ECLI:NL:RBNHO:2022:4936

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
8 juni 2022
Zaaknummer
C/15/318948 / HA ZA 21-412
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen in schadestaatprocedure tegen de Gemeente wegens tekortkoming in nakoming koopoptie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 8 juni 2022 uitspraak gedaan in een schadestaatprocedure tussen een eiser en de Gemeente. De eiser had eerder een koopoptie op een perceel grond, maar de Gemeente heeft deze niet nagekomen, wat leidde tot een eerdere uitspraak van het gerechtshof Amsterdam op 26 mei 2020, waarin de Gemeente aansprakelijk werd gesteld voor de schade van de eiser. In de schadestaatprocedure vorderde de eiser een schadevergoeding van in totaal € 778.516,00, maar de rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had voldaan aan zijn plicht om de schade te beperken, aangezien hij niet inging op alternatieve aanbiedingen van de Gemeente voor vergelijkbare percelen. Daarnaast was de vervolgschade die de eiser vorderde onvoldoende onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk schade had geleden die het gevolg was van de tekortkoming van de Gemeente. De rechtbank heeft de eiser ook veroordeeld in de proceskosten van de Gemeente, die zijn begroot op € 10.628,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/318948 / HA ZA 21-412
Vonnis van 8 juni 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1],
eiser,
advocaat mr. S.P. Dalmolen te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE [plaats 2],
zetelend te [plaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. B.N. Cammelbeeck te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 oktober 2021 met de daarin genoemde stukken en bijbehorende producties
  • de mondelinge behandeling van 3 maart 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden
  • de pleitnota van mr. Dalmolen namens [eiser]
  • de spreekaantekeningen van mr. Cammelbeeck namens de Gemeente.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
Het gerechtshof Amsterdam (hierna ook: het hof) heeft bij arrest van 26 mei 2020 voor recht verklaard dat de Gemeente tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichting ten opzichte van [eiser] door [eiser] niet in de gelegenheid te stellen de tussen hen overeengekomen koopoptie op een perceel grond op een bedrijventerrein uit te oefenen en dat de Gemeente aansprakelijk is voor de schade die [eiser] hierdoor heeft geleden. Het hof heeft de Gemeente veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Vervolgens heeft [eiser] deze schadestaatprocedure aanhangig gemaakt, waarin hij vergoeding vordert van de door hem als gevolg van de tekortkoming van de Gemeente geleden schade. De rechtbank wijst de vorderingen af. Over de aanbiedingsschade overweegt de rechtbank dat op [eiser] de plicht rustte deze te beperken, hetgeen [eiser] niet gedaan heeft. Voor de vervolgschade geldt dat [eiser] deze schade niet voldoende heeft onderbouwd.

3.Feiten

3.1.
In 2002 heeft [eiser] aan de Gemeente een perceel grond met opstallen verkocht. Bij die verkoop heeft de Gemeente aan [eiser] een koopoptie verleend op een perceel op het ten tijde van het verlenen van de koopoptie nog te ontwikkelen bedrijventerrein [locatie] in [plaats 2]. Het perceel waarop de koopoptie betrekking had is later aangeduid als ‘perceel 1b’ (hierna: perceel 1b).
3.2.
In juni 2017 ontdekte [eiser] dat er percelen op [locatie] werden bebouwd, waarop hij contact over zijn koopoptie heeft opgenomen met de Gemeente. De Gemeente heeft vervolgens aan [eiser] laten weten dat perceel 1b al aan een derde was verkocht. Daarna heeft de Gemeente [eiser] bij brief van 7 juli 2017 bericht dat zij van oordeel is niet in strijd met haar verplichting te hebben gehandeld. Ook schrijft de Gemeente in deze brief dat er nog andere percelen op [locatie] beschikbaar zijn en dat de Gemeente een alternatief aanbod aan [eiser] kan doen. Vervolgens heeft de Gemeente diverse keren andere percelen aan [eiser] aangeboden. In september 2017 is perceel 1b aan de derde geleverd.
3.3.
