ECLI:NL:RBNHO:2022:5929

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
C/15/316464 / HA ZA 21-287
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gemeenschappelijke goederen na beëindiging van een samenlevingsovereenkomst met betrekking tot woning en inboedel

In deze zaak gaat het om de verdeling van gemeenschappelijke goederen na de beëindiging van een samenlevingsovereenkomst tussen een man en een vrouw die meer dan 20 jaar samenwoonden. De partijen hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de kosten van de huishouding en de verdeling van inboedelgoederen. Na de beëindiging van de relatie ontstond er onenigheid over de verdeling van de gezamenlijke woning en de inboedel. De vrouw wil de woning overnemen, maar er is onduidelijkheid over de peildatum voor de waarde van de woning en de omvang van de vergoedingsrechten. De rechtbank oordeelt dat de vrouw de woning kan overnemen tegen de actuele waarde, die door een makelaar moet worden vastgesteld. De man heeft recht op een gebruiksvergoeding voor het gemiste gebruik van de woning sinds de beëindiging van de samenleving. Daarnaast worden de vorderingen van beide partijen over de inboedel en de kosten van de huishouding behandeld. De rechtbank wijst de vorderingen van de man en de vrouw gedeeltelijk toe, waarbij de kosten van de taxatie en de verdeling van de inboedel worden geregeld. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/316464 / HA ZA 21-287
Vonnis van 29 juni 2022
in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R. Bottenheft te Velsen-Zuid,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.W. de Groot te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van de tweede mondelinge behandeling van 14 oktober 2021,
  • de akte toelichting aanvullende producties tevens eiswijziging met producties 89 t/m 93 van de zijde van de vrouw,
  • de antwoordakte indiening aanvullende producties en vermeerdering eis van de zijde van de man,
  • de antwoordakte eisvermeerdering van de zijde van de vrouw,
  • de antwoordakte aanvullende stellingen met producties 29 t/m 33 van de zijde van de man,
  • de antwoordakte aanvullende producties van de zijde van de vrouw.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
Partijen hebben ruim 20 jaar samengewoond. Eind 1999 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. Na de beëindiging van de relatie hebben zij onenigheid gekregen over de verdeling van de gemeenschappelijke goederen, waaronder de gezamenlijke woning. Partijen zijn het er over eens dat de vrouw in de gelegenheid moet worden gesteld om de woning over te nemen. In geschil is echter tegen welke (peildatum) waarde en wat de omvang is van de hierop in mindering te brengen vergoedingsrechten van de vrouw. Ook is in geschil of de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding verschuldigd is en of de vrouw op haar beurt aanspraak kan maken op betaling door de man van de helft van de eigenaarslasten. Verder twisten partijen over de verdeling van de inboedel en over de vraag of de man een bijdrage in de huishoudelijke kosten, kosten van groot onderhoud en door de vrouw betaalde premies verschuldigd is.

3.Feiten

3.1.
Partijen hebben jarenlang een affectieve relatie gehad en met elkaar samengewoond. Uit de relatie zijn twee kinderen geboren. Op 5 november 1999 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten (hierna: de samenlevingsovereenkomst).
3.2.
In de samenlevingsovereenkomst staat, voor zover van belang:

KOSTEN VAN DE HUISHOUDING
Artikel 2
1.
Met inachtneming van het hierna bepaalde, bepalen partijen in onderling overleg welke kosten door hen als kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden aangemerkt.
De aldus vastgestelde kosten van de gemeenschappelijke huishouding komen ten laste van ieders inkomen, ieder voor de helft. Indien en voorzover één van beide partijen de ten laste van hem/haar komende helft van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding niet kan voldoen uit zijn/haar inkomen, komt het gedeelte dat niet kan worden voldaan ten laste van het inkomen van de andere partij. (…).
2.
Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in ieder geval niet gerekend de premies voor levens- en ongevallenverzekeringen; deze komen ten laste van degene die als premieplichtige in de polis is genoemd.
3.
Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding wordt gerekend de huur van de gemeenschappelijke woning, de onderhoudskosten, onroerendezaaksbelasting en heffingen ten aanzien van deze woning, alsmede de rente en aflossingen (…), verschuldigd ter zake van geldleningen, aangegaan ter financiering van de aankoop van een door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van andere goederen, bestemd voor de gemeenschappelijke huishouding.
4.
De partij die over enige kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere partij. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen één jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaats gehad of schriftelijk gevorderd is.
INBOEDEL
Artikel 3
Alle inboedelgoederen, welke zich in de gemeenschappelijke woning bevinden of zullen bevinden, behoren toe aan partijen gezamenlijk ieder voor de onverdeelde helft, ongeacht de herkomst van deze goederen of de wijze van financiering daarvan. (…)
Onder inboedelgoederen wordt verstaan het geheel van huisraad en tot stoffering en meubilering van de gemeenschappelijke woning dienende roerende zaken, met inbegrip van boekerijen en verzamelingen en voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard.
Partijen komen overeen dat onder inboedelgoederen mede zijn begrepen automobielen en andere motorvoertuigen.
GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
Artikel 5
(…)
(…)
Indien partijen gezamenlijk wonen in een woning welke eigendom is van één van hen, heeft deze geen recht op vergoeding van het woongenot door de andere partij, behoudens de verplichting van laatstgenoemde tot het bijdragen aan de lasten en kosten van de woning, welke zijn te beschouwen als kosten van de huishouding.
Partijen stellen echter vast dat de thans door hen gezamenlijk bewoonde woning [adres 1]) door de comparante sub 2 in juridische eigendom is verkregen op zeven mei negentienhonderd negen en negentig, doch deze woning is vanaf laatstgenoemde datum voor gezamenlijke rekening en risico van de comparanten en behoort hen derhalve in gezamenlijke economische eigendom toe. Iedere vordering die voor partijen over en weer mocht ontstaan naar aanleiding van vorenbedoelde gezamenlijke economische gerechtigdheid, vorderingen wegens meer- of minderwaarde (ten opzichte van de aankoopwaarde) daaronder begrepen, is pas opeisbaar indien de waarde van de woning wordt gerealiseerd ingevolge een overdracht dan wel per het moment van de verbreking van de samenleving. De vordering zal geen rente dragen.
