ECLI:NL:RBNHO:2022:3311

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
20/4219
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent omgevingsvergunning voor agrarisch bedrijf in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 15 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beemster. De vergunning betreft het gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan voor de realisatie van een bedrijfsgebouw en de verplaatsing van depots aan de [locatie 1] in [woonplaats]. Eiser, een agrarisch ondernemer, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 6 juli 2020, waarin de vergunning werd verleend. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zitting op 14 december 2021, waarbij zowel eiser als de verweerder vertegenwoordigd waren.

De rechtbank overweegt dat de vergunning is verleend op basis van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) en dat verweerder zich heeft gebaseerd op adviezen van de Stichting Agrarische Beoordelingscommissie (SAB). Eiser betwist dat er sprake is van een agrarisch aanverwant bedrijf en stelt dat de activiteiten van de derde partij, [derde belanghebbende] B.V., industrieel van aard zijn. De rechtbank oordeelt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de activiteiten van [derde belanghebbende] B.V. als agrarisch aanverwant kunnen worden aangemerkt, en dat de vergunning derhalve terecht is verleend.

De rechtbank wijst de beroepsgronden van eiser af, waaronder de stelling dat de uitbreiding van het bedrijf niet noodzakelijk is en dat de SAB niet als deskundige kan worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de vergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de belangen van de agrarische sector in de Beemster voldoende zijn gewaarborgd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/4219

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Smaling),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beemster, verweerder

(gemachtigde: H. Veltmeijer).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [derde belanghebbende] B.V.,

(gemachtigde: mr. L. Zuurbier ).

Procesverloop

In het besluit van 6 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor ‘gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan’ ten behoeve van het realiseren van een bedrijfsgebouw en de verplaatsing van depots aan de [locatie 1] in [woonplaats].
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 december 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder zijn voorts ter zitting verschenen [naam 1] (team vergunningen) en [naam 2] van de Stichting Agrarische Beoordelingscommissie (SAB) te Woerden. Voor derde-partij is [naam 3] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde.
Het beroep is op de zitting tegelijkertijd behandeld met het beroep van [naam 4] en [naam 5] met nummer HAA 20/4228, waarin op dezelfde datum afzonderlijk uitspraak is gedaan.

Overwegingen

1. [derde belanghebbende] B.V. ([derde belanghebbende]) heeft op 15 januari 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteit ‘gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan’ ten behoeve van het realiseren van een bedrijfsgebouw en de verplaatsing van depots. Het betreft de bouw van een loods voor agrarische opslag en de stalling van werktuigen en het verplaatsen van grond- en grinddepots bij een agrarisch hulpbedrijf aan de [locatie 1] in [woonplaats]. De loods heeft een lengte van 80 meter en een breedte van 38 meter. De nokhoogte bedraagt 12 meter, de goothoogte bedraagt 6 meter aan de linkerzijde en 5,76 meter aan de rechterzijde. De loods wordt 22 meter achter de bestaande bebouwing geplaatst, aan de achterzijde van de bestaande loods. De nieuwe loods biedt ruimte voor 3000 ton aardappelen en 700 ton uien.
2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2012’(het bestemmingsplan). Op het perceel rust de bestemming ‘Agrarisch’, de dubbelbestemmingen ‘Waarde-Archeologie’ en ‘Waarde-Cultuurhistorie’ en de functieaanduidingen ‘specifieke vorm van agrarisch – agrarisch hulpbedrijf’ en ‘specifieke vorm van waarde-3’. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan omdat buiten het bouwvlak geen nieuwe bedrijfsbebouwing is toegestaan (zie artikel 3.4, aanhef en onder a, onder 1), sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 3.1 aanhef en onder d en artikel 3.9 aanhef en onder a van de regels van het bestemmingsplan. Voorts wordt de maximale goothoogte van 4 meter overschreden.
3. Het ontwerpbesluit heeft met ingang van 10 februari 2020 zes weken ter inzage gelegen. Eiser woont aan de [locatie 2]. Hij heeft op 10 maart 2020 een zienswijze ingediend.
4. Op 24 juni 2020 heeft de gemeenteraad van de gemeente Beemster een verklaring van geen bedenkingen afgegeven. Verweerder heeft vervolgens op 6 juli 2020 met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan’ verleend. Verweerder heeft zich mede gebaseerd op adviezen van de SAB van 17 oktober 2019 en 10 maart 2020.
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage voor zover dit niet is opgenomen in de tekst van de uitspraak.
Beroepsgronden
6. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. De beslissing om al dan niet omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo behoort tot de bevoegdheden van verweerder, waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft en de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Geen agrarisch aanverwant bedrijf en advies SAB
7.1
Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend omdat het gebruik van de gronden en/of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en omdat sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing.
In de ruimtelijke onderbouwing van 26 mei 2020 is onder meer geconcludeerd (pagina 20) dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Noord-Holland (PRV).
In artikel 2, aanhef en onder c, van de PRV staat de definitie van een agrarisch aanverwant bedrijf. Dat is een bedrijf in landelijk gebied dat hoofdzakelijk is gericht op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden, en gebruik maakt van werktuigen, apparatuur of agrarisch loonwerk. Artikel 17a van de PRV staat onder bepaalde voorwaarden verplaatsing en uitbreiding van agrarisch aanverwante bedrijven in het landelijk gebied toe indien sprake is van een reeds fysiek bestaand agrarisch aanverwant bedrijf in het landelijk gebied.
