ECLI:NL:RBNHO:2022:6336

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
15/306381-20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingszaak wegens wederrechtelijke vrijheidsberoving van een demente vrouw met een voorlopige machtiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van wederrechtelijke vrijheidsberoving. De verdachte zou een medeverdachte hebben geholpen door een schuilplaats te bieden voor een demente vrouw, die met een voorlopige machtiging in een verpleeginrichting moest worden geplaatst. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of het gedrag van de medeverdachte, die weigerde mee te werken aan de uitvoering van de rechterlijke beslissing, kan worden gekwalificeerd als een misdrijf onder artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank concludeert dat het handelen van de medeverdachte niet kan worden gekwalificeerd als wederrechtelijke vrijheidsberoving, omdat er geen sprake was van dwang of geweld. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij zich schuldig had gemaakt aan het misdrijf van wederrechtelijke vrijheidsberoving. De rechtbank heeft daarbij ook de context van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg in overweging genomen, die in deze situatie niet van toepassing was, aangezien de wet nog niet van kracht was tijdens de tenlastegelegde periode.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.306381.20 (P)
Uitspraakdatum: 19 juli 2022
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
5 juli 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.M. Brugman en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. T.H. Kapinga, advocaat te Zaandam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
[medeverdachte] in of omstreeks de periode 29 januari 2019 tot en met 31 januari 2019 te Wormer, gemeente Wormerland en/of Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, door, terwijl die [slachtoffer] wilsonbekwaam was en/of er voor die [slachtoffer] een rechterlijke machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen was afgegeven,
- die [slachtoffer] vanuit haar woning te verplaatsen naar een woning aan de [adres] en/of (vervolgens)
- die [slachtoffer] drie, althans een of meer, dagen op die locatie (aan de [adres] ) te houden en/of
- die locatie (aan de [adres] ) niet kenbaar te maken aan de curator van die [slachtoffer] en/of de zorginstelling waar de rechterlijke machtiging ten uitvoer zou worden gelegd en/of de politie, ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe
tot het plegen van voormelde wederrechtelijke vrijheidsberoving hij, verdachte, in of omstreeks de periode 29 januari 2019 tot en met 31 januari 2019 te Amsterdam opzettelijk een plaats heeft verschaft door (een ruimte in) de woning aan de [adres] aan te bieden en/of ter beschikking te stellen.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Standpunten van partijen

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een
taakstraf voor de duur van 54 uren, te vervangen door 27 dagen hechtenis, met aftrek van de
tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht. Bij deze strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de tijd die is verstreken sinds de pleegdatum, de rol van verdachte en de maatschappelijke onrust die het feit heeft veroorzaakt.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient vrijgesproken te worden van het ten laste gelegde, omdat de verdachte geen wetenschap had van het plan van [medeverdachte] om met diens moeder, mevrouw [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), in verdachtes woning te verblijven om zo te voorkomen dat [slachtoffer] in een verpleeginrichting zou worden geplaatst.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat, indien de rechtbank het ten laste gelegde bewezen acht, de verdachte schuldig dient te worden verklaard zonder oplegging van straf.
3.3.
Vrijspraak
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Inleiding
Aan de verdachte is ten laste gelegd het plegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving in de vorm van het in artikel 282, vierde lid, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) strafbaar gestelde verschaffen van een plaats ten behoeve van die vrijheidsberoving.
De officier van justitie heeft gezegd dat er niet eerder een vergelijkbare casus aan de strafrechter is voorgelegd waarbij de tenlastelegging is toegesneden op artikel 282 Sr. Zij heeft daarom aan de rechtbank de min of meer principiële juridische vraag voorgelegd of de gedragingen van de verdachte, in geval de rechtbank deze bewezen acht, kunnen worden gebracht onder de reikwijdte van artikel 282 Sr.
De verdachte wordt verweten dat hij zijn woning ter beschikking heeft gesteld om een kennis, de heer [medeverdachte] , de gelegenheid te bieden om diens moeder, [slachtoffer] , onder te brengen gedurende de periode van 29 januari tot en met 31 januari 2019. Door de rechter was op 17 januari 2019 een voorlopige machtiging op de voet van de toen nog geldende Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ) afgegeven om haar te doen plaatsen in een gesloten setting van een verpleeginrichting voor een periode van een half jaar. Hieraan lag een medische beoordeling ten grondslag die, kort gezegd, inhield dat [slachtoffer] leed aan vasculaire dementie. Zij is in het kader van de indicatiestelling die aan het verzoek om de machtiging te verstrekken, vooraf is gegaan, wilsonbekwaam geacht. De beoordelend arts heeft vastgesteld dat [slachtoffer] niet langer in staat was zelf haar persoonlijke en zakelijke belangen naar behoren te behartigen. Daarnaast heeft de rechter bij de verlening van de voorlopige machtiging betekenis toegekend aan het handelen van [medeverdachte] , wat er op neer kwam dat hij andere familieleden op afstand hield en ook overigens contact met anderen en met hulp- en zorgverleners belette.