Vervolgens heeft [eiser] de Gemeente gedagvaard en een contractuele boete van
€ 500.000,00 gevorderd en een schadevergoeding van € 250.000,00 in hoofdsom, stellende dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming van de Gemeente in de nakoming van de tussen [eiser] en de Gemeente in 2002 gesloten koopovereenkomst. Deze procedure zal hierna de hoofdprocedure worden genoemd. Bij eindvonnis van 17 april 2019 heeft deze rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen. [eiser] heeft daarop hoger beroep ingesteld tegen dit eindvonnis en het tussenvonnis van 1 augustus 2018. In hoger beroep heeft [eiser] zijn eis gewijzigd en - onder meer - schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd.
3.4.
Het hof heeft bij arrest van 26 mei 2020 (hierna ook: het arrest) het bestreden eindvonnis van 17 april 2019 in de hoofdprocedure bekrachtigd voor zover dit betrekking heeft op de afwijzing van de door [eiser] gevorderde contractuele boete van € 500.000,00, de bestreden vonnissen van de rechtbank in de hoofdprocedure voor het overige vernietigd en opnieuw rechtdoende voor recht verklaard dat de Gemeente is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting door [eiser] niet in de gelegenheid te stellen de tussen [eiser] en de Gemeente overeengekomen koopoptie uit te oefenen en door perceel 1b te verkopen en te leveren aan een derde. Daarnaast heeft het hof - onder meer - voor recht verklaard dat de Gemeente aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van deze tekortkoming en de Gemeente veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
3.5.
Het arrest in de hoofdprocedure is inmiddels in kracht van gewijsde gegaan en heeft daarmee tussen partijen gezag van gewijsde verkregen.
3.6.
In opdracht van [eiser] heeft Makelaardij [bedrijf] (hierna: [bedrijf]) de door [eiser] geleden schade getaxeerd. De schade is door [bedrijf] in een rapport van 5 mei 2021 (hierna: het rapport) begroot op € 779.000,00 (‘afgerond op € 1.000,00’). Dit bedrag bestaat uit een aanbiedingsschade (‘aanbieding vs. marktwaarde’) van € 46.625,00 en een vervolgschade (‘vervolgschade vanuit beleggingsbenadering’) van € 731.891,00.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de Gemeente te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 778.516,00 te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf
7 juli 2017, althans, subsidiair, de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
II. de Gemeente te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 5.667,58 aan buitengerechtelijke kosten;
III. de Gemeente te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.653,25 aan expertisekosten;
IV. de Gemeente te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten advocaat en de daarover verschuldigde rente.
4.2.
De Gemeente voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Het verzoek om repliek is ter zitting afgewezen

5.1.
Ter zitting heeft de rechtbank het verzoek van [eiser] om een conclusie van repliek te mogen nemen afgewezen. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn verzoek aangevoerd dat – gelet op de uitvoerige conclusie van antwoord van de Gemeente – niet alle verweren ter zitting besproken konden worden. De rechtbank heeft ter zitting aan partijen medegedeeld dat zij van oordeel is dat [eiser] ter zitting, die plaatsvond ruim nadat de conclusie van antwoord was genomen, voldoende gelegenheid heeft gekregen en genomen om op alle verweren van de Gemeente te reageren en dat [eiser] bovendien zowel bij dagvaarding als tot tien dagen voor de zitting stukken in het geding heeft kunnen brengen. Daarmee is het processuele debat naar het oordeel van de rechtbank voltooid.
Uitgangspunten vaststelling schade
5.2.
In deze schadestaatprocedure vordert [eiser] vergoeding van vermogensschade. Aangezien de Gemeente toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichting jegens [eiser] is de Gemeente in beginsel aansprakelijk voor de schade die [eiser] als gevolg daarvan heeft geleden. Ter bepaling van de omvang van de schade moet beoordeeld worden welke schade [eiser] heeft geleden doordat de Gemeente weigerde haar medewerking te verlenen aan de uitvoering van de koopoptie. Hierbij geldt 7 juli 2017 als de peildatum, omdat de Gemeente bij brief van die datum haar medewerking aan nakoming van de koopoptie heeft geweigerd. Hoewel perceel 1b toen nog niet aan een derde was geleverd was het voor [eiser] op dat moment dus duidelijk dat de Gemeente de grond niet alsnog aan hem zou verkopen. Daarom is de Gemeente op die dag in verzuim komen te verkeren.
5.3.
