Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2022 in de zaak tussen
[eiser] handelend onder de naam [naam 1] , uit [woonplaats] , eiser
de burgemeester van de gemeente Beverwijk, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
- het aan opzet of grove schuld van eiser te wijten is dat een te laag bedrag aan inkomstenbelasting en premies volksverzekering over de periode 2012 tot en met 2014 is geheven (artikel 67e van de Algemeen wet inzake rijksbelastingen, AWR);
- het aan opzet van eiser te wijten is dat de aangifte inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over de jaren 2015 en 2016 onjuist is gedaan (artikel 67d AWR);
- eiser niet heeft voldaan aan de (fiscale) administratieplicht.
- op 12 maart 2020, onherroepelijk geworden op 27 maart 2020, is veroordeeld tot 60 uur taakstraf voor het in strijd met artikel 3, aanhef en onder B, Opiumwet in zijn auto/buiten de coffeeshop, in het bezit hebben van 2.045 gram hasj en 247.92 gram wiet;
- op 3 juni 2009 (onherroepelijk) is veroordeeld tot een geldboete wegens handelen in strijd met artikel 3, aanhef en onder C, Opiumwet;
- op 8 juli 2017 een strafbeschikking heeft opgelegd gekregen door het Openbaar ministerie, wegens het handelen in strijd met artikel 3, aanhef en onder B, Opiumwet.
Wet Bibob, past verweerder de Wet Bibob toe met betrekking tot reeds verleende exploitatievergunningen indien sprake is van ambtelijke informatie en/of informatie van een of meerdere partners in het RIEC die een aanleiding vormen om te vermoeden dat de (exploitatie)vergunning wordt gebruikt op een wijze als bedoeld in artikel 3 Wet Bibob. In deze zaak was daarvan sprake, gelet op het in het RIEC gedeelde rapport van de Belastingdienst/FIOD van 5 september 2019. Vervolgens heeft verweerder overeenkomstig artikel 9 van de Beleidsregels Bibob aan eiser gevraagd om het Bibob-vragenformulier in te vullen. Daarna heeft verweerder, in overeenstemming met artikel 10, vierde lid, van de Beleidsregels Bibob, gelezen in samenhang met artikel 9 Wet Bibob, het LBB om advies gevraagd over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, Wet Bibob. Verweerder heeft dus overeenkomstig zijn eigen beleidsregel gehandeld. Niet valt in te zien dat verweerder juist door dit advies bij het LBB te vragen, onzorgvuldig zou hebben gehandeld voordat hij tot intrekking van de exploitatievergunning over is gegaan. Verweerder heeft in het verweerschrift immers toegelicht dat hij het van belang achtte om, naast informatie van de Belastingdienst/FIOD, ook andere bronnen zoals bijvoorbeeld een mogelijk strafrechtelijk verleden van eiser, bij zijn besluitvorming te betrekken. Het inschakelen van het LBB, met zijn bijzondere expertise en onderzoeksbevoegdheden getuigt onder die omstandigheden juist van zorgvuldige voorbereiding. Eisers verwijzing naar artikel 26 Wet Bibob, waarin de bevoegdheid van de officier van justitie is neergelegd om andere bestuursorganen op de mogelijkheden van de Wet Bibob te wijzen, snijdt gelet op de eigen bevoegdheid van verweerder dan ook geen hout. Van een ontoelaatbare “fishing expedition” [9] was daarom evenmin sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet.