ECLI:NL:RBNHO:2022:6107

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 april 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
21/2723
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om naturalisatie op basis van openbare orde en veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 april 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een verzoek om naturalisatie door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, afkomstig uit Syrië en woonachtig met zijn gezin in Nederland, had op 3 september 2020 een verzoek om naturalisatie ingediend. Dit verzoek werd op 1 maart 2021 afgewezen, omdat er ernstige vermoedens bestonden dat hij een gevaar vormde voor de openbare orde, gebaseerd op een eerdere veroordeling voor een misdrijf. Eiser voerde aan dat zijn veroordeling het gevolg was van bijzondere omstandigheden en dat hij niet als een gevaar voor de openbare orde kon worden beschouwd. De rechtbank oordeelde echter dat de eerdere veroordeling, die nog binnen de vijfjarige rehabilitatietermijn viel, voldoende grond vormde voor de afwijzing van het naturalisatieverzoek. De rechtbank volgde de redenering van de Staatssecretaris dat de omstandigheden die hebben geleid tot de veroordeling niet als bijzonder konden worden aangemerkt en dat de beoordeling van de naturalisatie niet in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van het verzoek om naturalisatie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/2723

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: L. Mol).

Procesverloop

In het besluit van 1 maart 2021 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek om naturalisatie van eiser afgewezen.
In het besluit van 2 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, zonder afbericht, niet verschenen. Verweerder is, met afbericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser komt uit Syrië en woont samen met zijn vrouw en twee minderjarige kinderen in een eengezinswoning in [woonplaats]. Op 3 september 2020 heeft eiser bij de gemeente Zandvoort een verzoek om naturalisatie ingediend.
2. Verweerder heeft het verzoek om naturalisatie afgewezen. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 9, eerste lid, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) één van de voorwaarden voor naturalisatie is dat er geen ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Gebleken is dat eiser bij vonnis van 18 januari 2018 (onherroepelijk op 19 april 2018) door de politierechter van de rechtbank Noord-Holland wegens het handelen in strijd met het bepaalde in artikel 300, eerste lid, en artikel 304, aanhef en sub 1, van het Wetboek van Strafrecht is veroordeeld tot het verrichten van een 30 uren taakstraf subsidiair 15 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Omdat korter dan vijf jaar geleden onherroepelijk een sanctie wegens het plegen van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer gelegd, is de rehabilitatietermijn nog niet verstreken. De door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen niet worden aangemerkt als zodanig bijzonder, dat deze in afwijking van de richtlijnen tot de conclusie moeten leiden dat ten aanzien van zijn persoon geen ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de RWN. De hardheidsclausule zoals opgenomen in artikel 10 RWN biedt geen mogelijkheid tot afwijking van deze voorwaarde. Voorts is het primaire besluit volgens verweerder met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorbereid, is geen sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en bevat het besluit een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
4.1
Eiser betoogt dat in zijn geval geen ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde en dat er geen serieuze verdenkingen bestaan dat hij een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Hij voert daartoe aan dat hij door een ongelukkige samenloop van omstandigheden is veroordeeld. De problemen zijn te wijten aan de slechte periode tijdens de zwangerschap van zijn vrouw, die destijds geen stabiele stemming had. Eiser is ten onrecht als verdachte aangemerkt en veroordeeld. Gelet hierop kan eiser zich met succes beroepen op bijzondere omstandigheden, die maken dat verweerder had moeten afwijken van de vereisten zoals neergelegd in artikel 9, eerste lid, van de RWN. Verweerder heeft dat ten onrechte niet onderkend.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat volgens paragraaf 6 van de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (de Handleiding) omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf niet als bijzonder kunnen worden aangemerkt, aangezien die omstandigheden, voor zover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betroffen. De door eiser gestelde omstandigheden die volgens hem hebben bijgedragen tot het plegen van het misdrijf, zoals de omstandigheid dat sprake was van een ongelukkige samenloop van omstandigheden waardoor eiser volgens hem onterecht is veroordeeld, kunnen daarom niet als bijzonder worden aangemerkt. Bij eisers veroordeling mag ervan worden uitgegaan dat reeds rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Indien eiser zich niet kan vinden in het vonnis van 18 januari 2018, ligt het in de rede dat daartegen eventueel openstaande rechtsmiddelen worden aangewend. Het is niet aan verweerder om in het kader van de beoordeling van eisers naturalisatieverzoek in de bevoegdheden van de strafrechter te treden.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van eiser ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, omdat eiser bij vonnis van 18 januari 2018 is veroordeeld tot het verrichten van een 30 uren taakstraf subsidiair 15 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Dit valt binnen de in paragraaf 1, vierde lid, onder b, van de Handleiding Rijkswet op de Nederlanderschap 2003 (de Handleiding) genoemde periode van vijf jaar direct voorafgaand aan het verzoek of de beslissing daarop. Voorts volgt uit paragraaf 6 van de Handleiding dat omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, aangezien die omstandigheden, voorzover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken. Dat eiser volgens hem ten onrechte is veroordeeld kan ook niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt, aangezien hij onherroepelijk is veroordeeld door de strafrechter. Het betoog slaagt niet.