De medische toestand van [slachtoffer] vormde eerder (in 2018) al aanleiding om haar onder curatele te stellen en een curator te benoemen.
[medeverdachte] is bij vonnis van 14 september 2021 veroordeeld wegens wederrechtelijke vrijheidsberoving van zijn moeder.
Betoog van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aan de rechtbank de vraag voorgelegd of [medeverdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving. Deze vraag gaat namelijk vooraf aan de vraag hoe het handelen van [verdachte] , dat een ondersteunend karakter heeft gehad, dient te worden beschouwd. Namens de verdachte is met betrekking tot deze vraag geen verweer gevoerd.
De rechtbank begrijpt de officier van justitie aldus dat zij in de kern heeft betoogd dat het handelen van [medeverdachte] wederrechtelijk was omdat hij heeft gehandeld in strijd met een rechterlijke beslissing (namelijk: de voorlopige machtiging om [slachtoffer] in een verpleeginrichting te doen opnemen). Aan het uitblijven van een wilsuiting van [slachtoffer] kan in dit geval geen waarde worden gehecht; door de ondercuratelestelling treedt de wil van de curator in de plaats van de wil van [slachtoffer] . De curator wilde haar plaatsing in het verpleeghuis bewerkstelligen. [medeverdachte] heeft [slachtoffer] van haar vrijheid beroofd door haar tegen de wil van de curator in mee te nemen naar het huis van [verdachte] , aldus de officier van justitie.
De wil van [slachtoffer]
De rechtbank begrijpt het streven van de officier van justitie om de gedragingen van [medeverdachte] onder een strafbepaling te brengen. Als dit handelen immers als een strafbaar feit kan worden aangemerkt kunnen, met het oog op opsporing van de betrokkene en van eventuele verdachten alsmede de beëindiging van de onrechtmatige althans onwenselijke situatie, strafvorderlijke bevoegdheden worden ingezet. [1] De vraag is evenwel of de door de officier van justitie ingeroepen strafbepaling het aangewezen instrument kan zijn. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Artikel 282 Sr maakt deel uit van Titel XVIII van Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht. Die titel is genaamd ‘Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. In deze titel zijn uiteenlopende delicten ondergebracht zoals mensenhandel, onttrekking van minderjarigen aan gezag of opzicht, bedreiging en belaging. De aard van dit samenstel van strafbepalingen brengt reeds met zich dat de daarin, blijkens de titel telkens veronderstelde persoonlijke vrijheid enige relativering behoeft. Bij vele van deze misdrijven is het vertrekpunt niet dat het slachtoffer volledige handelings- of bewegingsvrijheid heeft, noch dat sprake is van volledige wilsvrijheid. Niet valt in te zien dat dit bij wederrechtelijke vrijheidsberoving in voorkomende gevallen anders zou moeten zijn. Dit brengt met zich dat aan (i) de beperkte fysieke mogelijkheden van [slachtoffer] om zich te bewegen en te verplaatsen en (ii) haar onvermogen om haar wil te bepalen en deze op een voor anderen begrijpelijke wijze te uiten geen doorslaggevende betekenis toekomt bij de beoordeling van de vraag of haar vrijheid, zoals bedoeld in de delictsomschrijving, in haar geval heeft bestaan. Met andere woorden: ook bij beperkte fysieke en geestelijke vermogens kan iemand vrijheden toekomen die onder titel XVIII worden beschermd. Dat betekent ook dat de rechtbank de redenering van de officier van justitie dat de vrijheid van [slachtoffer] volledig wordt geconstitueerd en inhoudelijk wordt bepaald door de wil van de curator, niet volgt.
Gedragingen van [medeverdachte].
[medeverdachte] had met zijn gedragingen tot doel om zijn moeder te onttrekken aan de zorg van de daartoe aangewezen zorginstelling. Dit blijkt onmiskenbaar uit de gang van zaken die heeft geleid tot de machtiging van de rechtbank en uit de inhoud van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken waaraan hij deelnam. [medeverdachte] heeft zijn moeder verborgen gehouden voor de medewerker van de zorginstelling. Deze heeft diverse pogingen gedaan om [slachtoffer] op te halen teneinde haar over te brengen naar het verpleeghuis. De politie heeft het onderzoek ondersteund door op diverse bekende adressen te kijken of mevrouw zich daar bevond. Telkens zonder resultaat.
[medeverdachte] lijkt gebruik te hebben gemaakt van de meegaandheid van zijn moeder en van de weinig bestendige aard van haar wil, waarover ook door anderen, onder wie [verdachte] , is verklaard. Niet is gebleken dat [medeverdachte] op enig moment druk heeft uitgeoefend op zijn moeder of gebruik heeft gemaakt van enige vorm van dwang. Evenmin heeft hij zich in de richting van zorg- of hulpverleners geuit op een wijze waardoor zij zich gehinderd of beperkt konden voelen bij hun onderzoek naar de verblijfplaats van [slachtoffer] . [medeverdachte] heeft het contact met de curator en zorgmedewerkers juist gemeden en de verblijfplaats van zijn moeder niet met hen gedeeld.
