4.3.2Bewijsoverwegingen
Om tot een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 WVW te kunnen komen, moet worden bewezen dat de verdachte zich in het verkeer zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden.
Het juridische begrip “schuld” houdt daarbij in dat minimaal sprake moet zijn van aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend handelen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad valt in zijn algemeenheid niet aan te geven of één verkeersovertreding voldoende is voor bewezenverklaring van schuld zoals hiervoor is omschreven. Gekeken moet worden naar het geheel van de gedragingen van de verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en voorts naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Daarbij geldt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke gedragsregels, kan worden afgeleid dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW (Hoge Raad 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822). Toegepast op deze zaak stelt de rechtbank op grond van het dossier en de zitting het volgende vast.
De verdachte reed op 19 juni 2019 als bestuurder van een Porsche Cayenne Turbo op de Westtangent in Heerhugowaard, waar een maximumsnelheid van 50 km per uur geldt. De Westtangent bestaat uit twee rijbanen, gescheiden door een middenberm. Elke rijbaan bestaat uit twee rijstroken. Kort voor de met verkeerslichten geregelde kruising met de Abe Bonnemaweg gaat de rijbaan over in vier rijstroken, twee voor rechtdoor gaand verkeer, een voor linksaf en een voor rechtsaf gaand verkeer. Verdachte reed op de linker rijstrook voor rechtdoor gaand verkeer, in de richting van de Provincialeweg N242. [slachtoffer] (hierna te noemen: [slachtoffer] ) fietste over het fietspad op de Abe Bonnemaweg en is de Westtangent overgestoken. Verdachte is omstreeks 23:17 uur met zijn auto tegen - de voor hem van rechts komende - [slachtoffer] aangereden. Als gevolg hiervan is [slachtoffer] overleden.
Ten tijde van het ongeval was de verkeersregelinstallatie in werking. Omdat de gegevens daarvan niet zijn opgeslagen (‘gelogd’) is het niet mogelijk om op basis daarvan vast te stellen welk verkeerslicht rood was en welk verkeerslicht groen.
De verdachte wordt - kort samengevat - verweten dat hij met een niet toegestane en (onverantwoord) hoge snelheid heeft gereden en dat dit de oorzaak is van het ongeval. De rechtbank stelt vast dat de exacte snelheid van de door de verdachte bestuurde Porsche onmiddellijk voorafgaand aan de aanrijding op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft aan de hand van de inhoud van het dossier en wat er ter zitting is besproken, beoordeeld of desalniettemin kan worden vastgesteld of de verdachte met een onverantwoord hoge snelheid over de betreffende kruising is gereden. Daarbij heeft de rechtbank ook het verkeersgedrag van de verdachte voorafgaand aan het ongeval betrokken.
De verdachte is op de betreffende avond samen met twee vrienden, [naam 2] en [naam 3] , in een bedrijfspand gelegen aan de Marconistraat in Heerhugowaard geweest. Zij zijn ongeveer gelijktijdig vanaf het bedrijfspand vertrokken. Eerst reed [naam 3] weg in zijn Volkswagen Caddy, gevolgd door [naam 2] in een BMW 5 serie en verdachte in zijn Porsche Cayenne. Deze drie voertuigen reden vervolgens via de Nijverheidsstraat en de Industriestraat naar de Zuidtangent, waarna zij rechtsaf zijn geslagen naar de Westtangent. Langs de gereden route bevinden zich bewakingscamera’s van in de omgeving gevestigde bedrijven. De beelden van die camera’s zijn onderzocht door de politie en daarop is te zien dat de drie voertuigen tijdens het gereden traject steeds met een hogere snelheid voorbij reden dan ander verkeer dat passeerde.
[naam 4] , als deskundige beeldonderzoek en biometrie verbonden aan het NFI, heeft een onderzoek uitgevoerd naar de camerabeelden van [bedrijf] , gelegen aan de J. Duikerweg, die parallel loopt aan de Westtangent. Deze [bedrijf] is gelegen in de directe omgeving van de kruising met de Abe Bonnemaweg waar het ongeval heeft plaatsgevonden. De beelden van Cam28 bieden zicht op het wegdeel van de Westtangent dat is gelegen op circa 370 meter voor de kruising. Op deze beelden is een groep van drie auto’s waargenomen, waarbij de middelste auto door een van de andere twee auto’s aan het zicht van de camera is onttrokken. Gelet op de tijdsaanduiding van de beelden alsmede de andere informatie in het dossier over de door de verdachte en [naam 2] en [naam 3] gereden route, gaat de rechtbank ervan uit dat dit de auto’s van de verdachte en zijn vrienden zijn.