4.
Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning in mede-eigendom wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij beëindiging van de samenleving. De vordering zal geen rente dragen.
3.3.
Gedurende de samenleving hebben partijen drie woningen in mede-eigendom gehad en gemeenschappelijk bewoond: [adres 1] te [plaats 3] , de [adres 2] te [plaats 2] en de [adres 3] te [plaats 2] .
3.4.
In 2002 is de woning aan [adres 1] te [plaats 3] voor € 229.159,00 verkocht. De overwaarde is geheel geïnvesteerd in de opvolgende gemeenschappelijke woning van partijen aan de [adres 2] te [plaats 2] en de inrichting daarvan, die in 2002 is aangekocht.
3.5.
Op 1 april 2010 hebben partijen de woning aan de [adres 3] te [plaats 2] gekocht (hierna: ‘de woning’). Partijen zijn tot op heden gezamenlijk eigenaar van de woning. Aan de woning waren hypothecaire geldleningen verbonden. Volgens de aangifte Inkomsten Belasting bedroeg de totale geldlening per december 2011 € 1.796.354,00, waarvan € 1.006.500,- bij de ING en € 789.853,68 bij Okonjima Holding B.V., een vennootschap van de vrouw. In 2012 is de lening bij de ING verhoogd met € 200.000,-.
3.6.
In 2012 is de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] voor € 860.000,00 verkocht aan Okonjima Holding B.V., de vennootschap van de vrouw. Volgens de nota van afrekening is tegelijkertijd € 420.000,00 op de door de vennootschap van de vrouw verstrekte hypothecaire geldlening voor de woning afgelost.
3.7.
In 2013 is een gezamenlijke levensverzekering van Nationale Nederlanden uitgekeerd van € 66.767,75. Dit bedrag is ook afgelost op de hypothecaire geldlening voor de woning.
3.8.
De door de ING verstrekte hypothecaire lening is voor een deel door Okonjima Holding B.V. overgenomen. Uit de aangifte IB blijkt dat op 31 december 2018 de totale hypothecaire geldlening nog € 1.043.611,00 bedroeg, waarvan € 250.714,- bij de ING en € 792.897,- bij Okonjima Holding B.V. In de jaren daarna zijn nog diverse bedragen op de hypothecaire geldlening afgelost. Het saldo na deze aflossingen bedroeg € 170.714,22.
3.9.
Op 1 januari 2020 is de samenlevingsovereenkomst beëindigd. De vrouw woont nog in de woning en betaalt de aan de woning verbonden lasten.
3.10.
In 2020 heeft Okonjima Holding B.V. het restant van de hypothecaire geldlening van € 170.714,22 bij de ING afgelost.
3.11.
Op 11 oktober 2021 is de woning tegen twee peildata getaxeerd. De marktwaarde op 1 januari 2020 bedroeg € 2.000.000,00. De marktwaarde op 11 oktober 2021 is vastgesteld op € 2.500.000,00.
3.12.
De Iptiq verzekering is opgezegd, waarna aan partijen € 54.591,00 is uitgekeerd.

4.Het geschil

in conventie

4.1.
De man vordert – na vermeerdering van eis – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de wijze van verdeling te gelasten als volgt:
a. te bepalen dat de vrouw in de gelegenheid wordt gesteld om de woning aan de ( [postcode] ) [adres 3] , te [plaats 2] tot 24 maart 2022 over te nemen tegen een waarde van € 2.500.000,--, en daarna tegen de actuele waarde op het moment van feitelijke verdeling, nader vast te stellen door Puur makelaars, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen makelaar, tegen uitkering door haar aan de man van de helft van de overwaarde, onder ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid van de man uit de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening;
b. de vrouw te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het laten taxeren van de woning via Puur Makelaars, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat de vrouw haar medewerking niet verleent, tot een maximum van € 200.000,-;
c. te bepalen dat de vrouw hiertoe (vordering onder a) acht weken de tijd krijgt, gerekend vanaf de datum waarop het vonnis in onderhavige procedure wordt gewezen, binnen welke termijn zij een hypotheekofferte voor het benodigde financieringsbedrag overlegt en waarbij de daadwerkelijke levering/overdracht binnen twaalf weken na de datum van het vonnis in onderhavige procedure plaatsvindt;
d. te bepalen dat indien de vrouw niet binnen de gestelde acht weken na de datum van het vonnis in onderhavige procedure de hypotheekofferte heeft overgelegd, de vrouw wordt veroordeeld om alle medewerking te verlenen aan een zo spoedig mogelijke verkoop en overdracht van de woning door het te koop zetten van de woning via Puur Makelaars tegen een door de makelaar te bepalen vraagprijs, op straffe van een dwangsom van € 5.000,-per dag dat de vrouw haar medewerking niet verleent, tot een maximum van € 200.000,-;
e. voor recht te verklaren dat partijen in geval van verkoop ieder gerechtigd zijn tot de helft van de verkoopwaarde minus de restanthypotheekschuld en de verkoopkosten;
f. de vrouw te veroordelen om de inboedelgoederen die genoemd staan in productie 17 (zowel de inboedel van de [adres 3] als de inboedel van de boerderij), aan de man af te geven binnen zeven dagen na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat de vrouw hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 200.000,-, evenals de/het:
- verzilverde wijnkoeler die hij cadeau heeft gekregen van zijn collegae bij zijn afscheid bij PwC;
- glazen bureau plus stoel die hij cadeau heeft gekregen van de vrouw en kinderen;
- kleding;
- sieraden;
- boeken, CD’s, LP’s, DVD’s, videobanden, cassettes, foto’s, fotoapparatuur;
- (oude) administratie;
- gereedschappen;
- hobbyspullen;
g. partijen te veroordelen om alle overige inboedelgoederen aanwezig in zowel de [adres 3] als de boerderij te Friesland binnen zeven dagen na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat de vrouw hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 200.000,- bij helfte te delen door om en om een goed te kiezen waarbij het opgooien van een munt bepaald wie mag starten;
h. voor recht te verklaren dat de Triumph Spitfire en de Land Rover Weight behoren tot het privévermogen van de man en niet voor verdeling in aanmerking komen;
i. te bepalen dat de Range Rover, Discovery, de grasmaaier, de gazonmaaier Husqvarna aan de vrouw worden toegedeeld en de Defender, Daimler, tractor, Harley, Honda, BSA en XT aan de man worden toegedeeld, zonder nadere verrekening;
II. de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen een billijke vergoeding, althans een gebruiksvergoeding van € 3.883,- per maand, ter zake het gebruik door de vrouw van de gemeenschappelijke woning aan de ( [postcode] ) [adres 3] te [plaats 2] , ingaande per januari 2020 totdat de woning aan de vrouw dan wel een derde is geleverd, althans een bedrag en ingangsdatum vast te stellen zoals de rechtbank juist acht;