Het handelen van [medeverdachte] bestond in feite dus uit het verborgen houden van een persoon, het onthouden van informatie aan zorgverleners en autoriteiten, het onttrekken van een hulpbehoevende aan de voor haar noodzakelijke zorg en het niet verlenen van medewerking aan de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen.
Dat zijn gedragingen die niet kunnen worden geschaard onder beroving van vrijheid als bedoeld in artikel 282 Sr. De term ‘beroving’ impliceert een handelen waarbij minst genomen door de pleger van het feit actief een situatie in het leven wordt geroepen die een hindernis opwerpt voor de betrokkene om in vrijheid te bewegen dan wel voor anderen om die bewegingsvrijheid te ondersteunen of te herstellen. Doorgaans zal deze situatie zich laten kenmerken door vormen van dwang, bestaand in feitelijkheden, geweld of bedreiging met geweld. Daarvan is in deze zaak in het geheel niet gebleken. Van enige vorm van belemmering van anderen, bijvoorbeeld bestaand in verstrekking van misleidende informatie, op enigerlei wijze tegenhouden van betrokkene in aanwezigheid van zorgverleners of politie dan wel anderszins, is evenmin gebleken.
Op dat punt verschilt onderhavige casus wezenlijk van het door de officier van justitie aangehaalde arrest van de Hoge Raad uit 2009 (HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4746).
Het handelen van [medeverdachte] heeft in juridische termen meer trekken van onttrekking aan gezag of opzicht van een minderjarige, zoals strafbaar gesteld in artikel 279 Sr, en van het verbergen of verzwijgen van de verblijfplaats van zodanige minderjarige, zoals strafbaar gesteld in artikel 280 Sr. En indien de politie betrokken zou raken en de overdracht van de betrokkene zou worden geweigerd, zou, bij een toereikende wettelijke grondslag voor een bevel tot overdracht, van niet voldoen aan een ambtelijk bevel als bedoeld in artikel 184 Sr sprake kunnen zijn. Voor het aannemen van vrijheidsberoving zoals strafbaar gesteld in 282 Sr biedt onderhavige casus echter onvoldoende aanknopingspunten.
De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in artikel 13.5 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. In deze strafbepaling wordt straf gesteld op het opzettelijk iemand van zijn vrijheid beroven of doen beroven door deze persoon tegen zijn wil op te (laten) nemen in een accommodatie, zonder dat daar een crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging aan ten grondslag ligt. Kennelijk heeft de wetgever het concept van de wederrechtelijke vrijheidsberoving in het kader van verplichte geestelijke gezondheidszorg willen reserveren voor de situatie waarin iemand tegen zijn wil wordt opgenomen (terwijl een maatregel of machtiging daartoe ontbreekt). Dat veronderstelt handelingen die erin bestaan dat druk en/of dwang wordt uitgeoefend. Het ontbreken van instemming of verzet is kennelijk niet genoeg. Tot een soortgelijke conclusie komt de rechtbank als de strafbepaling, artikel 69, tweede lid, van de tot 1 januari 2020 vigerende Wet BOPZ, in de beschouwingen wordt betrokken. Daarin werd als vrijheidsberoving strafbaar gesteld de handeling waarbij een persoon, zonder rechtsgeldige titel voor vrijheidsbeneming, wordt opgenomen in een verpleeginrichting terwijl hij blijk heeft gegeven van verzet daartegen.
Daar komt bij dat de wetgever noch in de Wet BOPZ noch in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg strafbepalingen had respectievelijk heeft opgenomen waarin het type weigerachtigheid of obstructie van derden, als getoond door [medeverdachte] , strafbaar is gesteld.
Aldus ontbreken aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgever het strafrecht van toepassing heeft willen laten zijn op gedragingen als die van [medeverdachte] .
Conclusie
Het voorgaande betekent dat [medeverdachte] naar het oordeel van de rechtbank door zijn handelen een zeer onwenselijke situatie heeft doen ontstaan en in stand heeft gehouden. Hij was tot ander gedrag gehouden maar dat levert niet het misdrijf van wederrechtelijke vrijheidsberoving op. Dit brengt met zich dat [verdachte] zich hieraan evenmin schuldig kan hebben gemaakt en dat hij moet worden vrijgesproken.
Aan de beantwoording van de vraag of bewezen is dat de verdachte de feitelijke handelingen heeft verricht zoals opgenomen in de tenlastelegging komt de rechtbank bij deze stand van zaken niet toe.

4.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. I.M. Hendriks, voorzitter,
mr. R.M. Steinhaus en mr. J.M. Jongkind, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier C.A. de Koning,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 juli 2022.
De oudste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De rechtbank merkt op dat de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (die in de tenlastelegging opgenomen periode overigens nog niet van kracht was) hiertoe al wel enige mogelijkheden biedt.