7.2
Eiser voert aan dat geen sprake is van een agrarisch aanverwant bedrijf. Verweerder heeft daarom ten onrechte artikel 17a PRV toegepast. De buiten het bouwvlak gesitueerde depots staan ten dienste van industrieel aan te merken activiteiten die niets van doen hebben met activiteiten van een agrarisch aanverwant bedrijf. Zo wordt een trommelzeef geplaatst die niet wordt gebruikt voor agrarische doeleinden en betreffen de bedrijfsactiviteiten ook gladheidsbestrijding en zand- en grondhandel. Dit maakt dat eiser naast een bedrijf met een in hoofdzaak industrieel karakter komt te zitten.
Voorts vindt eiser dat onderzoek naar het reinigen en/of herinrichten van de bestaande bebouwing noodzakelijk is. De SAB kan niet aangemerkt worden als een deskundige en aan het advies van de SAB kleven gebreken. Het is onduidelijk waar de SAB de verdeling agrarisch loonwerk en niet agrarisch loonwerk op heeft gebaseerd. De stelling dat de SAB beschikt over decennialange ervaring is daarvoor onvoldoende. Met de verwachting van groei van het bedrijf is de noodzaak tot uitbreiding niet voldoende aangetoond. Uit het onderzoek volgt niet in hoeverre het teeltareaal voor aardappelen zal toenemen, of deze toename reëel is en welk tijdspad hieraan vast zit.
Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2507. In die zaak oordeelde de Afdeling dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom het betrokken bedrijf aangemerkt werd als een agrarisch aanverwant bedrijf. De conclusie dat de werkzaamheden hoofdzakelijk als agrarisch waren aan te merken werd getrokken aan de hand van niet verifieerbare gegevens. Bovendien fluctueerden de cijfers door de jaren heen.
7.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat [derde belanghebbende] B.V. een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf is in de zin van artikel 2 van de PRV en verwijst daarbij naar de adviezen van de SAB. Omdat de [derde belanghebbende] een agrarisch aanverwant bedrijf is en omdat ook aan de overige voorwaarden van artikel 17a van de PRV is voldaan, is uitbreiding van het bestaand agrarisch aanverwant bedrijf toegestaan. Er is sprake van een gecombineerd bedrijf bestaande uit een volwaardig agrarisch bedrijf en agrarisch hulpbedrijf. De loonwerktak van het bedrijf is te onderscheiden in agrarisch en niet-agrarisch loonwerk. Het niet-agrarische loonwerk omvat ongeveer 60% van het totale loonwerk. Van deze 60% dient ongeveer 35% toegerekend te worden aan aanverwant agrarisch werk en 25% aan cultuurhistorisch werk. 75% van het geheel aan loonwerkactiviteiten is te duiden als agrarisch en agrarisch aanverwant loonwerk. Dit betekent dat de resterende 25% niet-agrarische loonwerkzaamheden betreft. Het niet agrarische loonwerk is daarmee ondergeschikt aan de agrarische bedrijfsactiviteiten en het agrarische loonwerk samen. Dit volgt uit de adviezen van de SAB. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de adviezen van de SAB ten grondslag mocht leggen aan het bestreden besluit. De SAB heeft decennialange ervaring opgebouwd in het geven van agrarische beoordelingen op basis van waarnemingen en is onafhankelijk, objectief en geeft deskundig advies naar aanleiding van agrarische bouwaanvragen.
Het klopt dat het gebruik van de trommelzeef en de bedrijfsactiviteiten inzake zand-, grind- en grondhandel geen agrarisch of agrarisch aanverwante activiteiten betreft en de depots deels ten dienste van niet-agrarische loonwerkactiviteiten staan, maar deze activiteiten zijn vanwege hun ondergeschiktheid toegestaan zodat geen sprake is van strijd met artikel 17a van de PRV. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat uitbreiding door het realiseren van een loods noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering en verwijst daarbij naar het advies van de SAB van 17 oktober 2019. Het bedrijf heeft alle bestaande gebouwen en de nieuwe loods nodig om uitvoering te geven aan de akkerbouw- en loonwerktak. Verder is reiniging van loods 3 niet nodig omdat het gebouw in de toekomst wordt gebruikt voor machineberging en de nieuwe loods voorziet in agrarische opslagruimte. Omdat loods 3 niet leeg komt te staan en nodig is voor de bedrijfsvoering heeft verweerder geen reden gezien om te vragen naar een onderzoek om de loods te kunnen laten reinigen.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheden in de uitspraak van de Afdeling waarnaar eiser verwijst niet vergelijkbaar zijn met de omstandigheden in deze zaak, reeds omdat het bedrijf in dit geval 6 hectaren eigen landbouwgrond heeft.
[naam 2] heeft ter zitting toegelicht dat de SAB per jaar 110 adviezen opstelt voor gemeenten en bestaat uit deskundigen met een agrarische achtergrond. Een bedrijf is altijd in beweging met de markt, daarom fluctueert de verhouding tussen agrarische en cultuurtechnische werkzaamheden. Tijdens het bedrijfsbezoek is ook de machineloods bekeken en is een inventarisatie gemaakt. Daarbij bestaat overlap tussen het gebruik van de machines voor agrarisch loonwerk of andere doeleinden.
7.4
De rechtbank overweegt als volgt.
7.4.1
Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2398).