III. de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding alsmede de nakosten.
4.2.
De vrouw voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
De vrouw vordert – na eiswijziging – bij vonnis, voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat de vrouw in de gelegenheid wordt gesteld om de [adres 3] over te nemen tegen de actuele waarde, tegen uitkering door de vrouw aan de man van de helft van de overwaarde met aftrek van de helft van de privé investeringen ten bedrage van € 1.025.218,- en de te veel betaalde kosten van de huishouding ten bedrage van € 67.303,50 over het jaar 2019, althans een door de rechtbank in goede justitie te betalen bedrag, onder ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de man uit de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening na overdracht van de [adres 3] , tenzij de man met medewerking van de vrouw en de B.V. de betreffende geldlening overneemt met volledige verrekening, in welk geval de vrouw moet worden ontslagen uit de hoofdelijkheid en de hypothecaire zekerheid op de [adres 3] moet worden doorgehaald;
II. voor recht te verklaren dat partijen ieder voor de helft dienen bij te dragen in alle kosten voor het (noodzakelijke) onderhoud van de gemeenschappelijke woning aan de [adres 3] die vanaf de beëindiging van de samenleving tot en met de feitelijke verdeling worden gemaakt, mits de man van het te verrichten (noodzakelijke) onderhoud vooraf in kennis is gesteld, waaronder in ieder geval maar niet beperkt tot de kosten voor het noodzakelijke houtwerk, schilderwerk en vervanging van de ramen door dubbelglas;
III. de man te veroordelen tot betaling van de noodzakelijke onderhoudskosten van € 8.695,50, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
IV. de man te veroordelen tot betaling van € 18.702,75 vanwege de 100% door de vrouw betaalde Iptiq premies, althans een door de rechtbank in goede justitie te betalen bedrag;
V. de man te veroordelen tot betaling van € 33.383,88 vanwege de 100% door de vrouw betaalde NN premies, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
VI. de man te veroordelen tot betaling van de eigenaarslasten van € 18.586,95, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
VII. te bepalen dat partijen binnen twaalf weken na de datum waarop het vonnis in de onderhavige procedure wordt gewezen hun medewerking dienen te verlenen aan de overdracht van de gehele juridische eigendom van de [adres 3] aan de vrouw;
VIII. de man te veroordelen tot betaling van de helft van de geïnvesteerde onverplichte aflossingen en investeringen met privévermogen van de vrouw ten bedrage van € 1.025.218,-, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, althans een verklaring voor recht dat de vrouw dit bedrag mag verrekenen met het aandeel van de man in de overwaarde van de [adres 3] en de afrekening van de inboedel;
IX. de man te veroordelen tot betaling van de bijdrage aan de kosten van de huishouding over het jaar 2019 ten bedrage van € 67.303,50, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
X. de man te veroordelen tot betaling van de premies voor de overlijdensrisicoverzekering afgesloten bij Elips life ten bedrage van € 12.452,-, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
XI. de man te veroordelen tot terugbetaling van de lening voor de Harley Davidson ten bedrag van € 13.000,-, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
XII. voor recht te verklaren dat de gemeenschappelijke inboedel aanwezig in de [adres 3] aan de vrouw zal toebehoren, waarbij de vrouw is gehouden de helft van de waarde van de gemeenschappelijke inboedel, nader vast te stellen door een door de rechtbank in goede justitie te bepalen taxateur, aan de man te voldoend per datum van de feitelijke verdeling;
XIII. een verklaring voor recht dat de inboedel op de boerderij in Friesland in privé-eigendom toebehoort aan de vrouw, met uitzondering van de zaken die als gemeenschappelijk zijn aangemerkt op de inventarisatielijst (productie 17) ingediend door de vrouw;
XIV. te bepalen dat de Range Rover, Discovery, de grasmaaier, de gazonmaaier Husqvarna aan de vrouw worden toegedeeld en de Defender, Triumph Spitfire, Land Rover Weight, Daimler, tractor, Harley, Honda, BSA en XT aan de man worden toegedeeld, zonder nadere verrekening en dat de goederen binnen vier weken na de datum waarop het vonnis in onderhavige procedure wordt gewezen dienen te worden opgehaald;
XV. voor recht te verklaren dat de vrouw geen billijke vergoeding verschuldigd is voor het gebruik van de [adres 3] , althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen deskundige dient te worden aangesteld voor bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding, rekening houdend met de reeds door de vrouw voor haar rekening genomen lasten;
XVI. de man te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten ten belopen van € 157,- zonder betekening, dan wel € 239,- in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na-)kosten niet binnen die termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na-)kosten te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
4.5.
