ECLI:NL:RBNHO:2022:3920

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
7 mei 2022
Zaaknummer
15/871452-15
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte was betrokken bij de teelt van hennep in twee verschillende panden in Hoofddorp, waar in totaal duizenden hennepplantstekken en -planten werden aangetroffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie vorderde bewezenverklaring van de feiten 1 en 2, terwijl vrijspraak werd gevraagd voor feit 3, dat betrekking had op een hennepkwekerij in Amsterdam. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege overschrijding van de redelijke termijn en het niet vervolgen van medeverdachten. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de feiten 1 en 2, maar sprak hem vrij van feit 3. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 60 dagen, waarvan 57 voorwaardelijk, en een taakstraf van 180 uren. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van meer dan drie jaar en drie maanden, wat leidde tot een vermindering van de op te leggen straf. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de hennepteelt, evenals de noodzaak om de redelijke termijn in acht te nemen in strafzaken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/871452-15 (P)
Uitspraakdatum: 26 april 2022
Tegenspraak (art. 279 Sv)
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 12 april 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1955 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1]
.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. N. Swart en van hetgeen de raadsman van de verdachte, mr. R.D. Maessen, advocaat te Sittard, naar voren heeft gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1:
hij op of omstreeks 26 augustus 2015 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen en of een ander, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan het [adres 2] ) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 4671 hennepplantstekken, in elk geval een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Feit 2:
hij op of omstreeks 12 januari 2016 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen en/of een ander, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [adres 3] ) een hoeveelheid van 200 (moeder)hennepplanten en/of 7560 hennepstekken, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een
hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Feit 3:
hij op of omstreeks 06 december 2016 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen en/of een ander, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [adres 4] ) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 150, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
De rechtbank acht, anders dan de raadsman heeft bepleit, de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging, zoals hierna zal worden toegelicht.
3. Beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
3.1
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting is namens de verdachte bepleit dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn verweer gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn en het feit dat de medeverdachten, [medeverdachte] daargelaten, niet zijn vervolgd.
3.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het OM ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat, op basis van de jurisprudentie, de schending van de redelijke termijn nooit tot de niet-ontvankelijkheid van het OM leidt. Het staat het OM op basis van het opportuniteitsbeginsel vrij om een keuze te maken in het vervolgen van verschillende verdachten. Bovendien is in de zaken van de medeverdachten geen onherroepelijk beslissing genomen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889) komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voorzien rechtsgevolg, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. De strekking van de geldende maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – ‘the proceedings as a whole were not fair.’ Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht, of waarin gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt.
Voor zover de raadsman met zijn opmerking dat, behoudens [medeverdachte] , de medeverdachten niet zijn vervolgd, een beroep heeft willen doen op het verbod op willekeur stelt de rechtbank bovendien nog het volgende voorop. In artikel 167, eerste lid, Sv is aan het OM de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het OM om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het OM heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging) (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280 en HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23).
Tegen deze achtergrond beoordeelt de rechtbank het verweer als volgt.
Dat sprake is van aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur, valt uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet af te leiden. De zaken van de medeverdachten zijn eerder ter planning bij de rechtbank aangebracht, het bleek echter niet mogelijk om alle verdachten gelijktijdig op zitting aan te brengen. Vervolgens heeft het OM besloten om de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] als eersten te dagvaarden. Dat het OM de andere verdachten (nog) niet heeft gedagvaard, leidt niet tot de conclusie dat geen redelijk handelend lid van het OM heeft kunnen oordelen dat met de vervolging van de verdachte enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM is evenmin gebleken. Ten aanzien van het beroep op de overschrijding van de redelijke termijn merkt de rechtbank op dat een overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de op te leggen straf.
De rechtbank verwerpt het verweer. Het OM is ontvankelijk in de vervolging.

4.Beoordeling van het bewijs

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, inclusief het medeplegen, en tot vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde feit; volgens de officier van justitie kan de verdachte niet worden gekoppeld aan de hennepkwekerij op de zolder van het pand aan de [adres 4] te Amsterdam.
4.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de feiten 1 en 2 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsman heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem onder feit 3 ten laste gelegde feit, omdat niet kan worden bewezen dat de verdachte wetenschap van de aangetroffen hennepkwekerij heeft gehad. Tevens blijkt niet uit het dossier dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en dat de verdachte actief betrokken is geweest bij de hennepkwekerij.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak feit 3
Naar het oordeel van de rechtbank is – overeenkomstig het standpunt van zowel de officier van justitie als de raadsman – niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 3 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
4.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden feiten 1 en 2
De rechtbank komt op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna te noemen bewijsmiddelen, tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste volzin, Sv. Gelet daarop zal voor deze feiten worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen op grond waarvan de rechtbank tot een bewezenverklaring is gekomen.
De hierna vermelde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
De bewijsmiddelen zijn, ook in onderdelen, telkens slechts gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben.
Ten aanzien van feit 1
  • Een proces-verbaal aantreffen hennepstekkerij d.d. 19 september 2015 (dossierpagina’s 43-45);
  • Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 juni 2016 (dossierpagina 38);
  • Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 8 december 2016 (dossierpagina’s 111-113).
Ten aanzien van feit 2
  • Een proces-verbaal van aantreffen hennepstekkerij d.d. 18 januari 2016 (dossierpagina’s 494-497);
  • Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 maart 2016 (dossierpagina’s 420-427);
  • Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 8 december 2016 (dossierpagina’s 588-591).
Ten aanzien van feiten 1 en 2
- Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte (als getuige in strafzaken tegen medeverdachten) bij de rechter-commissaris d.d. 17 september 2018.
4.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1:
hij op 26 augustus 2015 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft geteeld in een pand aan het [adres 2] een hoeveelheid van 4671 hennepplantstekken;
Feit 2:
hij op 12 januari 2016 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft geteeld in een pand aan de [adres 3] een hoeveelheid van 200 moederhennepplanten en 7560 hennepstekken.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert ten aanzien van de feiten 1 en 2 telkens op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