5.1
Eiser betoogt dat verweerder niet heeft onderkend dat in het kader van artikel 10 van de RWN van belang is dat uit het vonnis van de strafrechter volgt dat de strafbare feiten hem niet volledig kunnen worden toegerekend wegens de toestand van zijn zwangere vrouw destijds. Volgens eiser had verweerder moeten afwijken van het beleid.
5.2
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat op grond van artikel 10 van de RWN niet van het bepaalde in artikel 9, eerste lid, onder a, van de RWN kan worden afgeweken. Het betoog slaagt niet.
6.1
Eiser betoogt, onder verwijzing naar het arrest zaak C-135/08, JV 2010/122) dat verweerder ten onrechte geen Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft verricht. Hij voert daartoe aan dat het Hof van Justitie in het arrest Rottmann van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104 heeft overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkende naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, het aan de nationale rechter is om na te gaan of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel voor wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht, in voorkomend geval naast de toetsing van dit besluit aan het nationale recht.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het Hof van Justitie meerdere malen heeft overwogen dat een lidstaat bij de uitoefening van een nationaalrechtelijke bevoegdheid het gemeenschapsrecht in acht dient te nemen, tenzij het een interne situatie betreft die geen enkel verband met het gemeenschapsrecht vertoont. Ten aanzien van de bevoegdheid om de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit te bepalen, heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat deze bevoegdheid volgens het internationale recht bij de lidstaat ligt, maar dat wanneer de uitoefening van die bevoegdheid de door de rechtsorde van de Unie verleende en beschermde rechten aantast, deze vatbaar is voor rechterlijke toetsing aan het Unierecht. Het verkrijgen van het Nederlanderschap, met daarbij inbegrepen de voorwaarde dat de vreemdeling geen gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk, betreft een exclusieve nationale aangelegenheid. Immers, de gestelde voorwaarden tasten geen van de door de rechtsorde van de Unie verleende en beschermde rechten aan.
6.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraken van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1870 en 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2289, is het Unierecht niet van toepassing in naturalisatieprocedures. De rechtbank ziet in het arrest Rottmann geen aanleiding om af te wijken van de vaste rechtspraak van de Afdeling. In de betreffende zaak ging het niet om een naturalisatiekwestie, maar om verlies van de hoedanigheid van burger van de Europese Unie. De zaak is dus niet vergelijkbaar met onderhavige zaak.
Het betoog slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Excel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 9
1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;
Artikel 10
Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003
Paragraaf 1. Samenvatting openbare-orde beleid
Hieronder wordt uiteengezet wanneer ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk. Daarbij staan centraal de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de vreemdeling. Die verwachtingen worden gebaseerd op zijn gedrag in het heden en het recente verleden. Samengevat komt het beleid erop neer dat de naturalisatie of optie wordt geweigerd, als:
4. in de periode van vijf jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop, een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd (zie paragraaf 5). Met sanctie wordt hier ook bedoeld iedere:
b. taak- of leerstraf of andere straf als bedoeld in artikel 9 WvSr;
Paragraaf 6. Afwijking slechts mogelijk in geval van zeer bijzondere omstandigheden
Bovenstaande regels geven een nadere invulling van het criterium ‘ernstig gevaar voor de openbare orde’ (in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 6, vierde lid, RWN). Zij moeten door iedereen op dezelfde wijze worden uitgevoerd. Deze regels vervangen de genoemde artikelen niet. Zij sluiten dus ook niet uit dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die tot gevolg hebben dat alleen maar tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen door van deze regels af te wijken. Bij de toepassing van deze regels moet men er dus altijd op bedacht zijn dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die afwijking noodzakelijk kunnen maken.