De man voert verweer.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Gelet op de samenhang van de vorderingen in conventie en reconventie, zal de rechtbank deze gezamenlijk behandelen.
5.2.
Partijen hebben een aantal zaken in gemeenschappelijke eigendom waaronder de woning. Partijen verschillen van mening over de (wijze van) verdeling hiervan.
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat de vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen zoals in deze zaak aan de orde (zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap), niet wordt bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerd partners zijn opgenomen. Die regels lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen samenwoners. (HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707). De wet bevat voor samenwoners geen specifieke regeling als het gaat om vergoedingsrechten. Samenwoners kunnen echter wel afspraken vastleggen omtrent vergoedingsrechten en verrekeningen van uitgaven in een (notariële) samenlevingsovereenkomst. Partijen hebben dat in dit geval ook gedaan. De vorderingen over en weer zullen aan de hand van de bepalingen van die samenlevingsovereenkomst moeten worden beoordeeld, waarbij rekening dient te worden gehouden met alle bijzondere omstandigheden van het geval en ook acht kan worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen.
De woning
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de woning aan partijen in gemeenschappelijke eigendom toebehoort. Ten aanzien van de woning is derhalve sprake van een eenvoudige gemeenschap die zal moeten worden verdeeld. Partijen zijn het er over eens dat de vrouw in de gelegenheid zal worden gesteld om de woning over te nemen en dat de man in dat geval dient te worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening (voor zover daarvan nog sprake is). Partijen discussiëren echter over de waarde waartegen de vrouw de woning kan overnemen. De man stelt dat uitgegaan moet worden van de actuele waarde op het moment van verdeling. De vrouw voert aan dat het niet redelijk en billijk is als de datum van de feitelijke verdeling als peildatum zou gelden en pleit voor een peildatum op 1 januari 2020 of 11 oktober 2021.
5.5.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw in reconventie een verklaring voor recht vordert dat zij in de gelegenheid wordt gesteld om de woning over te nemen tegen de
actuele waarde. De vordering van de vrouw sluit in zoverre niet aan bij haar stelling dat uitgegaan moet worden van een andere peildatum. Volgens vaste rechtspraak wordt bij de verdeling van een tot de gemeenschap behorend goed uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken. De rechtbank ziet voor afwijking van het algemene uitgangspunt in dit geval geen aanleiding. Anders dan de vrouw stelt, is geenszins gebleken dat het uitsluitend aan de man te wijten is dat de woning nog altijd niet is verdeeld. Beide partijen hebben hier aandeel in gehad, zoals ook blijkt uit de vele akten die na de (tweede) mondelinge behandeling door beiden zijn ingediend en het feit dat zowel de man als de vrouw gedurende deze procedure meermaals hun eis hebben gewijzigd.
5.6.
Teneinde de actuele waarde vast te stellen zal een nieuwe taxatie moeten plaatsvinden. Vast staat dat de waarde van de woning tussen 1 januari 2020 en 11 oktober 2021 met 25% is gestegen. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat ook de laatste taxatie van 11 oktober 2021 inmiddels niet meer actueel is. De man vordert dat de waarde zal worden vastgesteld door Puur makelaars. De vrouw heeft daartegen geen verweer gevoerd. Omdat de vrouw ter zitting van 26 augustus 2021 heeft verklaard dat één van de medewerkers bij Puur Makelaars, [betrokkene] , tot haar vriendenkring behoort zal de rechtbank bepalen dat één van de andere medewerkers bij dit makelaarskantoor de waarde van de woning dient vast te stellen. De hieraan verbonden kosten zullen door partijen bij helfte dienen te worden gedeeld.
5.7.
Partijen discussiëren voorts over de omvang van de voor vergoeding in aanmerking komende privéinvesteringen van de vrouw. De vrouw maakt aanspraak op een vergoedingsrecht vanwege door haar verrichtte onverplichte aflossingen op de hypothecaire geldleningen en investeringen met haar privévermogen in de woning(en) bestaande uit de volgende posten:
€ 392.058,- uit hoofde van de verkoop van de [adres 2]
€ 288.524,- vanwege investeringen in de [adres 3]
€ 1.303.086,- aflossing op hypothecaire geldleningen
€ 69.291,78 vanwege de uitkering van de Nationale Nederlanden verzekering waarvan de vrouw de premies heeft betaald.
ad a. € 392.058,- uit hoofde van de verkoop van de [adres 2]
5.8.
De man betwist dat de vrouw voor een bedrag van € 392.058,- vanuit haar privé vermogen in de [adres 2] heeft geïnvesteerd en/of afgelost. Bovendien betwist de man dat de vrouw nog aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht uit hoofde van de verkoop van de [adres 2] . Hij voert aan dat in de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat als een woning tijdens de samenleving wordt vervreemd, eventuele vergoedingsrechten opeisbaar worden op het moment van vervreemding. De woning aan de [adres 2] is vervreemd in 2012, zodat de vermeende vordering van de vrouw op grond van artikel 3:307 en 3:313 BW in 2017 is verjaard. Dit betoog slaagt. In de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat indien door partijen een woning in mede-eigendom wordt verkregen, de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering heeft op de andere partij en deze vordering
opeisbaar is bij vervreemding van de woning en bij beëindiging van de samenleving. Anders dan de vrouw stelt is naar het oordeel van de rechtbank van een vrije keuze van het moment van opeisbaarheid geen sprake. Vastgelegd is immers dat de vordering (altijd) opeisbaar is ingeval van verkoop van de woning. Dit betekent overigens niet dat de vrouw op het moment van verkoop ook direct betaling had moeten afdwingen. Zoals de man terecht opmerkt had ook kunnen worden volstaan met bijvoorbeeld een schuldigerkenning. Nu echter vast staat dat de vrouw bij de verkoop van de [adres 2] op geen enkele wijze aanspraak op enig vergoedingsrecht heeft gemaakt, noch dit tijdig binnen de verjaringstermijn van 5 jaren aan de man kenbaar heeft gemaakt, is haar vorderingsrecht in verband met de verkoop van de [adres 2] verjaard. De vrouw kan voor deze investeringen dan ook niet langer aanspraak maken op een vergoedingsrecht. Dat verjaring niet in de weg staat aan een beroep op verrekening, is in dit kader niet relevant.
ad b. € 288.524,- vanwege investeringen in de [adres 3]
5.9.
In de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat indien door een van partijen meer wordt bijgedragen in de kosten van de woning, deze voor het meerdere een vergoedingsrecht heeft. Anders dan de man betoogt is dit vergoedingsrecht niet beperkt tot investeringen die resulteren in een waardevermeerdering. De vrouw heeft bovendien afdoende aangetoond dat alle door haar bekostigde investeringen met wederzijdse instemming zijn verricht en bovendien vanuit haar vermogen zijn betaald. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw met betrekking tot deze kosten aanspraak op vergoeding kan maken, behalve voor zover het gaat om kosten in verband met het onderhoud van de woning. In de samenlevingsovereenkomst is immers expliciet bepaald dat de onderhoudskosten van de gezamenlijke woning dienen te worden aangemerkt als kosten van de gemeenschappelijk huishouding. Indien een van de partners hieraan voor meer dan de helft bijdraagt, heeft deze weliswaar het recht het teveel betaalde terug te vorderen, maar dit recht vervalt na verloop van een jaar. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de kosten van het rieten dak, het schilderwerk en een deel van de kosten van de tuinman als onderhoudskosten te worden aangemerkt. Dit betekent dat de vrouw geen aanspraak kan maken op vergoeding van deze kosten ten bedrage van € 51.048,73, € 10.077,15 en € 5.153,64, nu deze kosten immers voor 2019 door haar zijn betaald, zodat haar vorderingsrecht ter zake is komen te vervallen.
5.10.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank bepalen dat de vrouw vanwege investeringen in de [adres 3] voor een bedrag van € 111.122,24 ( € 288.524 - € 51.048,73 - € 10.077,15 - € 5.153,64 : 2)) aanspraak heeft op een vergoedingsrecht.
ad c. € 1.303.086,- aflossing op hypothecaire geldleningen
5.11.
De man betoogt dat de vrouw in verband met verrichtte aflossingen op de hypothecaire geldleningen geen vergoedingsrecht toekomt, omdat deze in de samenlevingsovereenkomst als kosten van de gemeenschappelijke huishouding zijn aangemerkt. De rechtbank volgt de man hierin niet. Zoals de vrouw terecht betoogt, brengt een redelijke uitleg van deze bepaling van de samenlevingsovereenkomst mee dat uitsluitend de maandelijks verschuldigde rente en aflossingen onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding vallen en dit niet ziet op de onderhavige onverplichte aflossingen. Deze aflossingen dienen te worden aangemerkt als betalingen uit eigen middelen die op grond van artikel 5.4. van de samenlevingsovereenkomst voor vergoeding in aanmerking komen. Dat de aflossingen via de vennootschap van de vrouw zijn gelopen, maakt dit niet anders, aangezien deze vervolgens (intern) door haar zijn voldaan, althans bij haar in rekening zijn gebracht. De vrouw kan dan ook voor deze aflossingen aanspraak maken op een vergoedingsrecht.
ad d. € 69.291,78 vanwege de uitkering van de Nationale Nederlanden
5.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de polis bij Nationale Nederlanden op beider naam stond en de uitkering aan de man en de vrouw gezamenlijk toekwam. Anders dan de vrouw stelt is deze aflossing dan ook niet met privévermogen van de vrouw, maar met gezamenlijk vermogen gedaan. Dat de verschuldigde premies al die jaren uitsluitend door de vrouw zijn betaald, maakt dit niet anders. De vrouw kan evenmin aanspraak maken op een vergoedingsrecht vanwege deze premiebetalingen. Vast staat immers dat beide premieplichtig waren, zodat artikel 2 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst niet van toepassing is. De vrouw heeft gedurende de samenleving de man ook nimmer op betaling aangesproken
Het door de vrouw in aanvulling op de uitkering ingebrachte, door de man niet betwistte, bedrag van € 2.524,03 komt wel voor vergoeding in aanmerking. Uitsluitend voor dit bedrag heeft de vrouw derhalve aanspraak op een vergoedingsrecht.
Conclusie
5.13.
Partijen hebben ieder recht op de helft van de overwaarde van de woning na aftrek van de resterende hypothecaire geldschuld en de privé investeringen van de vrouw ten bedrage van € 1.527.854,51 (€ 222.244,48 + € 1.303.086,00 + € 2.524,03). Voor het vaststellen van de waarde van de woning zal een nieuwe taxatie moeten plaatsvinden. De vrouw zal in de gelegenheid worden gesteld de woning over te nemen tegen de aldus vastgestelde waarde en onder de voorwaarde dat de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening(en) zal worden ontslagen. Indien de vrouw er niet in slaagt binnen drie maanden na de vaststelling van de actuele waarde de daartoe benodigde financiering rond te krijgen, zal de woning moeten worden verkocht aan een derde, waarbij de gerealiseerde overwaarde na aftrek van voornoemde voor vergoeding in aanmerking komende privé investeringen van de vrouw bij helfte zal worden verdeeld.
Voor het opleggen van dwangsommen, zoals door de man gevorderd, is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats.
Kosten huishouding
5.14.
