ECLI:NL:RBNHO:2022:3919

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
7 mei 2022
Zaaknummer
15/870709-16
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met betrekking tot hennepplantages

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte was betrokken bij twee hennepplantages in Hoofddorp, waar in totaal meer dan 12.000 hennepstekken en 200 hennepplanten werden aangetroffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte deze plantages heeft geëxploiteerd. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege een overschrijding van de redelijke termijn en dat de verdachte vrijgesproken moest worden. De rechtbank verwierp deze argumenten en oordeelde dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank achtte de verklaringen van de verdachte ongeloofwaardig en baseerde haar oordeel op de verklaringen van de medeverdachte en andere bewijsmiddelen, waaronder camerabeelden. De rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van 60 dagen en een taakstraf van 180 uren op, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van meer dan drie jaar.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/870709-16 (P)
Uitspraakdatum: 26 april 2022
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 12 april 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1]
.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. N. Swart en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. A.J. Admiraal, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1:
hij op of omstreeks 26 augustus 2015 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen en of een ander, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan het [adres 2] ) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 4671 hennepplantstekken, in elk geval een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Feit 2:
hij op of omstreeks 12 januari 2016 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen en/of een ander, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [adres 3] ) een hoeveelheid van 200 (moeder)hennepplanten en/of 7560 hennepstekken, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een
hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
De rechtbank acht, anders dan de raadsman heeft bepleit, de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging, zoals hierna zal worden toegelicht.
3. Beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
3.1
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn, wegens redenen die niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Bovendien heeft het Openbaar Ministerie (hierna: OM) onnavolgbare keuzes gemaakt in het onderzoek, door wel de verdachte te vervolgen en, [medeverdachte] daargelaten, niet zijn medeverdachten. Geen enkel redelijk lid van het OM kon, anno 2022, beslissen tot de vervolging van de verdachte. Onder verwijzing naar twee recente uitspraken van de rechtbank Amsterdam dient dit alles tot de niet-ontvankelijkheid van het OM te leiden.
3.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het OM ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat, op basis van de jurisprudentie, de schending van de redelijke termijn nooit tot de niet-ontvankelijkheid van het OM leidt. Het staat het OM op basis van het opportuniteitsbeginsel vrij om een keuze te maken in het vervolgen van verschillende verdachten. Bovendien is in de zaken van de medeverdachten geen onherroepelijk beslissing genomen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889) komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voorzien rechtsgevolg, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. De strekking van de geldende maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – ‘the proceedings as a whole were not fair.’ Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht, of waarin gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt.
Ten aanzien van het beroep op het verbod op willekeur stelt de rechtbank bovendien nog het volgende voorop. In artikel 167, eerste lid, Sv is aan het OM de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het OM om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het OM heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging) (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280 en HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23).
Tegen deze achtergrond beoordeelt de rechtbank het verweer als volgt.
Dat sprake is van aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur, valt uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet af te leiden. De zaken van de medeverdachten zijn eerder ter planning bij de rechtbank aangebracht, het bleek echter niet mogelijk om alle verdachten gelijktijdig op zitting aan te brengen. Vervolgens heeft het OM besloten om de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] als eersten te dagvaarden. Dat het OM de andere verdachten (nog) niet heeft gedagvaard, leidt niet tot de conclusie dat geen redelijk handelend lid van het OM heeft kunnen oordelen dat met de vervolging van de verdachte enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM is evenmin gebleken. Ten aanzien van het beroep op de overschrijding van de redelijke termijn merkt de rechtbank op dat een overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de op te leggen straf.
De rechtbank verwerpt het verweer. Het OM is ontvankelijk in de vervolging.

