ECLI:NL:RBNHO:2022:41

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
15.153606.19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval door onvoorzichtig rijgedrag

De Rechtbank Noord-Holland heeft op 6 januari 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 30-jarige man die op 19 juni 2019 in Heerhugowaard een ernstig verkeersongeval heeft veroorzaakt, waarbij een 15-jarig meisje om het leven kwam. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor dertig maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk. De verdachte reed met een te hoge snelheid en was niet in staat om tijdig te remmen, wat leidde tot de fatale aanrijding. De rechtbank concludeerde dat de verdachte 'aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend' had gereden, maar niet roekeloos, wat de zwaarste schuldgradatie is. De rechtbank oordeelde dat het rijgedrag van de verdachte, ondanks de hoge snelheid, niet onder roekeloosheid viel, maar dat hij wel verantwoordelijk was voor het ongeval. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding van 22.500 euro opgelegd aan de ouders en het zusje van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.153606.19 (P)
Uitspraakdatum: 6 januari 2022
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 16 december 2021 en 23 december 2021 in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum- en plaats]
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. E. Visser en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouwen, mrs. V.H. Hammerstein en S. Plas, advocaten te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Primair
hij op of omstreeks 19 juni 2019 te Heerhugowaard als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Porsche, type Ceyenne, kenteken [kenteken] ), daarmede rijdende over de weg, de Westtangent, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, met een niet toegestane en/of (zeer onverantwoord) hoge snelheid te rijden en/of (daarbij) gebruik te maken van zijn mobiele telefoon en daardoor (met grote impact) op te botsen of aan te rijden tegen een voor hem van rechts bij een fietsoversteekplaats overstekende fietsster, waardoor die fietsster (genaamd [naam 1] ) werd gedood;
Subsidiair
hij op of omstreeks 19 juni 2019 te Heerhugowaard als bestuurder van een voertuig (personenauto, merk Porsche, type Ceyenne, kenteken [kenteken] ), daarmee rijdende op de weg, de Westtangent, met een niet toegestane en/of hoge snelheid en/of (daarbij) gebruik makend van zijn mobiele telefoon, ten gevolge waarvan hij met dat voertuig is opgebotst of aangereden tegen een voor hem van rechts bij een fietsoversteekplaats overstekende fietsster, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Inleiding

Op 19 juni 2019, omstreeks 23.17 uur, heeft op de kruising van de Westtangent met de Abe Bonnemaweg te Heerhugowaard een zeer ernstig verkeersongeval plaatsgevonden. De verdachte is met de door hem bestuurde auto in botsing gekomen met een overstekende fietsster, de 15-jarige [slachtoffer] , die ter plaatse aan haar verwondingen is overleden.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of de verdachte in strafrechtelijke zin verantwoordelijk is voor het verkeersongeval en de gevolgen ervan en zo ja, wat een passende straf is.

4.Beoordeling van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat de verdachte roekeloos heeft gereden, maar dat bij hem wel sprake is geweest van zeer onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, nu niet kan worden geconcludeerd dat hij met (minst genomen) een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid heeft gereden, zoals voor een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) is vereist. Kort gezegd heeft de verdediging daartoe het volgende aangevoerd. Er is geen bewijs dat het telefoongebruik van de verdachte van invloed is geweest op het ongeval, omdat niet blijkt dat hij op het moment van het ongeval met zijn telefoon bezig is geweest. Ook blijkt niet dat de verdachte met een (veel) te hoge snelheid heeft gereden. Immers, op basis van de diverse onderzoeken die door de politie en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) zijn verricht, kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld wat de snelheid van de Porsche van de verdachte ten tijde van het ongeluk is geweest.
In deze zaak is sprake van een zeer noodlottig ongeval, waarbij de verdachte [slachtoffer] , die volledig in het donker gekleed was en zonder voorlicht een kruispunt overstak, te laat in zijn vizier kreeg. Indien de rechtbank toch van oordeel is dat op basis van dit dossier kan worden bewezen dat de verdachte met een te hoge snelheid heeft gereden, dan maakt dit in elk geval niet dat zijn rijgedrag is aan te merken als roekeloos of zeer onvoorzichtig of onoplettend.
Gelet op de verklaring van de verdachte dat hij mogelijk wel enigszins harder zal hebben gereden dan de maximaal toegestane snelheid van 50 km per uur, heeft de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd voor wat betreft de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 WVW.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
4.3.2
Bewijsoverwegingen
Om tot een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 WVW te kunnen komen, moet worden bewezen dat de verdachte zich in het verkeer zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden.
Het juridische begrip “schuld” houdt daarbij in dat minimaal sprake moet zijn van aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend handelen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad valt in zijn algemeenheid niet aan te geven of één verkeersovertreding voldoende is voor bewezenverklaring van schuld zoals hiervoor is omschreven. Gekeken moet worden naar het geheel van de gedragingen van de verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en voorts naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Daarbij geldt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke gedragsregels, kan worden afgeleid dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW (Hoge Raad 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822).
Toegepast op deze zaak stelt de rechtbank op grond van het dossier en de zitting het volgende vast.
De verdachte reed op 19 juni 2019 als bestuurder van een Porsche Cayenne Turbo op de Westtangent in Heerhugowaard, waar een maximumsnelheid van 50 km per uur geldt. De Westtangent bestaat uit twee rijbanen, gescheiden door een middenberm. Elke rijbaan bestaat uit twee rijstroken. Kort voor de met verkeerslichten geregelde kruising met de Abe Bonnemaweg gaat de rijbaan over in vier rijstroken, twee voor rechtdoor gaand verkeer, een voor linksaf en een voor rechtsaf gaand verkeer. Verdachte reed op de linker rijstrook voor rechtdoor gaand verkeer, in de richting van de Provincialeweg N242. [slachtoffer] (hierna te noemen: [slachtoffer] ) fietste over het fietspad op de Abe Bonnemaweg en is de Westtangent overgestoken. Verdachte is omstreeks 23:17 uur met zijn auto tegen - de voor hem van rechts komende - [slachtoffer] aangereden. Als gevolg hiervan is [slachtoffer] overleden.
Ten tijde van het ongeval was de verkeersregelinstallatie in werking. Omdat de gegevens daarvan niet zijn opgeslagen (‘gelogd’) is het niet mogelijk om op basis daarvan vast te stellen welk verkeerslicht rood was en welk verkeerslicht groen.
Snelheid
De verdachte wordt - kort samengevat - verweten dat hij met een niet toegestane en (onverantwoord) hoge snelheid heeft gereden en dat dit de oorzaak is van het ongeval. De rechtbank stelt vast dat de exacte snelheid van de door de verdachte bestuurde Porsche onmiddellijk voorafgaand aan de aanrijding op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft aan de hand van de inhoud van het dossier en wat er ter zitting is besproken, beoordeeld of desalniettemin kan worden vastgesteld of de verdachte met een onverantwoord hoge snelheid over de betreffende kruising is gereden. Daarbij heeft de rechtbank ook het verkeersgedrag van de verdachte voorafgaand aan het ongeval betrokken.
De verdachte is op de betreffende avond samen met twee vrienden, [naam 2] en [naam 3] , in een bedrijfspand gelegen aan de Marconistraat in Heerhugowaard geweest. Zij zijn ongeveer gelijktijdig vanaf het bedrijfspand vertrokken. Eerst reed [naam 3] weg in zijn Volkswagen Caddy, gevolgd door [naam 2] in een BMW 5 serie en verdachte in zijn Porsche Cayenne. Deze drie voertuigen reden vervolgens via de Nijverheidsstraat en de Industriestraat naar de Zuidtangent, waarna zij rechtsaf zijn geslagen naar de Westtangent. Langs de gereden route bevinden zich bewakingscamera’s van in de omgeving gevestigde bedrijven. De beelden van die camera’s zijn onderzocht door de politie en daarop is te zien dat de drie voertuigen tijdens het gereden traject steeds met een hogere snelheid voorbij reden dan ander verkeer dat passeerde.