De vrouw stelt gedurende de samenleving voor meer dan 50% te hebben bijgedragen aan de kosten van de huishouding. In verband hiermee stelt zij op grond van artikel 2 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst een vordering op de man te hebben. Volgens de vrouw heeft zij in 2019 een bedrag van € 67.303,50 te veel ingebracht. Daarbij gaat de vrouw ervan uit dat zij dat jaar haar totale inkomen van € 320.000,00 aan de huishouding heeft besteed en veronderstelt zij dat ook de man zijn totale inkomen van € 50.786,00 aan de huishouding heeft besteed. Uitgaande van een 50/50 verdeling had ieder € 185.393,00 moeten bijdragen in de kosten van de huishouding, zodat de man € 67.303,50 te weinig heeft bijgedragen (€ 185.393,00 – € 50.786,00), aldus de vrouw. De vrouw vordert van de man betaling van dit bedrag. De rechtbank volgt de vrouw hierin niet. Nog daargelaten dat nergens uit blijkt dat partijen in 2019 daadwerkelijk een bedrag van ruim € 370.000,00 (!) aan huishoudelijke kosten hebben besteed, is de rechtbank met de man van oordeel dat uit de gedragingen van partijen ten tijde van het samenleven kan worden afgeleid dat in overeenstemming met het bepaalde van artikel 2 lid 1 een stilzwijgende afspraak is gemaakt over de wijze waarop een ieder geld ter beschikking stelde voor de kosten van de huishouding. Vast staat immers dat de vrouw gedurende de ruim twintig jaar durende relatie de man nimmer op een aanvullende bijdrage heeft aangesproken terwijl zij naar eigen zeggen gedurende al die jaren substantieel meer aan de huishoudelijke kosten heeft bijgedragen dan de man. De man heeft vanwege deze gegroeide praktijk mogen begrijpen dat de vrouw ermee instemde dat zij meer bijdroeg aan de huishoudelijke kosten. Dit is kennelijk jarenlang zo gegaan. Gedurende de relatie had de vrouw hier ook geen enkel probleem mee. De vrouw kan hier niet achteraf, eerst nadat de relatie is verbroken, alsnog op terug komen.
Gebruiksvergoeding
5.15
De man maakt aanspraak op een gebruiksvergoeding. De rechtbank stelt voorop dat de man in beginsel recht heeft op een gebruiksvergoeding nu de vrouw na de verbreking van de relatie in de woning is blijven wonen en hij sinds 1 januari 2020 verstoken is van het gebruik en genot van de woning waarop hij als deelgenoot recht heeft. De man dient derhalve op grond het bepaalde van artikel 3:169 BW door de vrouw voor dit gemiste gebruik en genot schadeloos te worden gesteld. De vordering van de man tot betaling van een gebruiksvergoeding vanaf het moment dat de samenleving is beëindigd, derhalve per 1 januari 2020 kan in zoverre worden toegewezen. De rechtbank is van oordeel dat bij de vaststelling van de gebruiksvergoeding dient te worden uitgegaan van een rentepercentage over de (over)waarde van de woning na aftrek van de voor vergoeding in aanmerking komende privé investeringen van de vrouw ten bedrage van € 1.527.854,51. De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat het gelet op de lage rentestanden van de afgelopen jaren niet redelijk is om daarbij een percentage van 4% te hanteren, zoals de man voorstaat. De rechtbank zal bepalen dat in plaats daarvan bij de berekening van de gebruiksvergoeding dient uit te worden gegaan van een percentage van 1%. Voorts dienen hierop de door de vrouw betaalde eigenaarslasten in mindering te worden gebracht. Op grond van artikel 3:172 BW moeten beide deelgenoten voor de helft hieraan bijdragen. De rechtbank zal de door de man te betalen eigenaarslasten aan de hand van het door de vrouw overgelegde gegevens stellen op € 791,33 ( € 9.495,95:12) per maand. Dit bedrag zal op de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding in mindering kunnen worden gebracht.
De inboedel
5.16.
Partijen zijn het niet eens over de wijze waarop de inboedel tussen hen moet worden verdeeld. De man wenst een aantal goederen zoals genoemd in productie 17 toebedeeld te krijgen, alsmede een aantal persoonlijke goederen zoals opgesomd in de door hem ingestelde vordering onder I sub f en voor het overige de inboedel van zowel de [adres 3] als de boerderij bij helfte te verdelen door om en om een goed te kiezen, waarbij partijen door het opgooien van een munt bepalen wie mag starten.
5.17.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de inboedel aan haar dient te worden toebedeeld tegen vergoeding van de helft van de getaxeerde waarde aan de man. De vrouw heeft al initiatieven genomen om de taxatie te laten uitvoeren, maar de man heeft zijn medewerking hieraan nog niet verleend. De vrouw betwist dat ook de inboedel van de boerderij gemeenschappelijk is en bij de verdeling betrokken moet worden. Verder gaat zij niet akkoord met de wensenlijst van de man zoals vervat in productie 17. De vrouw zegt wel toe haar medewerking te zullen verlenen om de persoonlijke goederen van de man aan hem te overhandigen zonder beroep op verrekening van de waarde daarvan.
5.18.
In de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat alle inboedelgoederen welke zich in de gemeenschappelijke woning bevinden aan partijen gezamenlijk toebehoren, behoudens voor zover uit een erfenis of als schenking verkregen. De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat de inboedel, behoudens de persoonlijke goederen van de man, waarvan de vrouw heeft ingestemd dat deze aan de man worden overgedragen, eerst getaxeerd zal moeten worden, alvorens verdeling kan plaatsvinden. De kosten van de taxatie komen voor rekening van partijen, ieder voor de helft. Vervolgens kunnen de goederen zoals opgesomd in productie 17 van de man aan hem worden toebedeeld onder de verplichting de helft van de getaxeerde waarde aan de vrouw te vergoeden, nu de vrouw hiertegen, anders dan dat ook deze goederen bij de taxatie dienen te worden betrokken, geen bezwaren heeft aangevoerd. De vrouw zal de overige goederen toebedeeld krijgen, zoals door haar verzocht, onder de verplichting de helft van de getaxeerde waarde aan de man te vergoeden. Voor een verdeling waarbij partijen om en om een goed uitkiezen, is naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden geen plaats. De man heeft ook niet nader toegelicht waarom een dergelijke verdeling te verkiezen valt.