Voor toewijzing van de vordering van [eiser] is zoals ook uit het bovenstaande blijkt vereist dat sprake is van causaal verband tussen de toerekenbare tekortkoming van de Gemeente en de gestelde schade van [eiser]. Verder geldt als uitgangspunt dat de werkelijk geleden schade moet worden vergoed; de schade wordt in principe concreet berekend, dat wil zeggen met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval.
Uitgangspunt van het schadevergoedingsrecht is dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Er moet daarom een vermogensvergelijking worden gemaakt tussen de toestand zoals deze in werkelijkheid is, en de toestand zoals die vermoedelijk zou zijn geweest wanneer de toerekenbare tekortkoming van de Gemeente wordt weggedacht. Daarbij moet verder rekening worden gehouden met de plicht van de benadeelde ([eiser]) om zijn schade zoveel mogelijk te beperken.
De stelplicht en de bewijslast voor het causaal verband en het bestaan en de omvang van de schade rusten op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op [eiser]. De stelplicht en bewijslast voor het niet voldoen aan de schadebeperkingsplicht rusten op grond van artikel 150 Rv op de Gemeente.
Uitgangspunten berekening schade toegepast op deze zaak
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. De rechtbank licht dit hierna toe, waarbij de rechtbank eerst ingaat op de aanbiedingsschade en daarna op de vervolgschade.
Aanbiedingsschade
5.5.
De gestelde aanbiedingsschade van € 46.625,00 ziet op het verschil tussen de door partijen in 2002 in de koopoptie overeengekomen prijs en de marktwaarde op de peildatum van 7 juli 2017.
5.6.
De Gemeente betwist primair het bestaan van enige schade en het bestaan van een causaal verband tussen de tekortkoming van de Gemeente en de beweerdelijk door [eiser] geleden schade. [eiser] heeft volgens de Gemeente niet aangetoond dat hij zijn koopoptie zou hebben uitgeoefend en tot aankoop van perceel 1b zou (kunnen) zijn overgegaan, indien de Gemeente hem daartoe in de gelegenheid had gesteld. Dit primaire verweer van de Gemeente slaagt voor de aanbiedingsschade niet. De rechtbank licht dit hieronder toe.
5.7.
Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst de Gemeente naar de volgende feiten en omstandigheden: [eiser] heeft veertien jaar stilgezeten; uit niets blijkt dat [eiser] voorbereidingen heeft getroffen voor de bouw van een nieuw te realiseren bedrijfspand; er is geen bewijs overgelegd waaruit volgt dat [eiser] in staat zou zijn geweest om de aankoop van perceel 1b en de bouw van een nieuw te realiseren bedrijfspand te financieren met eigen of vreemd vermogen en [eiser] is niet ingegaan op het aanbod van de Gemeente om een ander perceel op het bedrijventerrein [locatie] te kopen.
5.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] met zijn stellingen voldoende gemotiveerd onderbouwd dat hij werkelijk de intentie had om perceel 1b te kopen. Dit blijkt in de eerste plaats uit het feit dat [eiser] zich in 2017 bij de Gemeente heeft gemeld en de Gemeente bij deurwaardersexploot heeft gesommeerd om alsnog aan haar verplichtingen te voldoen. Dat [eiser] zich niet eerder tot de Gemeente heeft gewend en sinds het overeenkomen van de koopoptie veertien jaar lang heeft stilgezeten, doet - anders dan de Gemeente betoogt - aan de intentie van [eiser] niet af. Daarbij is van belang dat het hof heeft geoordeeld dat uit het stilzitten van [eiser] niet volgt dat hij bewust de koopoptie heeft laten verlopen. Ook de omstandigheid dat [eiser] nog geen voorbereidingen heeft getroffen voor de ontwikkeling van perceel 1b maakt dit niet anders. [eiser] heeft immers toegelicht dat hij er in 2017 nog niet op bedacht was dat hij zijn koopoptie kon uitoefenen, omdat hij ervan uitging dat de Gemeente hem op de hoogte zou brengen wanneer dit het geval zou zijn, waarna hij nog een vol jaar de tijd zou hebben om zijn plannen nader uit te werken. Verder heeft [eiser] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling onder verwijzing naar zijn bezittingen en de waarde daarvan nader onderbouwd dat hij financieel gezien in staat zou zijn geweest tot aankoop van perceel 1b, hetgeen de Gemeente niet gemotiveerd heeft betwist. Tot slot kan uit het niet bereiken van overeenstemming over de koop van een ander perceel op het bedrijventerrein [locatie] niet de conclusie worden getrokken dat [eiser] niet van plan was om zijn koopoptie uit te oefenen voor perceel 1b. De gestelde aanbiedingsschade en het causaal verband tussen de toerekenbare tekortkoming van de Gemeente en de gestelde schade is daarmee gegeven.