[naam 4] , als deskundige beeldonderzoek en biometrie verbonden aan het NFI, heeft een onderzoek uitgevoerd naar de camerabeelden van [bedrijf] , gelegen aan de J. Duikerweg, die parallel loopt aan de Westtangent. Deze [bedrijf] is gelegen in de directe omgeving van de kruising met de Abe Bonnemaweg waar het ongeval heeft plaatsgevonden. De beelden van Cam28 bieden zicht op het wegdeel van de Westtangent dat is gelegen op circa 370 meter voor de kruising. Op deze beelden is een groep van drie auto’s waargenomen, waarbij de middelste auto door een van de andere twee auto’s aan het zicht van de camera is onttrokken. Gelet op de tijdsaanduiding van de beelden alsmede de andere informatie in het dossier over de door de verdachte en [naam 2] en [naam 3] gereden route, gaat de rechtbank ervan uit dat dit de auto’s van de verdachte en zijn vrienden zijn.
Doel van het onderzoek van de deskundige [naam 4] was de snelheid van deze auto’s te bepalen aan de hand van de videobeelden. Daarbij geldt dat, indien een auto zichtbaar is op tenminste twee verschillende beelden, de gemiddelde snelheid van deze auto volgt uit de afgelegde afstand en de verstreken tijd tussen die twee beelden. Voor het bepalen van de afgelegde afstand wordt door het NFI gebruik gemaakt van een 3D computermodel. Het resultaat is gerapporteerd in de vorm van een kansinterval. Op basis van het onderzoek aan de camerabeelden van Cam28 van de [bedrijf] concludeert de deskundige dat de beste schatter van de gemiddelde snelheid van de voorste auto 119 km per uur betreft (met als ondergrens 112 km per uur) en dat de beste schatter van de gemiddelde snelheid van de achterste auto 121 km per uur is (met als ondergrens 115 km per uur). De snelheid van de derde auto is volgens de deskundige tenminste van eenzelfde orde van grootte als de andere twee auto’s.
De rechtbank volgt deze bevindingen van de deskundige en leidt hieruit af dat de verdachte op een afstand van ongeveer 370 meter vóór de kruising met de Abe Bonnemaweg met aanzienlijk hogere snelheid heeft gereden dan de toegestane 50 km per uur.
De verdachte heeft verklaard dat hij na het passeren van de [bedrijf] heeft geremd, omdat het verkeerslicht bij de kruising met de Abe Bonnemaweg op rood stond. Op de camerabeelden van Cam3 van de [bedrijf] zijn verderop richting de kruising ook remlichten te zien. Volgens de verdachte sprong het verkeerslicht op groen toen hij reed ter hoogte van het begin van de rijstrook voor linksaf slaand verkeer en heeft hij op dat moment gas bij gegeven. Vervolgens heeft de aanrijding plaatsgevonden op de kruising, ter hoogte van de fietsoversteekplaats. [slachtoffer] is verderop aangetroffen, op een afstand van 46 meter van de botsplaats.
Er zijn verschillende onderzoeken verricht om te kunnen komen tot een vaststelling van de snelheid van de auto van de verdachte op het moment dat hij over de kruising reed en tegen [slachtoffer] is aangereden. [naam 5] , als deskundige verkeersongevallenonderzoek verbonden aan het NFI, heeft onderzocht of tot een vaststelling van een betrouwbare ondergrens van de snelheid op het moment van de botsing kan worden gekomen. Daarbij heeft hij gekeken naar een verzameling van 156 botsproeven en werkelijke ongevallen, waarvan zowel de snelheid van de auto als de zogenoemde werpafstanden (de rechtbank begrijpt: de afstand van de botsplek tot de plek waar een slachtoffer en/of een bij het ongeval betrokken fiets wordt aangetroffen) bekend zijn. Op basis van een vergelijking met deze verzameling, heeft de deskundige [naam 5] geconcludeerd dat bij een werpafstand van een fietser van 46 meter in 95% van de gevallen een snelheid tussen 63 km per uur en 179 km per uur te verwachten is, met 106 km per uur als “beste schatting”. Bij een werpafstand van de fiets van 34,8 meter is in 95% van de gevallen een snelheid tussen 47 km per uur en 135 km per uur te verwachten, met 80 km per uur als “beste schatting”. Op die grond is volgens de deskundige met een redelijke waarschijnlijkheid uit te gaan van een snelheid tussen 63 km per uur (ondergrens werpafstand fietser) en 135 km per uur (bovengrens werpafstand fiets), waarbij snelheden tussen 80 km per uur en 106 km per uur relatief het meest waarschijnlijk zijn te achten.