4.Beoordeling van het bewijs

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, in de variant van het medeplegen. Ten aanzien van beide feiten is de ontkennende verklaring van de verdachte onaannemelijk, gelet op de belastende verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] en de processen-verbaal van uitkijken beelden.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman primair aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte weet heeft gehad van de hennepstekkerij. Ditzelfde geldt ten aanzien van feit 2, te meer nu niet kan worden vastgesteld dat ten tijde van de beeldopnames in oktober 2015 – zijnde het moment dat de verdachte aan het pand kan worden gekoppeld – de situatie in het pand gelijkluidend was aan de situatie in januari 2016, zijnde het moment dat de politie het pand binnen is getreden. De belastende verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] dient ten aanzien van zowel feit 1 als feit 2 te worden uitgesloten van het bewijs. De verdediging heeft immers zijn verklaring niet kunnen toetsen, omdat [medeverdachte] bij de rechter-commissaris als getuige weigerde op vragen van de raadsman te antwoorden en de verklaring van [medeverdachte] als “sole and decisive” voor het bewijs moet worden aangemerkt. Indien de verklaring van [medeverdachte] wordt gebruikt voor het bewijs, is sprake van een schending van artikel 6 EVRM. In het verlengde hiervan heeft de raadsman het voorwaardelijke verzoek tot het ter terechtzitting horen van [medeverdachte] gedaan, indien de rechtbank diens verklaring niet zou uitsluiten van het bewijs.
Subsidiair – voor het geval de rechtbank wetenschap van de verdachte vaststelt – blijkt ten aanzien van beide feiten niet uit het dossier dat de verdachte beschikkingsmacht over de hennepstekkerijen heeft gehad.
Meer subsidiair is ten aanzien van beide feiten geen bewijs voor het plegen dan wel medeplegen van de ten laste gelegde feiten. Het twee- of driemaal binnenstappen in de panden en met een doosje vertrekken, is van onvoldoende gewicht, aldus steeds de raadsman.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, telkens in de variant van het medeplegen, op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
4.3.2
Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van het bewijs overweegt de rechtbank als volgt.
Op 26 augustus 2015 werd een in werking zijnde, professioneel ingerichte hennepstekkerij met een grote hoeveelheid hennepstekken, verdeeld over meerdere kweekruimtes, aangetroffen in het appartement aan het [adres 2] . Tevens werd op 12 januari 2016 een in werking zijnde, professioneel ingerichte hennepstekkerij met een grote hoeveelheid hennepstekken en moederhennepplanten, verdeeld over meerdere kweekruimtes, aangetroffen in de loods aan de [adres 3] .
Medeverdachte [medeverdachte] heeft tegenover de politie en de rechter-commissaris verklaard dat hij de hennepstekkerij aan het [adres 2] tezamen met de [naam] , zoals hij de verdachte noemde, heeft gebouwd. Zij waren de enigen die over de sleutel van het pand beschikten. Het pand aan [adres 3] heeft hij gehuurd. Bij deze hennepstekkerij waren [verdachte] , zijnde de verdachte, en hijzelf betrokken. Wederom waren zij de enigen die de toegang tot het pand hadden, doordat alleen zij over de sleutel beschikten, aldus [medeverdachte] .
De rechtbank ziet zich in de onderhavige zaak voor de vraag gesteld of bewezen kan worden dat de verdachte zich samen met [medeverdachte] heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de ten laste gelegde feiten.
De rechtbank is van oordeel dat de situatie als bedoeld in de zogenoemde Vidgen-jurisprudentie in de onderhavige zaak niet aan de orde is. Weliswaar heeft de verdediging de medeverdachte [medeverdachte] bij de rechter-commissaris niet effectief kunnen ondervragen en is dit niet gecompenseerd, maar de bewezenverklaring steunt – blijkens de bewijsmiddelen – niet uitsluitend of in doorslaggevende mate (“sole and decisive”) op de verklaring van deze medeverdachte. In het dossier is voldoende overig belastend materiaal aanwezig ten aanzien van de verdachte. De rechtbank wijst in het bijzonder op de processen-verbaal van het uitkijken van de camerabeelden, waarin is gerelateerd dat op de beelden is te zien dat de verdachte kennelijk over een sleutel van beide panden beschikte en dat hij die panden is binnengegaan en daar geruime tijd heeft verbleven. Dit bevestigt de verklaring van [medeverdachte] .