5.19.
Tussen partijen is in geschil of ook inboedelgoederen van de boerderij gemeenschappelijk zijn en tussen hen zullen moeten worden verdeeld. Vast staat dat de boerderij uitsluitend eigendom is van de vrouw en in zoverre niet gemeenschappelijk is. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de bepaling van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst daarom niet van toepassing is. De rechtbank volgt de vrouw hierin niet. Bij de uitleg van de bepaling van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst komt het immers niet alleen aan op een taalkundige uitleg van de tekst, maar (ook) op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van die overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex criterium). Nu vast staat dat de boerderij gedurende de relatie bij beide partijen in gebruik was en werd gezien als de (gezamenlijke) vakantiewoning van het gezin, is de rechtbank met de man van oordeel dat ook de boerderij als ‘gemeenschappelijke woning’ in de zin van artikel 3 moet worden aangemerkt. Dit geldt te meer nu onweersproken vast staat dat een deel van de inboedelgoederen van de woning naar de boerderij is verhuisd. De rechtbank zal daarom bepalen dat de goederen uit de boerderij zoals opgesomd in productie 17 van de man op dezelfde wijze als hiervoor bepaald getaxeerd en verdeeld moeten worden.
Voertuigen
5.20.
Daarnaast hebben partijen vorderingen ingesteld ten aanzien van de volgende voertuigen: Range Rover, Discovery, Defender, Triumph Spitfire, Landrover Weight, Daimler, tractor, Harley, Honda, BSA, XT, de grasmaaier en de gazonmaaier Husqvarna.
In artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat alle inboedelgoederen aan partijen gezamenlijk toebehoren, ieder voor de helft en ongeacht de herkomst van deze goederen of de wijze van financiering daarvan. In lid 2 is bepaald dat onder inboedelgoederen mede zijn begrepen automobielen en andere motorvoertuigen.
5.21.
De vrouw heeft naar aanleiding van de zitting van 11 oktober 2021 besloten haar vordering ten aanzien van de Defender te wijzigen, waardoor partijen het feitelijk gezien eens zijn over welke voertuigen aan wie van hen toebedeeld worden (zonder verdere verrekening). In het midden kan blijven of de Triumph Spitfire en de Land Rover Weight aan de man in privé-eigendom toebehoren, aangezien de vrouw ermee instemt dat deze twee voertuigen aan de man worden toebedeeld.
Aan de vrouw zullen worden toebedeeld: Range Rover, Discovery, de grasmaaier en de gazonmaaier Husqvarna.
Aan de man zullen worden toebedeeld: Defender, Triumph Spitfire, Land Rover Weight, Daimler, tractor, Harley, Honda, BSA en XT.
Voornoemde verdeling vindt plaats zonder verdere verrekening.
Schuld Harley Davidson
5.22.
De vrouw maakt aanspraak op terugbetaling van de (restant)lening voor de aankoop van de Harley Davidson ten bedrage van € 13.000,-. Volgens de vrouw heeft de man een bedrag van € 17.000,- bij haar vennootschap geleend voor de aanschaf van de Harley Davidson. Hierop heeft de man een bedrag van € 4.000,00 afbetaald. Zij stelt dat zij kan worden vereenzelvigd met haar vennootschap en zij daarom een vordering op de man heeft voor het resterende bedrag van € 13.000,00. De vrouw voert hiertoe aan dat gedurende de samenleving het gebruikelijk was dat privéuitgaven werden voorgefinancierd door de vennootschap.
De man betwist dat vrouw ter zake een vorderingsrecht toekomt, omdat uit de samenlevingsovereenkomst volgt dat motorvoertuigen, net als de overige inboedelgoederen, gemeenschappelijk zijn ongeacht de wijze van financiering en bovendien het aankoopbedrag niet bij de vrouw, maar bij de vennootschap van de vrouw is geleend.
5.23.
Tussen partijen is niet in geschil dat het aankoopbedrag van € 17.000,00 afkomstig was van de vennootschap van de vrouw. Uit de stellingen van de vrouw maakt de rechtbank op dat kennelijk vaker privéuitgaven door haar vennootschap werden voorgefinancierd, maar dit feitelijk moet worden gezien als een betaling uit privé vermogen van haar. Anders dan de vrouw betoogt betekent dat echter nog niet dat de vrouw de man op terugbetaling van dit bedrag kan aanspreken. In de samenlevingsovereenkomst is immers bepaald dat motorvoertuigen, net als de overige inboedelgoederen, gemeenschappelijk zijn ongeacht de wijze van financiering. Aangezien zij beide eigenaar van de Harley zijn geworden, moeten zij op grond van artikel 3:172 BW ook beide voor de helft aan de koopsom bijdragen. De man dient aldus € 8.500,00 (de helft van de koopsom) bij te dragen. Vast staat dat de man hierop reeds € 4.000,00 heeft voldaan, zodat de vrouw de man nog slechts op betaling van € 4.500,00 kan aanspreken.
Iptiq polis
5.24.
In verband met de afkoop van de Iptiq verzekering is aan partijen € 54.591,00 uitgekeerd. De vrouw stelt op grond van artikel 2 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst recht te hebben op vergoeding c.q. verrekening van de helft van de door haar betaalde premies. Uit het afkoopformulier volgt dat de vrouw € 37.405,51 aan premies heeft betaald en zij vordert van de man betaling van de helft van dit bedrag.
5.25.
Vast staat dat partijen beide begunstigden waren van de Iptiq polis. De rechtbank is met de man van oordeel dat op deze verzekering artikel 2 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst derhalve niet van toepassing is. Ook de vrouw is daar in haar processtukken aanvankelijk overigens steeds vanuit gegaan en op het afkoopformulier is ook niet gekozen voor een verrekening anders dan 50/50. Deze vordering van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
Noodzakelijke grootonderhoudskosten
5.26.