Anders dan de verdediging heeft bepleit, acht de rechtbank de hiervoor weergegeven bevindingen van de deskundigen van het NFI voldoende betrouwbaar om aan de hand van de inhoud daarvan, in onderlinge samenhang bezien, vast te kunnen stellen dat verdachte met een niet toegestane en onverantwoord hoge snelheid met de Porsche moet hebben gereden over de kruising van de Westtangent met de Abe Bonnemaweg. Die bevindingen worden ondersteund door het verkeersgedrag van verdachte voorafgaand aan het ongeval, waaruit blijkt dat hij al vanaf de Marconistraat harder reed dan het overige verkeer en dat hij op ongeveer 370 meter voor de plaats van het ongeval ruim boven de 100 km per uur reed. Verder worden deze bevindingen ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] waaruit volgt dat de verdachte nog steeds met hoge snelheid heeft gereden op het traject van de Westtangent tussen de [bedrijf] en de circa 370 meter verderop gelegen kruising met de Abe Bonnemaweg, waar het ongeval heeft plaatsgevonden.
De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden, is of de verdachte [slachtoffer] tijdig had kunnen zien en daarop had kunnen anticiperen, indien hij zich aan de toegestane maximumsnelheid van 50 km per uur had gehouden. De politie heeft – onder dezelfde omstandigheden als tijdens het ongeval – proeven uitgevoerd om na te gaan wanneer de bestuurder van de Porsche zicht kon krijgen op de fietsende [slachtoffer] . Hieruit is gebleken dat als de Porsche 50 km per uur reed en de fiets 14,4 km per uur (wat snel is voor de fiets gelet op de situatie ter plaatse), de bestuurder van de Porsche de fietster twee seconden voor de aanrijding had kunnen zien en dat de Porsche op dat moment 27,77 meter van de plaats van de aanrijding zou zijn verwijderd. Ter zitting heeft verbalisant [naam 6] , werkzaam als operationeel expert bij de afdeling verkeersongevallenanalyse, als getuige verklaard dat de verdachte, uitgaande van een reactietijd van een seconde en een gemiddelde goede remvertraging van de auto, zijn Porsche na 26 meter tot stilstand had kunnen brengen door te remmen. De deskundige [naam 5] van het NFI heeft deze verklaring ter zitting onderschreven. Op basis hiervan komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte het ongeval had kunnen voorkomen indien hij zich aan de maximumsnelheid van 50 km per uur had gehouden.
In dit verband overweegt de rechtbank verder nog dat het ten tijde van het ongeval donker was en de verdachte de situatie ter plaatse kende. Hij wist dus dat zich op die kruising een fietsoversteekplaats bevond. Onder die omstandigheden mag van hem als verkeersdeelnemer niet alleen worden verwacht dat hij bij het naderen van de kruising zijn snelheid aanpast, maar ook dat hij oplet of er zich geen kruisend verkeer op de kruising bevindt. Dit heeft de verdachte kennelijk niet gedaan, nu hij heeft verklaard dat hij [slachtoffer] pas op het allerlaatste moment in een ‘split second’ heeft waargenomen voordat de aanrijding plaatsvond.