6.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

7.Motivering van de sancties

7.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat – rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn – de verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderdtachtig uren, met aftrek van de drie dagen die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht. Tevens dient de verdachte vanwege de ernst van de feiten te worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van één jaar.
7.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) dient te worden toegepast, nu het opleggen van een straf aan de verdachte geen legitiem strafdoel (meer) dient. Subsidiair dient de verdachte te worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf. Bij de strafoplegging dient de rechtbank rekening te houden met het onderscheid tussen hennepstekken en hennepplanten.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft samen met zijn medeverdachte twee professioneel ingerichte hennepstekkerijen geëxploiteerd. In de stekkerijen zijn in totaal ruim 12.000 hennepstekken en 200 hennepplanten aangetroffen. Gezien de enorm grote hoeveelheid aangetroffen hennepstekken en -planten, kan het niet anders dan dat de hennep voor verdere verspreiding en handel was bedoeld. Hennepteelt levert een softdrug op die bij langdurig gebruik kan leiden tot schade voor de gezondheid. Hennepteelt is echter niet alleen uit het oogpunt van de volksgezondheid maatschappelijk onaanvaardbaar, maar ook omdat de handel in hennep, vanwege de grote winsten die daarmee worden gemaakt, allerlei andere vormen van criminaliteit in de hand werkt. De verdachte heeft hieraan een bijdrage geleverd. De rechtbank rekent dit de verdachte aan.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 14 maart 2022, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder ter zake van een opiumdelict onherroepelijk is veroordeeld. Op 18 november 2015 is de verdachte door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank wegens een soortgelijk feit, alsmede diefstal van elektriciteit, veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren. De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat hij een van de onderhavige hennepstekkerijen (feit 2) heeft geëxploiteerd – volgens de bewijsmiddelen al in oktober 2015 – terwijl op datzelfde moment een strafprocedure liep voor een eerdere kwekerij. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van de verdachte mee bij de straftoemeting. Bovendien is gebleken dat de verdachte de eerder opgelegde taakstraf heeft verricht, zodat het taakstrafverbod van artikel 22b Sr van toepassing is.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 4 augustus 2021 van [reclasseringswerker] , als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland.
Ten voordele van de verdachte heeft de rechtbank in aanmerking genomen, dat de verdachte door de directe bekentenis van de feiten ervan heeft blijk gegeven verantwoordelijkheid te willen nemen voor zijn strafbare handelen.
De rechtbank is van oordeel dat de bewezen verklaarde feiten in beginsel zonder meer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van ongeveer acht maanden rechtvaardigen.
De rechtbank ziet echter in het tijdsverloop in deze zaak aanleiding om ten voordele van de verdachte af te wijken van deze straf. De verdachte is op 6 december 2016 aangehouden en in verzekering gesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578). De redelijke termijn is aangevangen op 6 december 2016. Omdat het eindvonnis thans op 26 april 2022 wordt gewezen en de rechtbank van oordeel is dat deze overschrijding niet aan de verdachte valt toe te rekenen of dat anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt deze overschrijding vast op ruim drie jaren en vier maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
De rechtbank is – gelet op het vorenstaande – van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van één jaar. Tevens is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van het na te noemen aantal uren moet worden opgelegd.
Anders dan de raadsman heeft bepleit, kan vanwege de ernst van de feiten (de omvang en de professionaliteit) en het strafblad van de verdachte niet met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of een geheel voorwaardelijke taakstraf worden volstaan.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
  • 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 63 Sr;
  • 3 en 11 van de Opiumwet.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 3 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder feiten 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
60 [zestig] dagen, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot
57 [zevenenvijftig] dagen,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op één jaar bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
180 [honderdtachtig] urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 90 [negentig] dagen hechtenis.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.W.M. Giesen, voorzitter,
mr. S. Jongeling en mr. H. Bakker, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.S. Jansen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 26 april 2022.
mr. H. Bakker is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.