7.4.2
Uit het advies van de SAB van 17 oktober 2019 blijkt het volgende. Het bedrijf betreft een gecombineerd bedrijf met als activiteiten akkerbouw, agrarisch loonwerk, cultuurtechnisch werk, groenaanleg en -beheer, sportveldenbeheer, verhuur van machines met chauffeur, grond- en waterwerken, verkoop van zand, tuingrond etcetera.
De algehele leiding is in handen van 2 broers en hun compagnon. Daarnaast zijn er 3 vaste medewerkers en een pool van parttimers en ZZP-ers voor gemiddeld 100 uren per week.
De loonwerktak van het bedrijf is onderscheiden in agrarisch en niet-agrarisch loonwerk. Het agrarisch loonwerk is vooral gericht op akkerbouw, grondbewerking, zaaien, spuiten, combinen en aardappels rooien. Deze werkzaamheden worden verricht met machines die ook voor het eigen bedrijf inzetbaar zijn. Dit beloopt naar schatting 40% van het totale loonwerk.
Het niet-agrarische loonwerk omvat werkzaamheden op sportvelden, in de groenvoorziening en cultuurtechnisch werk en omvat 60% van het totale loonwerk. Daarbij levert het bedrijf ook materialen zoals diverse soorten grond en zand. Deze worden achter de huidige schuren in depot gehouden.
Van de 63 hectare netto grondoppervlakte wordt gemiddeld 14 hectare gebruikt voor de teelt van fritesaardappelen, 6 hectare voor pootgoed, 20 hectare voor suikerbieten, ruim 6 hectare voor uien en 14 hectare voor tarwe.
De bewaarruimte voor 800 à 900 ton fritesaardappelen bevindt zich nu nog in loods 3 en biedt geen mogelijkheid meer voor bewaring van pootgoed omdat in deze loods in het verleden kiemremmer is gebruikt. Binnen enkele jaren is de loods om dezelfde reden niet meer geschikt voor het bewaren van fritesaardappelen. Ook maakt de niet ideale ventilatiemogelijkheid de loods ongeschikt voor de bewaring van fritesaardappelen.
Het bedrijf komt volgens de SAB schuurruimte tekort. De nieuwe schuur is bedoeld voor alle productbewaring en de verwerking van pootgoed en zal gefaseerd in gebruik genomen worden. Om de opslagruimte volledig te benutten zal het teeltareaal voor aardappelen nog flink moeten toenemen De toename is afhankelijk van de mogelijkheden van grondverwerving.
De gegevens die zijn gebruikt in het advies van de SAB van 17 oktober 2019 zijn afkomstig van een door aanvrager ingevuld ‘Formulier Bedrijfsgegevens’, de Gecombineerde Opgaven 2017, 2018 en 2019, het rapport van DLV-Advies (ruimtelijke onderbouwing) van 3 april 2019, de tekening van DLV-Advies, blad V10 en de informatie tijdens het bedrijfsbezoek van 19 september 2019.
Desgevraagd heeft de SAB verweerder geantwoord dat voor wat betreft [derde belanghebbende] B.V.
  • zonder meer sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf en hulpbedrijf;
  • dat het voor de bedrijfsvoering zonder meer noodzakelijk is uitbreiding te realiseren in de vorm van een bewaar- en verwerkingsruimte omdat er geen geschikte opslag is (uien en pootgoed) of binnen afzienbare tijd zal zijn (fritesaardappelen) en dat de bestaande ruimte dan vrijkomt voor het agrarisch hulpbedrijf voor de stalling van machines en werktuigen;
  • dat de omvang van de loods wellicht berekend is op de groei en niet direct volledig nodig is voor productbewaring, maar gelet op de bezettingsgraad van de huidige gebouwen ook nodig is voor de loonwerkactiviteiten, waarbij ook van belang is dat de bewaarruimte die elders werd gehuurd in de omvang van de nieuwe loods wordt verdisconteerd, en
  • dat het het meest doelmatig is de nieuwe loods aansluitend te bouwen aan het bestaande erf. De ruimte tussen de bestaande en de nieuwe loods is nodig voor manoeuvreerruimte voor vrachtwagens en machines.
7.4.3
In het advies van de SAB aan verweerder van 10 maart 2020 is ingegaan op bij de provincie Noord-Holland gerezen vragen en zijn de percentages uiteengezet zoals hiervoor onder 7.3 weergegeven.
7.4.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de hiervoor weergegeven inzichtelijke en navolgbare advisering van de SAB, zijn besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik in redelijkheid op deze advisering kunnen baseren. Op basis van door derde partij aangeleverde feitelijke gegevens heeft de SAB een berekening in percentages gemaakt van de diverse aandelen in de bedrijfsvoering en geconcludeerd dat 75% aan loonwerkactiviteiten te duiden is als agrarisch (40%) en agrarisch aanverwant (35%) loonwerk. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn overigens niet nader onderbouwde betoog dat het bedrijf meer niet dan wel agrarisch is. Voorts stelt eiser naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte dat de SAB aangeeft dat de aanwezige bebouwing van ruim 3600 m2 binnen enkele jaren niet meer gebruikt wordt voor agrarische opslag. De rechtbank leest in de advisering van de SAB dat de omvang van de loods berekend is op groei die weer afhankelijk is van grondverwerving en daarom niet direct volledig nodig is voor productbewaring, dat de schuur gelet op de bezettingsgraad van de huidige gebouwen ook nodig is voor de loonwerkactiviteiten en dat ook van belang is dat de bewaarruimte die elders werd gehuurd in de omvang van de nieuwe loods wordt verdisconteerd. Zolang er in de nieuwe schuur ruimte is kan deze worden gebruikt voor machinestalling (ook van loonwerkmachines). De aanvraag van derde partij ziet op zowel agrarische opslag als de stalling van werktuigen. De SAB is van mening dat de uitbreiding in de vorm van het realiseren van een bewaar- en verwerkingsruimte zonder meer noodzakelijk is.
7.4.5
De beroepsgronden slagen niet.
Bebouwing niet compact
8.1
Gelet op artikel 26, eerste lid, onder a, PRV wordt agrarische bebouwing geconcentreerd binnen het bouwperceel. Gelet op artikel 26, eerste lid, onder d, PRV heeft een agrarisch bouwperceel een omvang van maximaal 2 hectare. Artikel 26 PRV ziet op de totstandkoming van een bestemmingsplan. Op grond van artikel 3 PRV wordt onder een bestemmingsplan mede verstaan een omgevingsvergunning waarbij met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan.
8.2
Eiser voert aan dat de bebouwing niet is geconcentreerd en daarom niet wordt voldaan aan artikel 26 PRV. De motivering dat er ruimte nodig is tussen de loods en de bebouwing voor het manoeuvreren van werktuigen is bedrijfseconomisch van aard.
8.3
Verweerder stelt zich in de nota van zienswijzen op het standpunt dat met de verruiming van het bouwperceel het bouwperceel een omvang heeft van 1,5 hectare en daarmee voldoet aan artikel 26, eerste lid, onder d, PRV. De totale omvang van het bouwperceel omvat 15.580m2, waarvan 8880m2 aan bestaand bouwvlak met een verruiming van ongeveer 3000m2 voor de nieuwe loods, 2350m2 voor depots en 1350m2 voor manoeuvreerruimte.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de maximale omvang van het agrarisch bouwperceel leidend is. Met de uitbreiding van het bedrijf wordt de omvang van het bestaande bouwperceel groter. Deze blijft wel binnen de in de PRV gestelde 2 hectare. De nieuwe loods staat zo dicht mogelijk bij de bestaande loods. De 27 meter afstand tussen de beide gebouwen is nodig vanwege de verkeersbewegingen van grote machines.
8.4
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de maximale omvang van het agrarisch bouwperceel leidend is en deze maximale omvang van 2 hectare niet wordt overschreden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende heeft onderbouwd waarom de ruimte tussen de loods en de bestaande bebouwing noodzakelijk is. Omdat de loods en depots buiten het bouwvlak liggen, is in dit geval door verweerder een vergunning verleend om af te wijken van het bestemmingsplan. De strijdigheid met artikel 26, eerste lid, onder a, PRV is met het verlenen van deze vergunning opgeheven.
8.5
De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 22 PRV en landschappelijke waarden.
9.1
Gelet op artikel 22, eerste lid, van de PRV mag een bestemmingsplan uitsluitend voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen de gebieden als bedoeld in artikel 20 voor zover deze de kernkwaliteiten van de erfgoederen met uitzonderlijke universele waarde behouden of versterken, als bedoeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zoals genoemd in artikel 15 en in bijlage 1 bij deze verordening. Op grond van artikel 3 van de PRV wordt onder een bestemmingsplan mede verstaan een omgevingsvergunning waarbij met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan.
9.2
Eiser voert aan dat het plan leidt tot een aantasting van de landschappelijke waarden van de omgeving. Dit is in strijd met artikel 22 van de PRV en de daarin genoemde Leidraad voor Landschap en Cultuurhistorie van de provincie Noord-Holland, zoals verankerd in artikel 15 PRV. De depots en loods buiten het bouwvlak tasten de kernkwaliteiten open landschap, cultuurhistorische objecten als stolpboerderijen en specifieke ruimtevormen ernstig aan. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat ten onrechte alleen is getoetst aan de gemeentelijke leidraad en niet aan de provinciale leidraad. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2757, overwegingen 5.1-5.3. Hij verwijst in dat verband ook naar het erfgoedadvies van [naam 6] van 20 mei 2020 (bijlage 7 bij de ruimtelijke onderbouwing). In dit erfgoedadvies is opgenomen dat de komst van de sterk afwijkende grootschalige bebouwing de samenhang tussen de omringende stolpboerderijen ernstig aantast. Verder had verweerder de provinciale Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO) om advies moeten vragen.
9.3
Verweerder stelt zich in de nota van zienswijzen op het standpunt dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de verschillende provinciale en gemeentelijke beleidsdocumenten en dat de toetsing aan artikel 22 PRV op een juiste manier is uitgevoerd. De openheid en het karakter van de Beemsterpolder bestaat bij het feit dat de agrarische bedrijven in de polder voldoende ruimte hebben om te ondernemen. De agrarische bedrijven zijn van belang met het oog op het beheer van het werelderfgoed en behoud van het buitengebied, waardoor bepaalde werken in het gebied aanvaardbaar zijn. De agrarische bedrijven zijn als het ware de beheerders van het werelderfgoed. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het plan geen inbreuk maakt op de uitzonderlijke universele waarden van het UNESCO-werelderfgoed de Beemster. Met betrekking tot het erfgoedadvies stelt verweerder zich op het standpunt dat de aantasting van de samenhang tussen de omringende stopboerderijen in het verleden is ontstaan. De erfgoedadviseur geeft in zijn advies aan dat de uitbreiding geen onevenredige aantasting van de nog aanwezige ensemblewerking met zich mee brengt.