Dat [slachtoffer] mogelijk het voorlicht van haar fiets niet aan had – met welke omstandigheid overigens rekening is gehouden in het zichtonderzoek – of dat zij mogelijk door rood is gereden, doet niet af aan het feit dat het verkeersongeval aan de verdachte is te verwijten. Uit het door de politie en de deskundigen van het NFI verrichte onderzoek blijkt immers dat de hoge snelheid waarmee de verdachte reed daarbij cruciaal is geweest.
Telefoongebruik
Anders dan de officier van justitie, acht de rechtbank niet bewezen dat het verkeersongeval mede plaatsvond doordat verdachte gebruik maakte van zijn mobiele telefoon. Uit de inhoud van het dossier volgt wel dat verdachte na het vertrek van de Marconistraat nog gebruik heeft gemaakt van zijn mobiele telefoon, onder meer door om 23:16:59 uur een voicebericht in te spreken, dat om 23:17:02 uur is verzonden. Op basis van de camerabeelden van de [bedrijf] kan worden vastgesteld dat de Porsche zich omstreeks 23:17:27 uur op 370 meter afstand van de kruising van de Westtangent met de Abe Bonnemaweg bevond. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat verdachte vanaf het laatstgenoemde moment van 23:17:02 nog gebruik heeft gemaakt van zijn mobiele telefoon. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte op een voor het ontstaan van het ongeval relevant moment nog gebruik heeft gemaakt van zijn telefoon.
Conclusie
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de verdachte heeft gereden met een niet toegestane en onverantwoord hoge snelheid. Hierdoor was hij niet in staat om zijn auto op tijd tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en deze vrij was. Het daardoor ontstane ongeval, als gevolg waarvan [slachtoffer] is komen te overlijden, is daarom te wijten aan de schuld van de verdachte als bedoeld in artikel 6 WVW.
Over de mate van schuld overweegt de rechtbank het volgende.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte roekeloos heeft gereden. Roekeloosheid is de zwaarste vorm van schuld, die grenst aan opzet. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
Naar het oordeel van de rechtbank valt het rijgedrag van de verdachte in dit geval onder de schuldgradatie “aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend”.
4.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
Primair
hij op 19 juni 2019 te Heerhugowaard als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, merk Porsche, type Cayenne, kenteken [kenteken] , daarmee rijdende over de Westtangent, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend, met een niet toegestane en onverantwoord hoge snelheid te rijden en daardoor met grote impact aan te rijden tegen een voor hem van rechts bij een fietsoversteekplaats overstekende fietsster, waardoor die fietsster, genaamd [naam 1] , werd gedood.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering van de sancties

7.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van de periode die hij in verzekering heeft doorgebracht, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaar met aftrek van de periode dat het rijbewijs ingevorderd en ingehouden is geweest. Daarnaast heeft de officier van justitie verbeurdverklaring van de Porsche gevorderd.
7.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan de verdachte op te leggen. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat het rijgedrag van de verdachte de ondergrens van verwijtbaar handelen betreft, dat hij elke dag het schuldgevoel draagt een meisje te hebben aangereden dat is komen te overlijden en dat hij geen documentatie heeft. Verder moet het lange tijdsverloop van tweeënhalf jaar in deze zaak worden meegewogen, waarbij dient te worden opgemerkt dat dit tijdsverloop op geen enkele wijze aan de verdediging is te wijten.
Daarnaast heeft de verdediging verzocht geen langere onvoorwaardelijke rijontzegging op te leggen dan de duur van de periode waarin de verdachte zijn rijbewijs reeds is kwijt is geweest. De verdachte is eigenaar van een bedrijf met verschillende filialen en voor het uitvoeren van zijn werk is het essentieel dat hij over zijn rijbewijs kan blijven beschikken.