Doel van het onderzoek van de deskundige [naam 4] was de snelheid van deze auto’s te bepalen aan de hand van de videobeelden. Daarbij geldt dat, indien een auto zichtbaar is op tenminste twee verschillende beelden, de gemiddelde snelheid van deze auto volgt uit de afgelegde afstand en de verstreken tijd tussen die twee beelden. Voor het bepalen van de afgelegde afstand wordt door het NFI gebruik gemaakt van een 3D computermodel. Het resultaat is gerapporteerd in de vorm van een kansinterval. Op basis van het onderzoek aan de camerabeelden van Cam28 van de [bedrijf] concludeert de deskundige dat de beste schatter van de gemiddelde snelheid van de voorste auto 119 km per uur betreft (met als ondergrens 112 km per uur) en dat de beste schatter van de gemiddelde snelheid van de achterste auto 121 km per uur is (met als ondergrens 115 km per uur). De snelheid van de derde auto is volgens de deskundige tenminste van eenzelfde orde van grootte als de andere twee auto’s.
De rechtbank volgt deze bevindingen van de deskundige en leidt hieruit af dat de verdachte op een afstand van ongeveer 370 meter vóór de kruising met de Abe Bonnemaweg met aanzienlijk hogere snelheid heeft gereden dan de toegestane 50 km per uur.
De verdachte heeft verklaard dat hij na het passeren van de [bedrijf] heeft geremd, omdat het verkeerslicht bij de kruising met de Abe Bonnemaweg op rood stond. Op de camerabeelden van Cam3 van de [bedrijf] zijn verderop richting de kruising ook remlichten te zien. Volgens de verdachte sprong het verkeerslicht op groen toen hij reed ter hoogte van het begin van de rijstrook voor linksaf slaand verkeer en heeft hij op dat moment gas bij gegeven. Vervolgens heeft de aanrijding plaatsgevonden op de kruising, ter hoogte van de fietsoversteekplaats. [slachtoffer] is verderop aangetroffen, op een afstand van 46 meter van de botsplaats.
Er zijn verschillende onderzoeken verricht om te kunnen komen tot een vaststelling van de snelheid van de auto van de verdachte op het moment dat hij over de kruising reed en tegen [slachtoffer] is aangereden. [naam 5] , als deskundige verkeersongevallenonderzoek verbonden aan het NFI, heeft onderzocht of tot een vaststelling van een betrouwbare ondergrens van de snelheid op het moment van de botsing kan worden gekomen. Daarbij heeft hij gekeken naar een verzameling van 156 botsproeven en werkelijke ongevallen, waarvan zowel de snelheid van de auto als de zogenoemde werpafstanden (de rechtbank begrijpt: de afstand van de botsplek tot de plek waar een slachtoffer en/of een bij het ongeval betrokken fiets wordt aangetroffen) bekend zijn. Op basis van een vergelijking met deze verzameling, heeft de deskundige [naam 5] geconcludeerd dat bij een werpafstand van een fietser van 46 meter in 95% van de gevallen een snelheid tussen 63 km per uur en 179 km per uur te verwachten is, met 106 km per uur als “beste schatting”. Bij een werpafstand van de fiets van 34,8 meter is in 95% van de gevallen een snelheid tussen 47 km per uur en 135 km per uur te verwachten, met 80 km per uur als “beste schatting”. Op die grond is volgens de deskundige met een redelijke waarschijnlijkheid uit te gaan van een snelheid tussen 63 km per uur (ondergrens werpafstand fietser) en 135 km per uur (bovengrens werpafstand fiets), waarbij snelheden tussen 80 km per uur en 106 km per uur relatief het meest waarschijnlijk zijn te achten.
Anders dan de verdediging heeft bepleit, acht de rechtbank de hiervoor weergegeven bevindingen van de deskundigen van het NFI voldoende betrouwbaar om aan de hand van de inhoud daarvan, in onderlinge samenhang bezien, vast te kunnen stellen dat verdachte met een niet toegestane en onverantwoord hoge snelheid met de Porsche moet hebben gereden over de kruising van de Westtangent met de Abe Bonnemaweg. Die bevindingen worden ondersteund door het verkeersgedrag van verdachte voorafgaand aan het ongeval, waaruit blijkt dat hij al vanaf de Marconistraat harder reed dan het overige verkeer en dat hij op ongeveer 370 meter voor de plaats van het ongeval ruim boven de 100 km per uur reed. Verder worden deze bevindingen ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] waaruit volgt dat de verdachte nog steeds met hoge snelheid heeft gereden op het traject van de Westtangent tussen de [bedrijf] en de circa 370 meter verderop gelegen kruising met de Abe Bonnemaweg, waar het ongeval heeft plaatsgevonden.
