In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is er een geschil ontstaan tussen twee commanditaire vennoten, [verzoeker] en [verweerder], over de betaling van energiekosten. De partijen zijn op 27 december 2019 een overeenkomst van commanditaire vennootschap aangegaan, waarin is afgesproken dat [verzoeker] als commanditaire vennoot en [verweerder] als beherend vennoot optreedt. [verzoeker] vordert betaling van gebruikerslasten vanaf 1 januari 2021, terwijl [verweerder] stelt dat deze kosten zijn inbegrepen in de maandelijkse vergoeding van € 2.500 die hij aan [verzoeker] betaalt.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht om partijen door te verwijzen naar het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI) voor de benoeming van arbiters, omdat de voorzitter van de Kamer van Koophandel geen arbiters meer benoemt. [verweerder] verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de arbitrageclausule in de overeenkomst niet meer van toepassing is, aangezien deze sinds 1 januari 2014 niet meer wordt uitgevoerd. De voorzieningenrechter heeft op 19 april 2022 de beschikking gegeven, waarin het verzoek van [verzoeker] wordt afgewezen.
De voorzieningenrechter oordeelt dat artikel 1027 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geen wettelijke grondslag biedt voor de doorverwijzing naar het NAI. De voorzieningenrechter benadrukt dat partijen in de overeenkomst weliswaar hebben gekozen voor arbitrage, maar specifiek bij het NAI volgens het NAI-arbitragereglement. Aangezien [verweerder] niet heeft ingestemd met arbitrage bij het NAI, kan het verzoek niet worden ingewilligd. [verzoeker] wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.440,00.