7.3
Oordeel van de rechtbank
7.3.1
De hoofdstraf
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, en door de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte is als bestuurder van zijn Porsche een kruising genaderd en opgereden terwijl zijn snelheid veel hoger was dan op die plek was toegestaan. De verdachte heeft deze hoge snelheid bij het naderen van de kruising niet aangepast. Op de kruising stak het slachtoffer, [slachtoffer] , op haar fiets over. De verdachte heeft haar te laat opgemerkt en is tegen haar aangereden. [slachtoffer] is ter plaatse aan haar verwondingen overleden. De rechtbank neemt het de verdachte zeer kwalijk dat hij, ondanks dat hij bekend was met de situatie ter plaatse, heeft gereden met een snelheid die onverantwoord hoog was voor de verkeerssituatie. Door zijn handelen is hij voorbij gegaan aan de gevaren daarvan voor zijn kwetsbare mede- weggebruikers zoals fietsers, onder wie [slachtoffer] .
Door het rijgedrag van de verdachte is onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van [slachtoffer] . Haar vader, moeder en zus hebben dit op indrukwekkende wijze onder woorden gebracht in hun slachtofferverklaringen.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij tot op de dag van vandaag gebukt gaat onder de gevolgen van zijn handelen. Hij beseft maar al te goed dat hetgeen hij ervaart in het niet valt bij hetgeen de nabestaanden moeten voelen en ervaren.
De rechtbank realiseert zich dat het in zaken als deze onmogelijk is om een straf op te leggen die enigszins tegemoet komt aan de gevoelens van de nabestaanden. Voor de nabestaanden zal geen enkele straf het enorme verdriet over het verlies van hun dierbare weg kunnen nemen. De rechtbank dient echter een straf op te leggen die past bij het verwijt dat de verdachte kan worden gemaakt, waarbij niet uit het oog moet worden verloren dat de verdachte de gevolgen van zijn rijgedrag ook nooit heeft gewild.
Gelet op de mate van schuld aan het verkeersongeval als gevolg waarvan [slachtoffer] is overleden, acht de rechtbank enkel het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. De persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het feit dat hij niet eerder is veroordeeld, kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Het opleggen van een taakstraf, zoals door de verdediging bepleit, doet naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende recht aan de ernst van het bewezen verklaarde feit.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank een gevangenisstraf van zes maanden in beginsel een passende straf.
De rechtbank zal echter rekening houden met feit dat de redelijke termijn waarbinnen een zaak moet worden berecht is overschreden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen reden om van die termijn van twee jaar af te wijken. In dit geval is die termijn aangevangen op 20 juni 2019 (de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld) en wijst de rechtbank vonnis op 6 januari 2022. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met een periode van ruim een half jaar. Met deze overschrijding van de redelijke termijn houdt de rechtbank rekening in die zin dat zij in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden zal opleggen.
7.3.2
Ontzegging van de rijbevoegdheid
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte ook de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen dient te worden ontzegd voor de hierna te noemen duur. De rechtbank overweegt hierover dat de aard en ernst van het bewezen verklaarde feit en de ingrijpende gevolgen daarvan zwaarder moeten wegen dan de aangevoerde persoonlijke belangen van de verdachte bij het niet opnieuw moeten inleveren van zijn rijbewijs.
De rechtbank zal, alles afwegende, een ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen voor de duur van dertig maanden. De rechtbank zal een deel daarvan, te weten twaalf maanden, voorwaardelijk opleggen met de bedoeling de verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare (verkeers)feiten te plegen. De rechtbank zal aan het voorwaardelijke deel een proeftijd van twee jaar verbinden.
7.3.3
Verbeurdverklaring
De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven personenauto van het merk Porsche, type Cayenne, met kenteken [kenteken] , verbeurd moet worden verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het bewezen verklaarde feit met betrekking tot die personenauto, die aan verdachte toebehoort, is begaan.

8.Vorderingen van de benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] hebben als nabestaanden
van [slachtoffer] ieder een vordering tot vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade ingediend, die zij als gevolg van het tenlastegelegde zouden hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast maken zij aanspraak op een vergoeding van proceskosten, omdat hun advocaat de vorderingen heeft opgesteld en deze ter zitting heeft toegelicht.