5.9.
Subsidiair doet de Gemeente een beroep op eigen schuld in de zin van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Er is volgens de Gemeente (onder meer) sprake van eigen schuld van [eiser] omdat op hem de plicht rust om de gestelde schade te beperken of te voorkomen. Deze plicht heeft [eiser] geschonden doordat hij niet is ingegaan op de herhaalde aanbiedingen van de Gemeente voor vergelijkbare percelen op het bedrijventerrein [locatie]. Deze percelen zijn aan [eiser] aangeboden tegen dezelfde prijs als waarvoor de koopoptie was verleend, liggen evenals perceel 1b op een zichtlocatie langs de [Provincialeweg], zijn goed bereikbaar en zijn geschikt om een autobedrijf te vestigen, aldus nog steeds de Gemeente. Dit verweer van de Gemeente slaagt wél. De rechtbank licht dit hieronder toe.
5.10.
Vast staat dat de Gemeente meermalen alternatieve percelen op het bedrijventerrein [locatie] aan [eiser] heeft aangeboden. Het gaat om de percelen aangeduid op de in de conclusie van antwoord weergegeven plattegrond als 1d, 11a, 11b en 11c. Volgens [eiser] waren deze percelen minder aantrekkelijk dan het perceel (1b) waarvoor de optie was bedongen, terwijl zij voor dezelfde prijs (€ 175,00 per m2) werden aangeboden. Ter zitting heeft [eiser] toegelicht dat als men vanuit Amsterdam over de [Provincialeweg] aan komt rijden de weg naar beneden loopt, waarbij de percelen aan de linkerkant van de weg liggen. Perceel 1d ligt volgens [eiser] zo’n zes à zeven meter lager dan de [Provincialeweg], terwijl perceel 1b op gelijke hoogte aan de [Provincialeweg] ligt en is daardoor volgens [eiser] een betere zichtlocatie. Ook de locaties van de percelen 11a tot en met 11c zijn volgens [eiser] minder aantrekkelijk dan perceel 1b, omdat deze percelen tegenover een afvalverwerkingsbedrijf zijn gelegen. [eiser] wilde zijn eigen autobedrijf vestigen op perceel 1b omdat dit tegenover Car Plaza was en stelt verder dat hij een goed gevoel had bij perceel 1b. [eiser] heeft het aanbod van de Gemeente daarom afgewezen.
5.11.
De Gemeente heeft toegelicht dat zij bij de verkoop van de percelen op het bedrijventerrein [locatie] onderscheid heeft gemaakt tussen A-locaties en B-locaties. Dit verschil ziet op zichtlocaties en niet-zichtlocaties en kwam tot uitdrukking in de verkoopprijs. De Gemeente heeft onbetwist gesteld dat de alternatieve percelen die aan [eiser] zijn aangeboden allemaal A-locaties zijn. Voldoende onderbouwd is verder dat deze percelen uiteindelijk ook allemaal daadwerkelijk voor A-locatie prijzen zijn verkocht en daardoor in marktwaarde gelijkwaardig aan elkaar zijn. Dit betekent dat [eiser] zijn aanbiedingsschade, die immers bestaat uit het verschil tussen de door partijen in 2002 in de koopoptie overeengekomen prijs en de marktwaarde op de peildatum van 7 juli 2017 had kunnen voorkomen door in te gaan op het aanbod van de Gemeente om een van de alternatieve percelen te kopen. Door dit niet te doen heeft [eiser] voor de aanbiedingsschade niet voldaan aan zijn schadebeperkingsplicht.