9.4
De rechtbank overweegt als volgt.
9.4.1
Verweerder heeft aan het bestreden besluit de door DLV-advies opgestelde ruimtelijke onderbouwing van 26 mei 2020 ten grondslag gelegd. Blijkens de ruimtelijke onderbouwing is de aanvraag getoetst aan Rijksbeleid, Provinciaal beleid, meer in het bijzonder artikel 22 PRV, Gemeentelijk beleid, de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie 2018, de Omgevingsvisie 2050, de Gemeentelijke structuurvisie, het Ruimtelijk kwaliteitskader voor het Beemstererf, het Ruimtelijk kwaliteitskader de Beemster en de Stelling van Amsterdam en de Beemster Omgevingsnota. In de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie 2018 staat het volgende : ‘Het rechthoekige poldervlak wordt met deze ontwikkeling in stand gehouden en vormt hiermee een samenhangend geheel. Hiermee wordt voldaan het beleid’. Naar het oordeel van de rechtbank is in de ruimtelijke onderbouwing voldoende gemotiveerd dat het project past binnen de doelstellingen van het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid.
9.4.2
Ten aanzien van de verwijzing naar het erfgoedadvies van [naam 6] van 20 mei 2020 stelt de rechtbank vast dat eiser uit het advies slechts een gedeelte weergeeft. In dit erfgoedadvies schrijft [naam 6]: ‘Met het verwijderen van deze twee boomgaarden en de komst van de sterk afwijkende grootschalige bebouwing werd de samenhang tussen [# 1] en de drie zuidelijk gelegen boerderijen ernstig aangetast.’ En ‘Gelet op de huidig gegroeide situatie kan niet worden gesteld dat de uitbreiding op het achtererf van [locatie 1] een onevenredige aantasting is van de nog aanwezige ensemblebewerking tussen de drie boerenerven [# 2], [# 3] en [# 4]’. Ook zal de relatie tussen deze drie boerderijen en het boerenerf [# 1] niet onevenredig verder worden geschaad. De nieuwe bebouwing heeft, gezien de grote afstand, geen nadelige invloed op de gebouwde Rijksmonumenten’.
9.4.3
De beroepsgrond slaagt niet.
Landschappelijk inrichtingsplan
10.1
Eiser voert aan dat de landschappelijke inpassing in het landschappelijk inrichtingsplan ontoereikend is. Voorts is in het landschappelijke inrichtingsplan opgenomen dat de bestaande boomgaard verlengd wordt en het opslagterrein aan de zijkant beschermd wordt met een lage heg. De bestaande boomgaard bestaat uit drie rijen bomen en wordt slechts gedeeltelijk verlengd met twee rijen bomen. De opslag steekt ruim boven de lage heg uit. Voorts ontbreekt de soorten beplanting van de boomgaard en de benodigde omvang in het landschappelijk inrichtingsplan. Verder bevat het bestreden besluit geen voorschrift inzake de verplichting tot instandhouding van het landschappelijk inrichtingsplan.
10.2
Verweerder stelt in de nota van zienswijzen en het verweerschrift met betrekking tot het inrichtingsplan dat de voorgestelde beplanting voldoende is. Het landschappelijke inrichtingsplan waarborgt als onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing de inrichting van het erf. Op het landschappelijk inrichtingsplan is te zien dat een boomgaard met een lage gemengde heg aan de zijkant van de depots is geprojecteerd. Aan de omgevingsvergunning is de voorwaarde verbonden dat het erf ingericht moet worden conform het landschappelijk inrichtingsplan.
10.3
De rechtbank wijst op het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift onder a. In dit voorschrift is bepaald dat de projectlocatie ingericht dient te worden conform het landschappelijk inpassingsplan die behoort bij de aanvraag, zoals aangegeven in bijlage 2 van de ruimtelijke onderbouwing. Daarin staat onder meer onder 9: ‘De bestaande boomgaard blijft behouden. Het achterste bouwgedeelte wordt verbonden met het voorste door de verlenging met een boomgaard. De rand van het opslagterrein wordt aan de zijkant afgeschermd met een lage gemengde heg van els, veld-esdoorn, haagbeuk en wilde roos’. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het inrichtingsplan ontoereikend is.
10.4
De beroepsgrond slaagt niet.
Ruimtelijk kwaliteitskader voor het Beemstererf
11.1
Eiser voert aan dat geen sprake is van een evenwichtige compositie van bouwvolumes zoals bedoeld in de voorwaarden voor grote bedrijfsgebouwen achter op het erf in het Ruimtelijk kwaliteitskader voor het Beemstererf, omdat de maximale goothoogte van 4 meter wordt overschreden en sprake is van verschillende goothoogten van 6 en 5,76 meter.
11.2
Verweerder stelt in het verweerschrift dat het bouwplan is beoordeeld door de stedenbouwkundige afdeling en deze afdeling is van oordeel dat het nieuwe gebouw kloek, evenwichtig en passend is. Uitbreiding van de agrarische hulpsector brengt grotere voertuigen met zich mee. Daarom wordt om bedrijfseconomische redenen afgeweken van de maximale hoogte. De agrarische (hulp)bedrijven zijn met het oog op het beheer van het Werelderfgoed en behoud van het buitengebied van belang waardoor bepaalde werken in het gebied zijn geaccepteerd, aldus verweerder.