De vrouw maakt aanspraak op € 8.695,50 vanwege de door haar betaalde noodzakelijke groot onderhoudskosten. Dit onderhoud kon volgens de vrouw geen uitstel lijden en bestond uit schilderwerk, vervanging van glaswerk en vervanging van de Cv-ketel. De totale grootonderhoudskosten bedroegen € 17.391,00, zodat de vrouw stelt een vordering c.q. recht op verrekening te hebben ter hoogte van de helft van dit bedrag.
5.27.
De man betoogt primair dat de vrouw de kosten voor het schilderwerk en het vervangen van de ramen zelf moet dragen, omdat het handelingen ten aanzien van het beheer van de woning zijn die uitstel konden lijden. In elk geval het schilderwerk kan worden gekwalificeerd als onderhoudskosten, waarmee het kosten van de huishouding zijn. De vrouw had toestemming van de man nodig, maar heeft die toestemming niet afgewacht. Subsidiair stelt de man dat hij in staat moet worden gesteld om een deskundige in te schakelen die kan vaststellen of het door de vrouw gewenste onderhoud daadwerkelijk noodzakelijk onderhoud betreft dat geen uitstel kon lijden. Daarnaast kan niet worden vastgesteld of de bedragen daadwerkelijk vanuit privévermogen van de vrouw zijn voldaan, dan wel vanuit het bouwdepot van ING of de gezamenlijke rekening van partijen.
5.28.
De rechtbank is van oordeel dat de man de helft van de kosten van groot onderhoud aan de vrouw moet voldoen, nu deze kosten ten behoeve van onderhoud en instandhouding van de woning zijn gemaakt, zodat de man op grond van artikel 3:172 BW voor de helft hieraan dient bij te dragen. Bovendien zal de taxatiewaarde van de woning hierdoor positief worden beïnvloed, hetgeen ook de man ten goede komt. Dit deel van de vordering van de vrouw zal daarom worden toegewezen.
Elips life
5.29.
De vrouw vordert € 12.452,40 van de man, omdat uit de rekening-courant van 2019 volgt dat 100% van de schuld van de man voor rekening en risico van de vrouw is gekomen. Zij stelt dat geen overeenstemming tussen partijen bestond dat de man de premies van de overlijdensrisicoverzekering niet zelf zou hoeven dragen. Aan eventuele mededelingen die de vrouw aan [naam] heeft gedaan over de betaalde premies kan de man geen rechten ontlenen.
5.30.
De man betwist de vordering. Hij voert aan dat het nooit de intentie van partijen is geweest om de man te laten bijdragen aan de premies en zijn salaris daartoe ook niet toereikend was. Daarom was de afspraak dat de vrouw, althans haar vennootschap, aan de man een bedrag aan de man overmaakte, waarmee hij vervolgens de premie aan de vennootschap voldeed. Volgens de man was het de bedoeling van partijen dat de man met de kinderen in de woning zou kunnen blijven wonen indien de vrouw zou komen te overlijden. Ook de vrouw had hier belang bij. Daarnaast wijst de man er op dat de vrouw ook geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt wat de exacte hoogte is van de betaalde premies.
5.31.
De vrouw heeft de stellingen van de man over de feitelijke gang van zaken rond de premiebetalingen niet weersproken. De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde gedragingen van partijen kan worden afgeleid dat tussen hen (in ieder geval stilzwijgend) de afspraak is gemaakt dat de premies van deze verzekering door de vrouw, althans haar vennootschap werden gedragen. De vrouw heeft tot de onderhavige procedure de man ook nimmer op betaling aangesproken. Nu niet is gebleken dat partijen de bedoeling hebben gehad dat de man de betaalde premies op enig moment aan de vrouw zou moeten terugbetalen, zal de rechtbank deze vordering van de vrouw afwijzen.
Proceskosten
5.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de proceskosten moeten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
6.1.
gelast de wijze van verdeling als volgt
de vrouw wordt in de gelegenheid gesteld om de woning aan de ( [postcode] ) [adres 3] , te [plaats 2] over te nemen tegen de getaxeerde waarde, nader vast te stellen door Puur makelaars, tegen uitkering door haar aan de man van de helft van de overwaarde met aftrek van een bedrag van € 763.927,25 (€ 1.527.854,51:2) vanwege privé investeringen, onder ontslag van de man uit hoofdelijke aansprakelijkheid van de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening;
bepaalt dat de kosten van de taxatie voor rekening van partijen gezamenlijk komen, ieder voor de helft;
indien de vrouw er niet in slaagt binnen drie maanden na ontvangst van het taxatierapport de voor de overname van de woning benodigde financiering rond te krijgen, zal de woning via Puur makelaars te koop worden gezet, waarbij de gerealiseerde overwaarde na aftrek van het aan de vrouw toekomende vergoedingsrecht ten bedrage van € 1.527.854,51 bij helfte zal worden verdeeld;
bepaalt dat de inboedel en de motorvoertuigen zullen worden verdeeld op de wijze zoals hiervoor onder 5.16. t/m 5.21. is vermeld;
6.2.
veroordeelt de vrouw om aan de man een aan de hand van het bepaalde onder 5.15. nader vast te stellen maandelijkse gebruiksvergoeding te voldoen, vanaf 1 januari 2020 totdat de woning aan de vrouw dan wel een derde zal zijn geleverd;
6.3.
veroordeelt de man tot betaling van € 4.500,00 aan de vrouw als terugbetaling van de lening voor de Harley Davidson
6.4.
veroordeelt de man tot betaling van € 8.695,50 aan de vrouw vanwege kosten van groot onderhoud;
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
6.7.
wijst af het meer of anders gevorderde;
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Pott Hofstede en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1589