Het enkele feit dat perceel 1d ten opzichte van de weg lager ligt dan perceel 1b en dat de alternatieve percelen subjectief gezien voor [eiser] niet hetzelfde goede gevoel gaven als perceel 1b, betekent niet dat [eiser] zijn aanbiedingsschade niet hoefde te beperken. [eiser] heeft bovendien opgemerkt dat zelfs zonder de ontwikkeling van een perceel, aankoop interessant zou zijn omdat de vooraf vastgestelde prijs lager was dan de op dat moment geldende marktprijs, zodat bij een directe doorverkoop meteen al winst zou worden geboekt. Omdat op [eiser] de plicht rustte om zijn schade te beperken, had hij de gestelde aanbiedingsschade dan ook kunnen én moeten beperken door in te gaan op het aanbod van de Gemeente om een qua marktwaarde gelijkwaardig perceel te kopen.
5.12.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de gevorderde aanbiedingsschade afwijzen. Omdat het subsidiaire verweer van de Gemeente slaagt, komt de rechtbank niet meer toe aan het meer subsidiaire verweer dat de vermeende schade over [eiser] en de Gemeente verdeeld moet worden naar verhouding waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.
Vervolgschade
5.13.
[eiser] maakt daarnaast aanspraak op vervolgschade van € 731.891,00. Met vervolgschade doelt [eiser] op misgelopen rendement. Indien [eiser] perceel 1b had kunnen kopen, dan had hij de bouwrijpe grond kunnen ontwikkelen en daarmee rendement gegenereerd. [eiser] gaat daarbij in navolging van het rapport van [bedrijf] uit van een scenario waarbij hij op het perceel een autogarage met showroom zou bouwen, die hij vervolgens zou verhuren aan een merkdealer. Verder is [eiser] uitgegaan van een in de markt gebruikelijke huurperiode van vijf jaar. Dit rendement is [eiser] door de tekortkoming van de Gemeente misgelopen, aldus [eiser].
5.14.
De Gemeente betwist ook voor de vervolgschade primair het bestaan van enige schade en het bestaan van een causaal verband tussen de tekortkoming van de Gemeente en deze beweerdelijk door [eiser] geleden schade. Naast de in alinea 5.7 genoemde omstandigheden wijst de Gemeente nog op de volgende feiten en omstandigheden: het door [eiser] geschetste scenario (ontwikkeling, verhuur aan een merkdealer en verkoop van het perceel) is volgens de Gemeente een onrealistisch scenario dat – in navolging van het rapport van [bedrijf] – uitgaat van onjuiste uitgangspunten en niet aansluit bij de eigen stellingen van [eiser] over de hypothetische situatie zonder de tekortkoming van de Gemeente. In de hoofdprocedure heeft [eiser] zich immers op het standpunt gesteld dat hij perceel 1b had willen kopen om daar zijn eigen autobedrijf te vestigen. Anders dan in de hoofdprocedure stelt [eiser] in deze procedure dat hij in 2017 een beleggingsdoel had. Hierdoor voert [eiser] in deze procedure aanzienlijk meer schade op dan hij aanvankelijk in de hoofdprocedure heeft opgevoerd. In de hoofdprocedure vorderde [eiser], naast de contractuele boete van € 500.000,00, een schadevergoeding van ‘slechts’ € 250.000,00. [eiser] heeft echter geen enkel bewijs overgelegd waaruit de nu gestelde beleggingsintentie en de financieringsmogelijkheden daarvoor blijken. [eiser] heeft een relatief bescheiden autobedrijf en is geen professionele projectontwikkelaar of belegger in vastgoed, aldus de Gemeente. Dit primaire verweer van de Gemeente slaagt voor de vervolgschade. De rechtbank licht dit hieronder toe.
5.15.
Het door [eiser] geschetste scenario dat hij perceel 1b wilde ontwikkelen en vervolgens verhuren aan een merkdealer is niet aannemelijk geworden. Met de Gemeente is de rechtbank namelijk van oordeel dat [eiser] uiteenlopend en tegenstrijdig heeft verklaard over zijn intenties met perceel 1b. De - aan het rapport van [bedrijf] ontleende - stellingen in deze schadestaatprocedure over het vermeende beleggingsdoel van [eiser] zijn in strijd met hetgeen [eiser] in de hoofdprocedure heeft verklaard over het vestigen van zijn eigen autobedrijf op perceel 1b en vallen ook niet te rijmen met het standpunt van [eiser] in deze procedure dat hij specifiek en alleen interesse had in perceel 1b, en niet in de alternatief aangeboden percelen, omdat hij een goed gevoel had bij dit perceel en zijn eigen autobedrijf tegenover Car Plaza wilde vestigen. Ter zitting heeft [eiser] erkend dat het klopt dat hij zelf een autobedrijf wilde vestigen op de locatie, maar dat dit voor de hoogte van de gevorderde schade niet uitmaakt. Dit strookt evenwel niet met het hierboven uiteengezette uitgangspunt dat de werkelijk geleden schade moet worden vergoed en dat de schade in principe concreet wordt berekend, met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Het bovenstaande brengt mee dat [eiser] deze beweerdelijk door hem geleden vervolgschade tegenover de gemotiveerde betwisting door de Gemeente onvoldoende heeft onderbouwd.