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige strafprocedure voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM en dat, de gehele procedure overziend, het gebruik van de verklaring van [medeverdachte] niet in strijd is met artikel 6 EVRM. De rechtbank zal de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] daarom niet uitsluiten van het bewijs.
Ten aanzien van het voorwaardelijke verzoek van de raadsman om [medeverdachte] op de zitting als getuige te horen, oordeelt de rechtbank als volgt. De raadsman heeft eerder de rechter-commissaris verzocht om [medeverdachte] te horen als getuige. Dit verzoek is door de rechter-commissaris toegewezen en het verhoor heeft op 17 september 2018 plaatsgevonden. Gedurende dit verhoor heeft [medeverdachte] zich, na eerst vragen van de raadsman van een medeverdachte en de rechter-commissaris wél te hebben beantwoord, ten aanzien van de (aanvullende) vragen van de raadsman, op zijn verschoningsrecht beroepen. Zoals gezegd, heeft de verdediging hiermee niet de mogelijkheid gehad tot een effectieve ondervraging van de getuige. De raadsman heeft zijn verzoek om de getuige nogmaals te horen echter niet eerder dan ter terechtzitting herhaald. De rechtbank acht zich op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht en haar is de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor van [medeverdachte] niet gebleken. Ook artikel 6 EVRM dwingt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot een dergelijk verhoor. De rechtbank wijst het voorwaardelijke verzoek van de raadsman om [medeverdachte] op de zitting als getuige te horen daarom af.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij geen weet heeft gehad van de hennepstekkerij aan het [adres 2] . Hij kwam er om koffie te drinken en te praten met [medeverdachte] . Hij had geen sleutel van het appartement. Ook van de hennepstekkerij in de loods aan de [adres 3] heeft hij geen weet gehad. Hij was niet in het bezit van een sleutel en heeft zich na betreding van het pand, soms urenlang, enkel opgehouden in het kale halletje van ongeveer 3 bij 3 meter. Hij is niet verder de loods in gegaan.
Uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen blijkt ten aanzien feit 1 dat de verdachte op 21 augustus 2015, afzonderlijk van de medeverdachte [medeverdachte] , met een sleutel het appartement aan het [adres 2] heeft betreden. Uren later verlaat de verdachte, tezamen met de medeverdachte, de woning. De verdachte draagt een platte doos, welke kenmerkend is voor het vervoer van hennepstekken. In de woning zijn stapels van deze dozen aangetroffen. Ten aanzien van feit 2 blijkt het volgende uit de bewijsmiddelen. Reeds op 12 september 2015 wordt door de politie een zeer sterke hennepgeur geroken in de omgeving van de loods aan de [adres 3] . Deze geur werd sterker naarmate de politie dichterbij de loods kwam. De verdachte is op 15, 16 en 18 oktober 2015 in het pand geweest. Op 15 en 18 oktober opent hij de deur, kennelijk met een sleutel. Op 15 en 16 oktober loopt hij met lege kartonnen dozen heen en weer vanaf een auto naar het pand. De verdachte heeft zich op deze dagen geruime tijd, verschillend van ongeveer één tot vier uur, bevonden in het pand. Het staat vast dat zich op zowel het [adres 2] als de [adres 3] een professionele hennepstekkerij heeft bevonden. De verdachte heeft zich in beide panden geruime tijd bevonden. Bij beide panden is een hennepgeur geroken. Mede in het licht van het voorgaande acht de rechtbank de verklaringen van de verdachte volstrekt ongeloofwaardig en schuift zij deze verklaringen terzijde.
Gelet op de genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, komt de rechtbank tot het bewijs dat verdachte samen met zijn medeverdachte [medeverdachte] opzettelijk de hennepstekkerijen heeft geëxploiteerd en dat hij zich telkens schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk telen van hennep, zoals ten laste gelegd onder de feiten 1 en 2.
4.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1:
hij op 26 augustus 2015 te Hoofddorp, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft geteeld in een pand aan het [adres 2] een hoeveelheid van 4671 hennepplantstekken;
Feit 2:
hij op of omstreeks 12 januari 2016 te Hoofddorp, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft geteeld in een pand aan de [adres 3] een hoeveelheid van 200 moederhennepplanten en 7560 hennepstekken.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert ten aanzien van de feiten 1 en 2 telkens op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

