ECLI:NL:RBNHO:2022:3955

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
21_1186
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Wet WIA na hersteldverklaring en wachttijd

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres, die sinds 2010 ziek is, heeft in beroep gesteld dat zij recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij 104 weken arbeidsongeschikt zou zijn geweest. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een besluit van de verweerder, waarin werd vastgesteld dat eiseres de wachttijd van 104 weken niet had volbracht. Eiseres had eerder een hersteldverklaring ontvangen, maar betwistte de geldigheid daarvan en voerde aan dat haar klachten, die later als MS zijn vastgesteld, niet goed waren ingeschat.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de primaire arts een zorgvuldige beoordeling heeft uitgevoerd en dat de hersteldverklaring op zichzelf geen doorslaggevende betekenis heeft. De rechtbank oordeelde dat er geen medische gronden zijn aangevoerd die de eerdere besluiten van de verweerder zouden ondermijnen. Eiseres heeft geen nieuwe medische gegevens ingebracht die de sociaal-medische beoordeling zouden kunnen betwisten. De rechtbank concludeert dat de beoordeling van de verweerder voldoet aan de eisen die door de Centrale Raad van Beroep zijn gesteld en dat het beroep ongegrond is.

De uitspraak benadrukt het belang van een zelfstandige beoordeling van de wachttijd en de rol van medische gegevens in het proces. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres niet is benadeeld door het ontbreken van een hoorzitting in de bezwaarfase, aangezien zij haar standpunten voldoende heeft kunnen toelichten tijdens de zitting.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1186

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. K.U.J. Hopman),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J. de Haan).