5.16.
Dat [eiser] financieel gezien in staat was om de grond zodanig te ontwikkelen dat deze geschikt zou zijn voor verhuur aan een merkdealer, hetgeen - gelet op het rapport van [bedrijf] - veel meer financiële slagkracht zou vergen dan de enkele aankoop van de grond, heeft [eiser] tegenover de gemotiveerde betwisting door de Gemeente bovendien onvoldoende onderbouwd. Ook hierop strandt de gevorderde vervolgschade.
5.17.
Ter zitting heeft [eiser] desgevraagd verklaard dat hij sowieso een deel van perceel 1b wilde verhuren, als belegging. Deze gestelde intentie om het perceel deels zelf te gebruiken en deels te beleggen is evenwel niet concreet genoeg onderbouwd, in die zin dat niet is onderbouwd hoe een en ander, waarbij een deel van het perceel in gebruik zou zijn bij [eiser] en een deel van het perceel zou zijn verhuurd, vorm gegeven zou zijn en hoeveel dit [eiser] dan concreet zou hebben kunnen opleveren. [eiser] heeft in dit verband slechts aangevoerd dat hij een etage van een door hem te bouwen gebouw zou willen verhuren. Ook voor dit gestelde scenario is de beweerdelijk geleden schade dus niet voldoende onderbouwd.
5.18.
De rechtbank is op grond van artikel 6:97 BW bevoegd (en gehouden) de schade te begroten en te bepalen op de wijze die het meest in overeenstemming is met de aard daarvan en deze te schatten indien de omvang niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Ook daarbij is het uitgangspunt dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij had verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet had voorgedaan. Uit het voorgaande moge blijken dat [eiser] zijn (door de Gemeente betwiste) stellingen onvoldoende concreet heeft onderbouwd en slechts een niet realistisch scenario heeft gepresenteerd dat ter zitting is gewijzigd in een ander (niet uitgewerkt) scenario, welke beide scenario’s bovendien afwijken van het in de hoofdprocedure geschetste scenario. Hoewel niet valt uit te sluiten dat [eiser] enige gevolgschade heeft geleden als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van de Gemeente in de nakoming van haar verplichting door [eiser] niet in de gelegenheid te stellen de koopoptie uit te oefenen, kan de rechtbank bij de huidige stand van zaken niet vaststellen dat er werkelijk gevolgschade is en zo ja wat die schade is, ook niet bij benadering. De rechtbank zal derhalve niet overgaan tot begroting van de schade zoals bedoeld in artikel 6:97 BW.
5.19.
Op grond van het voorgaande zal ook de gevorderde vervolgschade worden afgewezen. De overige verweren van de Gemeente hoeven geen bespreking meer.
Conclusie
5.20.
De rechtbank concludeert dat [eiser] voor de gevorderde aanbiedingsschade niet heeft voldaan aan de op hem rustende schadebeperkingsplicht en dat [eiser] de gevorderde vervolgschade niet voldoende heeft onderbouwd. Aan bewijslevering komt de rechtbank (dus) niet toe.
Buitengerechtelijke kosten en proceskosten
5.21.
Omdat de gevorderde aanbiedingsschade en vervolgschade worden afgewezen, zullen ook de door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen.
5.22.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Gemeente worden begroot op:
- griffierecht 4.200,00
- salaris advocaat
6.428,00(2,0 punten × tarief € 3.214,00)
Totaal € 10.628,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 10.628,00,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Bellaart, mr. P.M. Wamsteker en mr. J.H. Duyvensz en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1589