Kroesemeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.