11.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het advies van de stedenbouwkundige op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan het ruimtelijk kwaliteitskader voor het Beemster erf. Op pagina 24 en 25 van de ruimtelijke onderbouwing is het bouwplan getoetst aan het Ruimtelijk kwaliteitskader voor het Beemster erf. Daar is het volgende opgenomen: ‘Door alleen de eerste 180 meter van het erf met erfbeplanting te omzoomen, komt eventuele bedrijfsbebouwing daarachter als losse objecten in het weidse landschap te liggen. Voorwaarde daarbij is wel dat deze een mooie kloeke en streekeigen vorm hebben, hoogwaardig materialen en een introverte kleurstelling. Bij het voorliggende plan is sprake van een langgerekt erf dat het landschap insteekt. Het erf blijft binnen de kaders van 90 meter breed en 300 meter diep. Hierdoor wordt voldaan aan het ruimtelijke kwaliteitskader’.
11.4
De beroepsgrond slaagt niet.
Geluid en milieuzonering
12.1
Eiser voert aan dat het gebruik niet voldoet aan de milieuzonering en geluidsnormen worden overschreden. Omdat de depots buiten het bouwvlak toe worden gestaan en mede ten dienste staan aan activiteiten met een industrieel karakter kan geen betekenis worden toegekend aan de conclusie dat wordt voldaan aan de richtafstand van 30 meter voor een akkerbouwbedrijf. Voorts voert hij aan dat bij het bepalen van de 30 meter richtafstand voor geluid van een akkerbouwbedrijf in de ruimtelijke onderbouwing geen rekening is gehouden met vergunningsvrije bouwmogelijkheden aan de woning. Voorts is in het akoestisch rapport geen rekening gehouden met het groeiscenario zoals blijkt uit het advies van de SAB. Verweerder had het maximale aantal transportbewegingen moeten afstemmen op de ruimere mogelijkheden van [derde belanghebbende] om aan de grotere vraag uit de markt te kunnen voldoen. Verder betwist eiser dat een minimale geluidwering van 20 decibel voor een karakteristieke stolpwoning kan worden gehanteerd.
12.2
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het bouwplan voldoet aan de richtlijnen van de VNG voor akkerbouw en een loonbedrijf. In beginsel moet rekening worden gehouden met de maximale planologische en vergunningsvrije uitbreidingsmogelijkheden op een perceel. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2146 waarin staat dat mede van belang is dat op het perceel van belanghebbende voldoende ruimte beschikbaar is om buiten de aanbevolen afstand te bouwen. Als een uitbouw of een vergunningsvrije mantelzorgwoning in het meest westelijke deel van de achtertuin van [locatie 2] wordt gerealiseerd ontstaat er een afstand van ongeveer 38 meter tot aan de nieuwe loods. Dit valt buiten de aanbevolen afstand van 30 meter voor akkerbouw. Voor het opslaan van voertuigen in de nieuwe loods geldt een afstand van 50 meter. Op het perceel behorende bij [locatie 2] bestaat voldoende ruimte aan de noordzijde om vergunningsvrij te bouwen op meer dan 50 meter afstand van het loonbedrijf. Voorts is in het akoestisch rapport de gladheidsbestrijding meegenomen in de representatieve bedrijfssituatie. Verder is de geluidsbelasting op de gevel in de avondperiode weliswaar hoger dan de voorkeursgrenswaarde, maar lang niet op het niveau van de maximale grenswaarde en daarmee acceptabel, aldus verweerder. Met betrekking tot indirecte hinder door de verkeersbewegingen, stelt verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt dat de geluidsbelasting op de gevel van [locatie 2] in de avondperiode maximaal 50 decibel bedraagt. Dit betekent dat een geluidwering van 15 decibel nog voldoende is om een binnenwaarde van 35 decibel te realiseren. De binnenwaarde is slechts een ambitie, het bouwbesluit stelt alleen eisen aan de binnenwaarde voor nieuwbouw. Het geluid op de gevel is weliswaar in de avondperiode hoger dan de voorkeursgrenswaarde, maar lang niet op het niveau van de maximale grenswaarde en dus acceptabel. Verder is hier geen sprake van een langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in geluidgevoelige ruimten van in- en aanpandige gevoelige gebouwen als bedoeld in het Activiteitenbesluit.
12.3.1
De rechtbank stelt vast dat in de ruimtelijke onderbouwing is uitgegaan van de richtafstanden uit de brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (de VNG-brochure) voor akkerbouwbedrijven en loonbedrijven. Voor geluid zijn deze richtafstanden 30 respectievelijk 50 meter. De loods voldoet hieraan, maar de nabijgelegen weg ligt op een afstand van 33 meter. Om een goed woon- en leefklimaat te waarborgen is ervoor gekozen om extra maatregelen te nemen om de geluidsbelasting op de gevel van het naastgelegen perceel aanvaardbaar te houden. Dit betekent dat er een geluidswal van 3,5 meter zal worden geplaatst om de woning aan de [locatie 2] te beschermen tegen het geluid.
12.3.2
Verder stelt de rechtbank vast dat in de ruimtelijke onderbouwing wordt verwezen naar het rapport van Sain milieuadvies van 7 maart 2018 (bijlage 3). Uit dit rapport volgt dat bij de toetsing van het geluidsniveau is uitgegaan van een ‘rustig woongebied/rustig buitengebied’ respectievelijk ‘landelijk gebied met veel agrarische activiteiten’. In het onderzoek zijn het gemiddelde geluidsniveau en het piekgeluidsniveau berekend op de woningen die in de omgeving van het bedrijf liggen. Verder is aandacht besteed aan de geluidsbelasting door het verkeer van en naar het bedrijf. In het onderzoek is rekening gehouden met alle relevante geluidsbronnen die tijdens een (reguliere) drukke dag kunnen voorkomen. Het gaat onder andere om de ventilatie van de nieuwe bewaarloods, de aan- of afvoer van los gestorte akkerbouwproducten in de dag- en avondperiode en het gebruik van de trommelzeef.