[benadeelde 1] en [benadeelde 2] zijn de ouders van [slachtoffer] . Zij hebben gesteld dat zij als ouders
ieder aanspraak hebben op een bedrag van € 20.000 en dat de verzekeraar daarvan reeds een bedrag van €17.500 heeft uitgekeerd. Zij vorderen allebei het resterende bedrag van € 2.500.
[benadeelde 3], zus van [slachtoffer] , heeft een bedrag € 17.500 aan affectieschade gevorderd.
Namens de verdachte is ter zitting naar voren gebracht dat hij bereid is deze bedragen te
betalen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) biedt een wettelijke grondslag voor vergoeding van immateriële schade die naasten van het slachtoffer lijden in de vorm van affectieschade als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. De wet noemt een beperkte (limitatief opgesomde) kring van personen die voor affectieschade in aanmerking komen, met daarnaast een mogelijkheid tot toekenning aan anderen op grond van de hardheidsclausule van lid 4 sub g van artikel 6:108 BW. Bij algemene maatregel van bestuur zijn gefixeerde bedragen vastgesteld voor elk van de categorieën van naasten die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen.
De ouders van de overledene komen volgens de wet in aanmerking voor vergoeding van affectieschade. Bij het opstellen van hun vorderingen is uitgegaan van het gefixeerde bedrag. Dit betekent dat de vorderingen van de ouders van [slachtoffer] , die rechtstreeks voortvloeien uit het bewezenverklaarde, toewijsbaar zijn.
Broers en zussen van de overledene behoren niet tot de kring van personen die volgens de wet zonder meer voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen. De zus van [slachtoffer] heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule van lid 4 sub g. Zij zal moeten stellen, en bij betwisting zo nodig bewijzen, dat zij ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot haar stond, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij als gerechtigde tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade wordt aangemerkt.
Ter zitting is namens de zus van [slachtoffer] gesteld dat en waarom ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] een zeer nauwe persoonlijke relatie tussen hen bestond. Op basis van die stellingen, die niet zijn weersproken, is de rechtbank van oordeel dat de zus van [slachtoffer] op basis van de hardheidsclausule aanspraak kan maken op vergoeding van de door haar geleden affectieschade. De hoogte van de gevorderde schadevergoeding is overeenkomstig het gefixeerde bedrag. Ook haar vordering zal daarom worden toegewezen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van de benadeelde partijen zullen worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over de toegewezen bedragen vanaf 19 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moeten maken. De tot op heden door zowel [benadeelde 1] als [benadeelde 2] gemaakte kosten worden – conform het liquidatietarief in kantonzaken – vastgesteld op € 374 en de door [benadeelde 3] gemaakte kosten op € 746.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes primair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994] aanleiding ter zake van de vorderingen van de benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36f van het Wetboek van Strafrecht.
artikel 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het primair bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
VIJF (5) MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van
DERTIG (30) MAANDENmet aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Beveelt dat een gedeelte van deze bijkomende straf, groot
twaalf (12) maanden,
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Verklaart verbeurd:
- een personenauto van het merk Porsche met kenteken [kenteken] .
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 1]geleden affectieschade tot een bedrag van
€ 2.500, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 1] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vastgesteld op
€ 374en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 2.500en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt de duur van de gijzeling op maximaal
vijfendertig (35) dagenindien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 Sv niet mogelijk blijkt.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 2]geleden affectieschade tot een bedrag van
€ 2.500, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 2] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vastgesteld op
€ 374en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 2.500, en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt de duur van de gijzeling op maximaal
vijfendertig (35) dagenindien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 Sv niet mogelijk blijkt.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 3]geleden affectieschade tot een bedrag van
€ 17.500, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 3] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vastgesteld op
€ 746en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 3] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 17.500, en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt de duur van de gijzeling op maximaal
honderdtweeëntwintig (122) dagenindien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 Sv niet mogelijk blijkt.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.S. Lamboo, voorzitter,
mrs. N.O.P. Roché en N. Boots, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier B.H.E. Zuidam,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 januari 2022.
Mrs. Roché en Boots zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.