6.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

7.Motivering van de sancties

7.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat – rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn – de verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderdtachtig uren. Tevens dient de verdachte vanwege de ernst van de feiten te worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van één jaar.
7.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) dient te worden toegepast, nu het opleggen van een straf aan de verdachte geen legitiem strafdoel (meer) dient. Subsidiair dient een geheel voorwaardelijke taakstraf aan de verdachte te worden opgelegd. Gelet op de relatief geringe ernst van de feiten en het tijdsverloop is er geen ruimte voor een vrijheidsbenemende straf, aldus de raadsman.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft samen met zijn medeverdachte twee professioneel ingerichte hennepstekkerijen geëxploiteerd. In de stekkerijen zijn in totaal ruim 12.000 hennepstekken en 200 hennepplanten aangetroffen. Gezien de enorm grote hoeveelheid aangetroffen hennepstekken en -planten, kan het niet anders dan dat de hennep voor verdere verspreiding en handel was bedoeld. Hennepteelt levert een softdrug op die bij langdurig gebruik kan leiden tot schade voor de gezondheid. Hennepteelt is echter niet alleen uit het oogpunt van de volksgezondheid maatschappelijk onaanvaardbaar, maar ook omdat de handel in hennep, vanwege de grote winsten die daarmee worden gemaakt, allerlei andere vormen van criminaliteit in de hand werkt. De verdachte heeft hieraan een bijdrage geleverd. De rechtbank rekent dit de verdachte aan.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 14 maart 2022, waaruit blijkt dat de verdachte – anders dan zijn medeverdachte – niet eerder ter zake van een opiumdelict onherroepelijk is veroordeeld.
Ten nadele van de verdachte weegt de rechtbank bij de straftoemeting mee dat de verdachte, anders dan zijn medeverdachte, geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn strafbare handelen neemt, door (in plaats van te zwijgen) ongeloofwaardige verklaringen af te leggen, kennelijk om onder een veroordeling uit te komen, en ten onrechte een slachtofferrol aan te nemen.
De rechtbank is van oordeel dat de bewezen verklaarde feiten in beginsel zonder meer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van ongeveer acht maanden rechtvaardigen.
De rechtbank ziet echter in het tijdsverloop in deze zaak aanleiding om ten voordele van de verdachte af te wijken van deze straf. De verdachte is op 5 januari 2017 aangehouden en in verzekering gesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578). De redelijke termijn is aangevangen op 5 januari 2017. Omdat het eindvonnis thans op 26 april 2022 wordt gewezen en de rechtbank van oordeel is dat deze overschrijding niet aan de verdachte valt toe te rekenen of dat anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt deze overschrijding vast op ruim drie jaren en drie maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
De rechtbank is – gelet op het vorenstaande – van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat deze straf vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van één jaar. Tevens is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van het na te noemen aantal uren moet worden opgelegd.
Anders dan de raadsman heeft bepleit, kan vanwege de ernst van de feiten (de omvang en de professionaliteit) en de proceshouding van de verdachte niet met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of een geheel voorwaardelijke taakstraf worden volstaan.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
  • 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 57 Sr;
  • 3 en 11 van de Opiumwet.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
60 [zestig] dagen, met bevel dat deze straf
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op één jaar bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
180 [honderdtachtig] urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 90 [negentig] dagen hechtenis.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor de dag die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht twee uren taakstraf, subsidiair één dag hechtenis, in mindering worden gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.W.M. Giesen, voorzitter,
mr. S. Jongeling en mr. H. Bakker, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.S. Jansen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 26 april 2022.
mr. H. Bakker is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.