12.3.3
In het akoestische rapport is onderscheid gemaakt tussen de representatieve bedrijfssituatie en de incidentele bedrijfssituatie. De incidentele bedrijfssituatie ziet op de afvoer van los gestorte akkerbouwproducten en op de afvoer van suikerbieten ten hoogste 12 keer per jaar. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidsniveau voldoen aan de normstelling, mits maatregelen worden getroffen. Omdat deze incidentele bedrijfssituaties maximaal 12 dagen per jaar voorkomen, kunnen deze situaties beschouwd worden als incident zoals bedoeld in het 12 dagen criterium.
12.3.4
De rechtbank ziet in hetgeen eiser naar voren hebben gebracht geen grond voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de maximale planologische en vergunningsvrije uitbreidingsmogelijkheden op een perceel. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat op [locatie 2] in de incidentele bedrijfssituatie in de avonduren de voorkeursgrenswaarde van 60 decibel wordt overschreden met slechts 2 decibel, welke situaties zich maar 12 dagen per jaar mogen voordoen. Bij de toekomstige aanvraag voor de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt getoetst aan de uitgangspunten van het akoestisch onderzoek. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake hoeft te zijn van onaanvaardbare geluidhinder en een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat zich niet hoeft voor te doen.
12.3.5
De beroepsgrond slaagt niet.
Gronden die zien op plaatsing van een geluidscherm en de welstand
13. De beroepsgronden van eiser die zien op de plaatsing van een geluidscherm en de welstand vallen buiten de omvang van dit geding. De verleende omgevingsvergunning betreft slechts de activiteit ‘gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan’ en ziet niet op de activiteiten bouwen of andere activiteiten waar mogelijk een vergunning op grond van de Wabo voor is vereist.
De beslissing van de rechtbank
14.1
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
14.2
Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in aanwezigheid van mr. L. van Broekhoven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een beroepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
b. indien de activiteit in strijd is met het exploitatieplan: met toepassing van de daarin opgenomen regels inzake afwijking;
c. indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan;
d. indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit: met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 6.5. Afwijken bestemmingsplan of beheersverordening
1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.
2. De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening.
Bestemmingsplan Buitengebied 2012
Artikel 1 Begrippen
j. agrarisch bedrijf (zie ook reëel - en volwaardig agrarisch bedrijf):
een aan het buitengebied gebonden bedrijf groter dan 10 NGE, waar uitsluitend of in hoofdzaak door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren producten worden voortgebracht, waaronder mede wordt verstaan de met die activiteiten qua aard vergelijkbare activiteiten zoals paarden fokken/melken;
k. agrarisch hulpbedrijf (of agrarisch loonbedrijf):
een bedrijf dat uitsluitend of in overwegende mate gericht is op het verrichten van werkzaamheden voor en/of de levering van diensten aan agrarische bedrijven en verder ook als agrarisch bedrijf kan functioneren;
(…)
uuu. volwaardig agrarisch bedrijf:
een agrarisch bedrijf groter dan 70 NGE, waarvan de continuïteit gewaarborgd is, met een arbeidsomvang van ten minste één volledige arbeidskracht van wie de agrarische bedrijfsuitoefening het hoofdberoep vormt;
Artikel 3 Agrarisch
Bestemmingsomschrijving
3.1.
De voor “Agrarisch” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarische bedrijven;
(…)
d. agrarisch hulpbedrijf ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – hulpbedrijf’;
Bouwregels voor bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen
3.4.
De volgende hoofdgebouwen mogen worden gebouwd:
a. bedrijfsgebouwen, met inachtneming van de volgende regels:
1. er mag uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
(…)
3. indien de afstand van bedrijfsgebouwen tot de gevellijn meer dan 18 m bedraagt, gelden de volgende regels:
i. de goothoogte mag niet meer dan 4 m bedragen;
ii. de bouwhoogte mag niet meer dan 12 m bedragen;
iii. gebouwen moeten zijn voorzien van een kap haaks op de weg waarvan de dakhelling niet minder dan 15° en niet meer dan 30° mag bedragen;
3.7.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde, gelden de volgende regels:
a. de bouwwerken mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd met uitzondering van landhekken als bedoeld onder h;
(…)
Strijdig gebruik
3.9.
Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan:
a. het opslaan of opgeslagen hebben, in enigerlei vorm, van stoffen en materialen van welke soort dan ook, anders dan ter plaatse noodzakelijk voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf;
36.1
Vergunningplicht
Het is verboden, met uitzondering van de gronden met de dubbelbestemmingen van artikel 22 Leiding - Gas tot en met artikel 27 Waarde - Cultuurhistorie, op of in de in dit plan bedoelde gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden, geen normale onderhoudswerkzaamheden zijnde en niet zijnde werkzaamheden van ondergeschikte betekenis, uit te voeren, te doen of te laten uitvoeren, zijnde:
(…)
c. het verharden van gronden buiten het bouwvlak, met uitzondering van wegen of verhardingen met een oppervlakte kleiner dan 250 m2;
(…)
Provinciale Ruimtelijke Verordening Noord-Holland
Artikel 1 Algemene bepalingen
1. Onder bestaande functies en bebouwing worden begrepen:
a functies en bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig aanwezig zijn of op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend of kan worden verleend;
b functies en bebouwing die kunnen worden toegestaan op grond van onherroepelijke besluiten van gedeputeerde staten of provinciale staten op het moment van inwerkingtreding van deze verordening of;
c het vervangen van rechtmatig aanwezig zijnde bebouwing door bebouwing van gelijke aard, omvang en karakter.