Het is in zeer bijzondere gevallen dus mogelijk dat een naturalisatie of optie dat op grond van bovenstaande regels zou moeten worden geweigerd, toch moet worden ingewilligd of worden bevestigd. Anderzijds is het in zeer bijzondere gevallen dus ook mogelijk dat een bepaald verzoek of optie dat niet onder een van bovenstaande regels kan worden gebracht, toch moet worden afgewezen of geweigerd, omdat er ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt. Het is immers niet mogelijk om ieder individueel geval dat zich ooit zal kunnen voordoen, van te voren te voorzien en daarvoor een regel op te stellen. Een dergelijk verzoek of optie moet dan apart worden onderzocht en beoordeeld. Voor een dergelijk verzoek of optie zal dan een oplossing moeten worden gevonden die aansluit bij de algemene uitgangspunten van het beleid en bij de wél in dit hoofdstuk van de Handleiding RWN 2003 geregelde situaties. Een en ander neemt niet weg dat het voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid van het grootste belang is dat niet snel van bovenstaande regels wordt afgeweken. Er moet zeer grote terughoudendheid worden betracht.
Een bijzondere omstandigheid kan in het algemeen worden omschreven als een omstandigheid die wel belangrijk is, maar waaraan bij het opstellen van de regels niet of onvoldoende kon worden gedacht. Juist omdat het bijzondere omstandigheden zijn, kan niet van tevoren worden aangegeven welke omstandigheden zo bijzonder zijn dat zij tot afwijking van de regels in dit hoofdstuk moeten leiden.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), kan echter wel worden afgeleid welke omstandigheden in het algemeen niet als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Niet bijzonder is bijvoorbeeld dat de vreemdeling:
•nimmer eerder een (dergelijk) strafbaar feit heeft gepleegd;
•lering heeft getrokken uit het gebeurde;
•thans ieder strafbaar gedrag poogt te vermijden;
•de misdraging heeft gepleegd in een bijzonder moeilijke periode die definitief is afgesloten;
•inmiddels is gehuwd, een kind heeft gekregen en stelt zijn leven aanzienlijk te hebben verbeterd;
•bij internationale werkzaamheden hinder ondervindt van zijn buitenlandse paspoort;
•als enige binnen het gezin geen Nederlander is;
•is veroordeeld wegens rijden onder invloed van alcohol en onder behandeling is geweest voor zijn drankprobleem, zodat het gevaar voor recidive klein is;
•is veroordeeld wegens bijvoorbeeld bijstandsfraude en zijn uitkering inmiddels is stopgezet en het teveel ontvangen bedrag wordt terugbetaald, zodat het gevaar voor recidive minimaal is;
•is veroordeeld wegens bijstandsfraude en het delict heeft gepleegd, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was, zodat, nu hij de Nederlandse taal beter beheerst, de kans op recidive verwaarloosbaar is;
•minderjarig was toen hij het strafbare feit pleegde;
•geschikt is bevonden voor de functie van beroepsmilitair bij het Ministerie van Defensie.
Evenmin kunnen als bijzonder worden aangemerkt omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf, aangezien die omstandigheden, voorzover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken. Deze voorbeelden zijn niet-limitatief.
Als al sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, is het aan de vreemdeling om die zelf aan te voeren. Dat ligt niet op de weg van de burgemeester en de IND, omdat die in den regel ook geen kennis kunnen hebben van bijzondere omstandigheden. Wel ligt het op de weg van de burgemeester en de IND om naar de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden te vragen en de betekenis daarvan zonodig te onderzoeken. De vreemdeling kan op model 2.3 (bij naturalisatie) of model 1.14 (bij optie) ‘Verklaring verblijf en gedrag’ die hij bij de indiening van zijn verzoek of het afleggen van de optieverklaring bij de burgemeester invult, aangeven of er sprake is van bijzondere omstandigheden.
De beoordeling van bijzondere omstandigheden gebeurt bij naturalisatie bij de IND, en bij optie bij de burgemeester. Die bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens leiden tot de conclusie dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde. Als wel sprake is van ernstige vermoedens dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, moet naturalisatie of optie worden geweigerd. Daarvan kan bij naturalisatie niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.