Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2022 in de zaak tussen
[eiseres], uit [woonplaats], eiseres
Procesverloop
26 februari 2021 (het bestreden besluit).
Feiten
De 1e ziektedag van eiseres was op 12 november 2019. De referteperiode loopt van
1 oktober 2018 tot en met 30 september 2019. Volgens de toepasselijke CAO Kinderopvang (CAO) wordt gereserveerd vakantiegeld in mei uitbetaald. De werkgever heeft de niet-genoten verlofuren en openstaande overuren in juli 2020 uitbetaald.
bepaald:
“De extra uit te betalen uren lijsten worden aan het einde van de maand door de coördinator bij de directie ingeleverd. Deze worden maandelijks uitbetaald. Overuren dienen voor het eind van het kalenderjaar opgenomen/uitbetaald te zijn en worden niet meegenomen naar het volgende jaar.”
De CRvB heeft in deze uitspraak voorts overwogen dat van niet inbaarheid slechts sprake kan zijn indien de werknemer heeft aangetoond dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren.
In de e-mail van 27 september 2019 bericht de werkgever van eiseres als volgt:
“Ik ben bezig met de vakantiekaarten en jij hebt nog wel veel uren. 46 vakantieuren en 28 plusuren. Hou je er wel rekening mee dat je maar 24 mag meenemen naar volgend jaar?
Ïn reactie hierop bericht eiseres de werkgever bij e-mail van 29 september 2019 als volgt:
“Ik zou nog terugkomen op de vakantieuren en plusuren. Ik zie voor dit jaar geen mogelijkheid meer om deze uren op te nemen dus zou je ze allemaal willen laten uitbetalen?”
In de e-mail van 19 december 2019 bericht eiseres haar werkgever als volgt:
“Tot op heden zijn de vakantieuren en plusuren nog steeds niet uitbetaald. Zou je als nog hiervoor willen zorgen.”.
Beoordeling door de rechtbank7Aan de rechtbank is in beroep de vraag voorgelegd of verweerder terecht bij de dagloonberekening de uitbetaalde verlofuren en overuren buiten beschouwing heeft gelaten, gelet op het bepaalde in artikel 12d, tweede lid van het Dagloonbesluit.De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiseres slaagt. Hieronder worden eerst de standpunten van partijen verwoord en daarna de overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid.
In het verweerschrift voert verweerder aan dat op grond van vaste rechtspraak alleen toepassing van artikel 12d, tweede lid van het Dagloonbesluit is aangewezen in situaties waarin duidelijk is geworden dat de werkgever ondanks vordering niet tot uitbetaling overgaat. Indien eiseres aantoont dat het loon in de referteperiode vorderbaar is, maar niet tevens inbaar is geworden, wordt het geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden. Het gaat om situaties waarin recht op loon bestaat, maar dat (nog) niet inbaar is, omdat bij de werkgever de wil of het betalingsvermogen ontbreekt om het loon op verzoek van eiseres uit te betalen. Daarbij is vereist dat eiseres aantoont dat zij op niet mis te verstane wijze de werkgever tijdens de referteperiode heeft gemaand het vorderbare loon aan haar uit te keren. Verweerder overweegt dat de uitbetaling van de niet-opgenomen verlofuren en de openstaande overuren gedurende de referteperiode niet vorderbaar was. Bij de vraag wanneer de uitbetaling vorderbaar is geworden geldt een – eventuele – arbeidsovereenkomst, CAO en/of het bepaalde in artikel 7:641, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek [BW] als uitgangspunt. Hieruit volgt dat het recht op uitbetaling, dus de vordering, eerst ontstaat aan het einde van het kalenderjaar dan wel ontstaat bij einde van de arbeidsovereenkomst. Verweerder overweegt dat niet gebleken is dat eiseres in de referteperiode op niet mist te verstane wijze de werkgever heeft gemaand de niet-genoten verlofuren en openstaande overuren uit te betalen. De e-mails zijn daartoe onvoldoende. Ter zitting is toegelicht dat een sommatie vereist wordt.
Overwegingen van de rechtbank
Verweerder heeft aangevoerd dat de uitbetaling van de niet-opgenomen verlofuren en de openstaande overuren gedurende de referteperiode niet vorderbaar was. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. Zodra de werkzaamheden zijn verricht, ontstaat de aanspraak op loon (dan wel opneembare uren) en dus de vordering. Het feit dat partijen afspraken kunnen maken over het tijdstip en wijze van betaling (in de arbeidsovereenkomst, bij CAO en, bij gebreke daarvan als bepaald in boek 7 van het BW), laat onverlet dat het recht op uitkering van die vordering is ontstaan en eiseres heeft binnen die referteperiode bij e-mail van 29 september 2019 aangegeven hoe zij haar recht op uitkering wil uitoefenen, door uitbetaling.
De rechtbank overweegt hier nog dat verweerder ten onrechte verwijst naar artikel 7:641 BW. Dit artikel bepaalt niet wanneer loonvorderingen ontstaan noch het tijdstip waarop de werkgever de ontstane betalingsverplichting moet nakomen, maar het ziet op de afwikkeling van hetgeen bij beëindiging van het dienstverband nog openstaat.
In een arbeidsrelatie geldt een overeengekomen termijn voor nakoming van de loonbetalingsverplichting. Zodra de vordering is ontstaan heeft de werkgever een loonbetalingsverplichting en dient – zonder sommatie of aanmaning – uitbetaling plaats te vinden op het overeengekomen tijdstip. Dat kan zijn aan het einde van de maand, de opvolgende maand en/of het einde van het kalenderjaar. Dit volgt ook uit de artikelen 7:616 en 7:623 BW, waarin (kort gezegd) is bepaald dat een werkgever het loon op tijd moet voldoen. De wetgever heeft het belang van die tijdige loonbetalingsverplichting ook benadrukt door te bepalen dat bij te late betaling wettelijke rente verschuldigd is. Daarmee maakt de wetgever duidelijk dat een werknemer bescherming geniet tegen een niet tijdig betalende werkgever, terwijl daarbij niet eerst van een werknemer verlangd wordt dat de werkgever in gebreke wordt gesteld of zoals verweerder het heeft verwoord, een ‘uitdrukkelijke sommatie’ wordt verstuurd.
Daarnaast is met artikel 7:625 BW ook nog de mogelijkheid geboden aan de werknemer om, als niet op tijd wordt betaald, aanspraak te maken op de wettelijke verhoging over het verschuldigde loonbedrag. Dit geldt voor alle beloningen in geld verschuldigd.
Het voorgaande betekent dat verweerder in dit geval ten onrechte, naast de e-mail van 29 september 2019, nog een ‘uitdrukkelijke sommatie’ verlangt.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht ad € 49,00 aan eiseres te vergoeden.