2 In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid is sprake van nieuwe functies en nieuwe bebouwing, daaronder begrepen uitbreiding van bestaande functies en bestaande bebouwing, tenzij anders is bepaald
Artikel 2
In deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
c agrarisch aanverwant bedrijf: een bedrijf in landelijk gebied dat hoofdzakelijk is gericht op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden, en gebruik maakt van werktuigen, apparatuur of agrarisch loonwerk.
d agrarisch bedrijf: een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of het houden van dieren, daaronder begrepen een productiegerichte paardenhouderij, houtteelt, zaadveredeling en de teelt van watergebonden organismen als planten, algen, weekdieren, schelpdieren en vissen;
(…)
Artikel 5a Nieuwe stedelijke ontwikkeling
1. Een bestemmingsplan kan uitsluitend voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als deze ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken.
2 Gedeputeerde staten stellen nadere regels aan de afspraken bedoeld in het eerste lid
Artikel 15 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied
1. Gedeputeerde Staten stellen de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vast, die de provinciale belangen beschrijft ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
2 Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied, indien gelet op de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie:
a rekening wordt gehouden met:
i de ambities en ontwikkelprincipes van het toepasselijke ensemble, en;
ii de ambities en ontwikkelprincipes van de toepasselijke provinciale structuren, en; b hierbij wordt betrokken:
i de kansen zoals beschreven bij de ambities en ontwikkelprincipes, en;
ii de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van het toepasselijke ensemble, en; iii de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van de toepasselijke provinciale structuren.
3 De toelichting van een bestemmingsplan bevat een motivering waaruit moet blijken dat voldaan is aan het bepaalde in het tweede lid.
4 Gedeputeerde Staten kunnen de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO) om advies vragen over ontwikkelingen die een grote impact kunnen hebben op de landschappelijke en cultuurhistorische waarden of indien wordt afgeweken van de ontwikkelprincipes als bedoeld in het tweede lid onder a
Artikel 17a Agrarisch aanverwante bedrijven
1. In afwijking van artikel 5a en artikel 5c kan een bestemmingsplan de uitbreiding van een reeds fysiek bestaand agrarisch aanverwant bedrijf mogelijk maken in het landelijk gebied, mits:
a de noodzaak tot uitbreiding gemotiveerd is aangetoond, en;
b buitenopslag buiten het bouwvlak wordt verboden.
2 In afwijking van artikel 5a en artikel 5c kan een bestemmingsplan een nieuw bouwperceel voor de verplaatsing van een reeds fysiek bestaand agrarisch aanverwant bedrijf mogelijk maken in het landelijk gebied mits:
a de noodzaak tot verplaatsing gemotiveerd is aangetoond;
b er geen reëel alternatief beschikbaar is op een bedrijventerrein in de regio;
c er geen geschikte vrijkomende agrarische bouwpercelen beschikbaar zijn, en;
d buitenopslag buiten het bouwvlak wordt verboden.
3 Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste en tweede lid voorziet in een bouwperceel van maximaal 2 hectare. 4 Op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste en het tweede lid is artikel 15 van toepassing
Artikel 22 Ontwikkelingen binnen UNESCO-erfgoederen
1. Een bestemmingsplan mag uitsluitend voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen de gebieden als bedoeld in artikel 20 voor zover deze de kernkwaliteiten van de erfgoederen met uitzonderlijke universele waarde behouden of versterken, als bedoeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zoals genoemd in artikel 15 en in bijlage 1 bij deze verordening.
2 In aanvulling op het gestelde in het eerste lid bevat het bestemmingsplan geen bestemmingen en regels die voorzien in:
a een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie of glastuinbouwlocatie dan wel een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject;
b een project dat, of een activiteit die de uitgewerkte Uitzonderlijke Universele waarden van het Unesco-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden “De Beemster”, “De Stelling van Amsterdam” of de “Nieuwe Hollandse Waterlinie”, aantast of doet verdwijnen.
3 Artikel 5a, artikel 5c en artikel 15 zijn van overeenkomstige toepassing.
4 In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, kan een bestemmingsplan hierin wel voorzien indien:
a er sprake is van een groot openbaar belang;
b er voldoende maatregelen worden getroffen om de nadelige effecten van de ontwikkeling op het behoud of de versterking van de uitgewerkte kernkwaliteiten te mitigeren of te compenseren;
c het bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 5a of artikel 5c; d het bestemmingsplan in overeenstemming is met de kwaliteitseisen zoals opgenomen in artikel 15 van deze verordening en; e er geen reële andere mogelijkheden zijn.
5 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie als bedoeld in het vierde lid plaatsheeft.
Artikel 26 Agrarische bedrijven in landelijk gebied
1. Voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op landelijk gebied geldt het volgende:
a agrarische bebouwing wordt geconcentreerd binnen het bouwperceel;
(…)
d een agrarisch bouwperceel heeft een omvang van maximaal 2 hectare;