Procesverloop

In het besluit van 28 augustus 2020 (primair besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres vanaf 9 februari 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij de wachttijd van 104 weken niet heeft volbracht.
In het besluit van 22 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 20 april 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot [naam 1] en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres is van 1 maart 2009 tot 5 september 2010 werkzaam geweest als verkoopmanager. Zij heeft zich vanuit de Werkloosheidswet op 18 oktober 2010 ziek gemeld met zwangerschapsklachten. Tot en met 28 augustus 2011 heeft zij een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg. Aansluitend heeft zij zich ziek gemeld met klachten als gevolg van de bevalling. Verweerder heeft eiseres een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 27 januari 2012 heeft verweerder de ZW‑uitkering van eiseres per 6 februari 2012 beëindigd, omdat zij per die datum geschikt werd geacht haar eigen werk te verrichten (hersteldverklaring). Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 22 maart 2012 ongegrond verklaard. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Eiseres heeft verweerder bij brief van 13 september 2016 primair verzocht terug te komen van het besluit van 27 januari 2012.
1.4.
Bij besluit van 20 december 2016 heeft verweerder het verzoek om terug te komen van het besluit van 27 januari 2012 afgewezen. Het bezwaar tegen dit besluit is op 24 mei 2017 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld (zaaknummer: 17/2587). De rechtbank heeft het beroep op 18 september 2018 ongegrond verklaard, waarna eiseres hoger beroep heeft ingesteld tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 11 december 2020 de aangevallen uitspraak bevestigd.
1.5.
Verder is bij brief van 13 september 2016 verzocht de aanspraken van eiseres op grond van de Wet WIA te beoordelen uitgaande van een doorlopende arbeidsongeschiktheid op en na 6 februari 2012.
1.6.
De primaire arts, [naam 2] , heeft dossieronderzoek verricht en is tot de conclusie gekomen dat eiseres de wachttijd van 104 weken niet heeft volbracht. Het Sociaal Medisch Oordeel is getoetst en akkoord bevonden door [naam 3] , verzekeringsarts. Verweerder heeft vervolgens in het primair besluit beslist. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft hierop beslist in het bestreden besluit.
Standpunt eiseres
2.1.
Eiseres heeft in beroep gesteld dat zij voldoende heeft aangetoond dat zij 104 weken arbeidsongeschikt is geweest voor haar arbeidt. Het feit dat er een hersteldverklaring is geweest kan daaraan niet afdoen. Het is verder alleszins aannemelijk dat alle ten tijde van de hersteldverklaring door verweerder benoemde niet medisch objectiveerbare klachten zijn toe te schrijven aan de later vastgestelde ziekte MS. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig tot stand is gekomen. In deze procedure gaat het om een beoordeling in het kader van artikel 23 van de Wet WIA, niet de ZW. Anders dan bij een medisch onderzoek op grond van de ZW, had het medisch onderzoek moeten worden verricht door een geregistreerd verzekeringsarts. In de bezwaarfase heeft helemaal geen medisch onderzoek plaatsgevonden, ondanks de medische bezwaren. Op grond van artikel 6 van de Wet WIA had dit wel gemoeten. Ook is in de bezwaarfase ten onrechte afgezien van een hoorzitting.
Standpunt verweerder
2.2.
Verweerder heeft onder verwijzing naar het onderzoek door de primaire arts het primaire besluit gehandhaafd. Daarnaast heeft verweerder, onder verwijzing naar jurisprudentie van de CRvB, overwogen dat een arbeidskundige onderzoek niet noodzakelijk was en het opstellen van een functionele mogelijkhedenlijst evenmin.
Beoordeling
De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra zij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. In art. 47, lid 1, sub a Wet WIA en art. 54, lid 1, sub a Wet WIA is het doorlopen hebben van de wachttijd een ontstaansvoorwaarde voor een IVA-uitkering respectievelijk een WGA-uitkering. Uit vaste rechtspraak van de CRvB (vgl. ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3388, ECLI:NL:CRVB:2013:1844) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldverklaring van eiseres per 6 februari 2012 op zichzelf geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Het onderzoek vindt plaats door een verzekeringsarts en/of arbeidsdeskundige (vgl. ECLI:NL:CRVB:2015:1878, r.o. 4.4.).
3.2.
De primaire arts heeft op 4 augustus 2020 gerapporteerd. Blijkens de vraagstelling heeft de sociaal-medische beoordeling zich uitsluitend geconcentreerd op de vraag of de wachttijd van 104 weken is vervuld. Het onderzoek heeft bestaan uit bestudering van het dossier en de ontvangen informatie, waaronder informatie van de huisarts en de neurologen. De arts overweegt als volgt in de beschouwing:
Cliënte claimt, dat haar klachten cq beperkingen destijds niet goed zijn ingeschat en dat haar klachten voortkwamen uit de diagnose MS, die in 2013 werd gesteld.
Zij heeft begin 2013 twee keer een schub gehad van MS (visusstoornis, parese rechter lichaamshelft).