De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden, is of de verdachte [slachtoffer] tijdig had kunnen zien en daarop had kunnen anticiperen, indien hij zich aan de toegestane maximumsnelheid van 50 km per uur had gehouden. De politie heeft – onder dezelfde omstandigheden als tijdens het ongeval – proeven uitgevoerd om na te gaan wanneer de bestuurder van de Porsche zicht kon krijgen op de fietsende [slachtoffer] . Hieruit is gebleken dat als de Porsche 50 km per uur reed en de fiets 14,4 km per uur (wat snel is voor de fiets gelet op de situatie ter plaatse), de bestuurder van de Porsche de fietster twee seconden voor de aanrijding had kunnen zien en dat de Porsche op dat moment 27,77 meter van de plaats van de aanrijding zou zijn verwijderd. Ter zitting heeft verbalisant [naam 6] , werkzaam als operationeel expert bij de afdeling verkeersongevallenanalyse, als getuige verklaard dat de verdachte, uitgaande van een reactietijd van een seconde en een gemiddelde goede remvertraging van de auto, zijn Porsche na 26 meter tot stilstand had kunnen brengen door te remmen. De deskundige [naam 5] van het NFI heeft deze verklaring ter zitting onderschreven. Op basis hiervan komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte het ongeval had kunnen voorkomen indien hij zich aan de maximumsnelheid van 50 km per uur had gehouden.
In dit verband overweegt de rechtbank verder nog dat het ten tijde van het ongeval donker was en de verdachte de situatie ter plaatse kende. Hij wist dus dat zich op die kruising een fietsoversteekplaats bevond. Onder die omstandigheden mag van hem als verkeersdeelnemer niet alleen worden verwacht dat hij bij het naderen van de kruising zijn snelheid aanpast, maar ook dat hij oplet of er zich geen kruisend verkeer op de kruising bevindt. Dit heeft de verdachte kennelijk niet gedaan, nu hij heeft verklaard dat hij [slachtoffer] pas op het allerlaatste moment in een ‘split second’ heeft waargenomen voordat de aanrijding plaatsvond.
Dat [slachtoffer] mogelijk het voorlicht van haar fiets niet aan had – met welke omstandigheid overigens rekening is gehouden in het zichtonderzoek – of dat zij mogelijk door rood is gereden, doet niet af aan het feit dat het verkeersongeval aan de verdachte is te verwijten. Uit het door de politie en de deskundigen van het NFI verrichte onderzoek blijkt immers dat de hoge snelheid waarmee de verdachte reed daarbij cruciaal is geweest.
Anders dan de officier van justitie, acht de rechtbank niet bewezen dat het verkeersongeval mede plaatsvond doordat verdachte gebruik maakte van zijn mobiele telefoon. Uit de inhoud van het dossier volgt wel dat verdachte na het vertrek van de Marconistraat nog gebruik heeft gemaakt van zijn mobiele telefoon, onder meer door om 23:16:59 uur een voicebericht in te spreken, dat om 23:17:02 uur is verzonden. Op basis van de camerabeelden van de [bedrijf] kan worden vastgesteld dat de Porsche zich omstreeks 23:17:27 uur op 370 meter afstand van de kruising van de Westtangent met de Abe Bonnemaweg bevond. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat verdachte vanaf het laatstgenoemde moment van 23:17:02 nog gebruik heeft gemaakt van zijn mobiele telefoon. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte op een voor het ontstaan van het ongeval relevant moment nog gebruik heeft gemaakt van zijn telefoon.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de verdachte heeft gereden met een niet toegestane en onverantwoord hoge snelheid. Hierdoor was hij niet in staat om zijn auto op tijd tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en deze vrij was. Het daardoor ontstane ongeval, als gevolg waarvan [slachtoffer] is komen te overlijden, is daarom te wijten aan de schuld van de verdachte als bedoeld in artikel 6 WVW.
Over de mate van schuld overweegt de rechtbank het volgende.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte roekeloos heeft gereden. Roekeloosheid is de zwaarste vorm van schuld, die grenst aan opzet. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
Naar het oordeel van de rechtbank valt het rijgedrag van de verdachte in dit geval onder de schuldgradatie “aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend”.