Geschil
4. In geschil is de hoogte van de proceskostenvergoeding.
5. Eiser stelt dat het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, met zich meebrengt dat zowel onderdeel B1 punt 1 als onderdeel B2 punt 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) zijn komen te vervallen, waardoor de tarieven uit onderdeel B1 punt 2 en onderdeel B2 punt 2 Bpb van toepassing zijn in de onderhavige bezwaar- en beroepsprocedure. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en veroordeling van verweerder in de kosten van het geding tot een bedrag van € 1.891 (bestaande uit 2 x € 541 voor de bezwaarfase, 1 x € 759 voor de beroepsprocedure en vergoeding van het griffierecht van € 50).
6. Verweerder stelt dat het arrest van de Hoge Raad geen verandering betekent voor onderdeel B2 van het Bpb (de bezwaarfase), omdat het arrest van de Hoge Raad expliciet en exclusief betrekking heeft op onderdeel B1 van het Bpb (de beroepsfase).
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
7. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Waarde van de woning
8. Partijen zijn het onderling eens geworden dat de waarde van de woning op de waardepeildatum € 820.000 bedraagt. De rechtbank ziet geen reden hierover anders te oordelen en stelt de waarde vast op € 820.000.
9. Gelet op het voorstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
10. Met betrekking tot de differentiatie van de puntwaarde in de bezwaarfase, overweegt de rechtbank als volgt.
11. In hetgeen de Hoge Raad in het bovengenoemde arrest heeft geoordeeld, in het bijzonder de rechtsoverwegingen 5.1 t/m 5.8, kan de rechtbank geen steun vinden voor het standpunt van eiser. De Hoge Raad heeft zich enkel uitgelaten over de kosten van de beroep- en hogerberoepfase en niet over de kosten van de bezwaarfase, zie bijvoorbeeld r.o. 5.7 van het arrest, dat – voor zover hier van belang – luidt:
“5.7 Deze toelichting, die het gemaakte onderscheid in puntwaarden baseert op klachten en vrees, in het bijzonder van de kant van gemeenten, bevat geen aanwijzingen aan de hand waarvan het realiteitsgehalte van die klachten en vrees kan worden beoordeeld,
voor zover het om de kosten in beroep en in hoger beroep gaat.[arcering door Rechtbank Noord-Holland]”
12. Bovendien heeft de Hoge Raad in r.o. 5.5 van het arrest als volgt overwogen:
“5.5 De Hoge Raad ziet zich geplaatst voor de vraag of de gevallen die tot 1 juli 2021 als gelijke gevallen werden beschouwd (zie hiervoor in 5.3) sindsdien nog steeds als gelijke gevallen zijn te beschouwen, en zo ja, of er dan een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het hiervoor in 5.4 bedoelde onderscheid dat sinds 1 juli 2021 tussen die gevallen wordt gemaakt. Indien een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt, komt een verschil in behandeling tussen gelijke gevallen namelijk neer op een door artikel 1 van de Grondwet verboden discriminatie.”
13. De rechtbank overweegt dat punt 1 en punt 2 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb reeds voor 1 juli 2021 onderscheid maakte tussen besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van premies (…), punt 1, en overige gevallen, punt 2. Per 1 juli 2021 is onderdeel B1 gewijzigd en is voor besluiten genomen op onderdelen van de Wet WOZ en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: BPM) het oude tarief blijven gelden en is voor alle andere bestuursrechtzaken – waaronder alle andere belastingzaken – een hoger tarief ingevoerd.
14. Voor dat laatste geval heeft de Hoge Raad in r.o. 5.8 van het arrest geoordeeld:
“5.8 Het voorgaande brengt mee dat de besluitgever niet in redelijkheid mocht aannemen dat het hiervoor in 5.4 bedoelde onderscheid betrekking heeft op ongelijke gevallen, en dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling. Daardoor komt de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 moet daarom buiten toepassing blijven, zodat de algemene regel van punt 2 van dat onderdeel B1 van toepassing is.”
15. Gezien het wezenlijke verschil dat bestaat tussen het gemaakte onderscheid in onderdeel B1 en onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb (WOZ en BPM-zaken en overige zaken in onderdeel B1 en belasting- en premiezaken en overige zaken in onderdeel B2), is de rechtbank van mening dat het bovengenoemde arrest niet van toepassing is op de proceskostenvergoeding zoals vastgelegd in onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb. Het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat er sprake zou zijn van ongelijke behandeling van gelijke gevallen in onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb.
16. Het feit dat de Hoge Raad in het bovengenoemde arrest het bepaalde van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb ambtshalve van toepassing heeft verklaard op de kosten van de cassatiefase en deze redenering niet ook ambtshalve heeft toegepast op de kosten van de bezwaarfase, zie r.o. 5.2. van het arrest, steunt de rechtbank in haar oordeel dat de Hoge Raad niet van mening is dat met betrekking tot de kosten in de bezwaarfase de besluitgever niet in redelijkheid mocht aannemen dat de differentiatie in puntwaarde betrekking heeft op ongelijke gevallen, dan wel dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling van gelijke gevallen.
17. De rechtbank ziet derhalve geen reden om te oordelen dat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb moet daarom toepassing vinden.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 1.297 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
Ook dient verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van € 49 aan eiser te vergoeden.