Het is bekend, dat patiënten bij wie de diagnose MS wordt gesteld achteraf gezien in het verleden ook al klachten hadden, die door de MS kunnen zijn veroorzaakt.
De vraag luidt of er met de voorliggende informatie argumenten voor handen zijn om voor de WIA een andere inschatting te maken, dan destijds tijdens de ziektewet gemaakt werd.
In feite zijn die niet voor handen.
1. Ten tijde van de hersteldmelding voor de ziektewet waren er geen afwijkingen bij onderzoek, bleek uit de medische informatie van de huisarts geen sprake van belangrijke geobjectiveerde afwijkingen en was er vooral ook gezien de gegevens uit het dagverhaal zeker sprake van benutbare verdiencapaciteit.
2. De informatie van de huisarts betreft de periode van mei 2007 tot maart 2012. Hierin staan geen gegevens, die terugkijkend een ander licht werpen op de casus. De klachten, waarmee zij in die tijdspanne de huisarts bezocht, kunnen misschien deels een gevolg van MS zijn geweest, maar dat is allerminst zeker. Er was echter geen sprake van, dat er terugkijkend reeds kenmerkende relapsing remitting symptomen waren, die met de wetenschap van nu (diagnose MS) een andere inschatting van haar belastbaarheid op dat moment hadden gegeven.
3.3.
De primaire arts concludeert dat eiseres de wachttijd voor de WIA niet heeft vervuld. De sociaal-medisch beoordeling is getoetst en akkoord bevonden door de verzekeringsarts. Een arbeidsdeskundig onderzoek heeft niet plaatsgevonden, omdat een functionele mogelijkhedenlijst niet is opgesteld en een dergelijk onderzoek dan geen toegevoegde waarde heeft, aldus verweerder in het bestreden besluit. Naar de rechtbank begrijpt is verweerder, omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 23 van de Wet WIA, ook niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling als bedoeld in de artikel 6 van de Wet WIA en de bepalingen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
3.4.
Aldus heeft naar het oordeel van de rechtbank een zelfstandige beoordeling plaatsgevonden door verweerder die voldoet aan de door de CRvB gestelde eisen. Naar het oordeel van de rechtbank was het onderzoek van de primaire arts bovendien zorgvuldig en zijn de in de sociaal-medische beoordeling neergelegde opvattingen afdoende gemotiveerd. Eiseres heeft in beroep geen nadere medische gegevens ingebracht die zouden kunnen zien op een onjuiste (medische) grondslag van de sociaal-medische beoordeling, voor zover aan de orde.
3.5.
Eiseres heeft in beroep gesteld dat alleszins aannemelijk is dat alle ten tijde van de hersteldverklaring door verweerder benoemde niet medisch objectiveerbare klachten zijn toe te schrijven aan de later vastgestelde ziekte MS, maar dit standpunt wordt geenszins onderbouwd door de stukken in het dossier, wat ook in de eerdere procedure al aan de orde is gekomen. Zo overweegt de rechtbank in de uitspraak van de rechtbank van 18 september 2018:
5.3.
Overigens is benoeming van een deskundige ook om een andere reden niet aangewezen. De behandelend neuroloog van eiseres heeft in een brief aan de gemachtigde van eiseres van 5 januari 2018 geconcludeerd: ‘Alvorens de diagnose MS gesteld wordt, zijn er bij vele patiënten achterafzien in het verleden ook al klachten geweest die door de MS kunnen zijn veroorzaakt. Echter, er zijn ook vele aspecifieke klachten die iedereen kon krijgen, die helemaal niets met MS te maken hebben. De door u in de brief vermelde klachten kunnen misschien deels een gevolg van MS zijn geweest maar dat is allerminst zeker. En helaas zijn er ook geen mogelijkheden om daar nu meer zekerheid over te krijgen.” Uitgaande van dit oordeel van de behandelend neuroloog kan de door eiseres beoogde relatie tussen de eerder door haar geuite klachten en de later vastgestelde MS niet met zekerheid worden vastgesteld.
3.6.
Genoemde brief van de neuroloog van 5 januari 2018 is, blijkens de sociaal-medische beoordeling van 4 augustus 2020, betrokken in het onderzoek van de primaire arts.
3.7.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van de door eiseres in beroep aangevoerde beroepsgrond dat zij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord het volgende. Daargelaten of met of zonder toestemming van eiseres van het horen in bezwaar is afgezien, is de rechtbank niet gebleken dat eiseres door het niet horen is benadeeld. Eiseres heeft, met behulp van haar gemachtigde, tijdens de zitting bij de rechtbank de gronden van haar beroep voldoende kunnen toelichten. De rechtbank deelt niet het standpunt van eiseres dat zij in haar belang is geschaad doordat aan haar nu een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep zou zijn onthouden. In bezwaar zijn immers in het geheel geen medische gronden aangevoerd. Er is slechts, met een verwijzing naar de jurisprudentie van de CRvB, aangevoerd dat er geen onderzoek als bedoeld in art. 6 van de Wet WIA heeft plaatsgevonden en dat het onderzoek niet is uitgevoerd door een geregistreerde verzekeringsarts. Uit de telefoonnotitie van 12 januari 2021 volgt dat verweerder dit de gemachtigde van eiseres heeft voorgehouden en de gemachtigde heeft daarop afgezien van een hoorzitting.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.