ECLI:NL:RBNHO:2022:3148

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
C/15/314827 / HA ZA 21-181
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap en de verplichting tot rekening en verantwoording door de mantelzorger

In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschap van erflaatster, die in 2016 is overleden. De eiser, een van de erfgenamen, heeft geen contact meer gehad met erflaatster sinds de scheiding van hun ouders in 1989. De gedaagde, de andere erfgenaam, heeft de mantelzorg voor erflaatster op zich genomen. Na het overlijden heeft de eiser inzage gevraagd in de bankafschriften van erflaatster en stelt dat de gedaagde onverklaarbare uitgaven heeft gedaan van in totaal € 31.320, die niet passen binnen het levenspatroon van erflaatster. De eiser vordert dat de gedaagde dit bedrag terugbetaalt aan de nalatenschap, evenals € 3.000 voor verdwenen sieraden en kostbaarheden. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser afgewezen, omdat niet is gebleken dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld of dat de uitgaven niet in het belang van erflaatster zijn geweest. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde voldoende heeft aangetoond dat de uitgaven verband hielden met de normale kosten van erflaatster en dat er geen verplichting tot rekening en verantwoording bestond. De vorderingen van de eiser worden afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/314827 / HA ZA 21-181
Vonnis van 30 maart 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1],
eiser,
advocaat: mr. M.M.C. Wingen te Heemstede,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2],
gedaagde,
advocaat: mr. M.J. Drost te Leusden.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 maart 2021 met producties 1 tot en met 5 van de zijde van [eiser];
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 10 van de zijde van [gedaagde];
  • het tussenvonnis van 10 november 2021 waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
  • de door [gedaagde] in het geding gebrachte productie 11 en 12;
  • de akte aanvulling eis van de zijde van [eiser];
  • de door [eiser] in het geding gebrachte producties 6 tot en met 10;
  • de mondelinge behandeling van 21 februari 2022, waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden en waarbij beide partijen pleitaantekeningen hebben overgelegd.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

Partijen zijn de erfgenamen van hun moeder (erflaatster). [eiser] heeft sinds de scheiding van hun ouders in 1989 geen contact meer met erflaatster gehad. [gedaagde] heeft de (mantel-) zorg voor erflaatster voor zijn rekening genomen. Na het overlijden van erflaatster heeft [eiser] inzage verzocht en verkregen in de bankafschriften van erflaatster over de periode 26 oktober 2010 tot en met 26 oktober 2017. Hieruit heeft hij opgemaakt dat [gedaagde] overboekingen, uitgaven en pinopnames heeft gedaan van de bankrekening van erflaatster van in totaal € 31.320 die volgens [eiser] niet passen binnen haar levenspatroon en niet aan erflaatster ten goede zijn gekomen. Nu niet is gebleken dat erflaatster heeft ingestemd met de door [gedaagde] uitgevoerde financiële handelingen, meent [eiser] dat [gedaagde] het bedrag moet terugbetalen aan de nalatenschap. Volgens [eiser] moet [gedaagde] aan de nalatenschap ook een bedrag vergoeden van € 3.000, vanwege verdwenen sieraden en kostbaarheden. Omdat [gedaagde] goederen heeft verzwegen, vindt [eiser] verder dat [gedaagde] geen aanspraak meer kan maken op zijn aandeel in de nalatenschap. De rechtbank volgt [eiser] hierin niet en wijst de vorderingen af.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn de kinderen/erfgenamen van [erflaatster] (hierna: erflaatster), die op [datum] 2016 is overleden. Erflaatster heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt.
3.2.
Erflaatster is in oktober 2011 op 86-jarige leeftijd verhuisd van haar huurwoning naar een appartement in woonzorgcentrum Huis ter Hagen te Driehuis. In 2011 is bij haar een beginnende vorm van dementie geconstateerd. In mei 2014 is zij wederom verhuisd, naar woonzorgcentrum Nieuw Delftweide te Haarlem. Zij woonde daar tot haar overlijden in een gesloten afdeling voor ouderen met dementie.
3.3.
[gedaagde] en zijn gezin hebben sinds 1989 de (mantel-)zorg voor erflaatster op zich genomen tot haar overlijden in 2016. Tussen [eiser] en erflaatster is sinds 1989 geen contact geweest.
3.4.
Ten tijde van het overlijden van erflaatster vertoonde de bankrekening van erflaatster bij ING een klein negatief saldo (-/- € 7,62). In haar woning in het woonzorgcentrum bevond zich een inboedel, die [gedaagde] en [eiser] na haar overlijden hebben verdeeld.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert samengevat en na aanvulling van eis - dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair: [gedaagde] ter zake de afwikkeling van de nalatenschap veroordeelt aan [eiser] € 31.320 te betalen, alsmede € 3.000 ter zake de sieraden en kostbaarheden;
  • subsidiair: de verdeling van de nalatenschap vaststelt in die zin dat, nu de vordering van [eiser] van € 31.320 in de nalatenschap valt, dit bedrag volledig aan [eiser] toekomt en [gedaagde] derhalve veroordeelt dit bedrag aan [eiser] te betalen, alsmede bepaalt dat [gedaagde] € 3.000 ter zake de sieraden en kostbaarheden aan [eiser] dient te voldoen;
  • alsmede: [gedaagde] veroordeelt de bankafschriften van een bankrekening van erflaatster bij ABN AMRO Bank in het geding te brengen, die betrekking hebben over de periode zes maanden gelegen voor en drie maanden na het overlijden van erflaatster;
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat sinds 2011 sprake is geweest van overmakingen, uitgaven en pinopnames vanaf de bankrekening van erflaatster bij ING die volgens hem niet passen bij het normale uitgavenpatroon van erflaatster en waarvoor erflaatster ook geen toestemming heeft gegeven. Aan de hand van de bankafschriften heeft [eiser] berekend dat het gaat om een totaalbedrag van € 31.320 aan onverklaarbare overmakingen, uitgaven en pinopnames. Nu [gedaagde] geen rekening en verantwoording heeft afgelegd, moet er volgens [eiser] vanuit worden gegaan dat [gedaagde] die bedragen op onrechtmatige wijze heeft onttrokken uit het vermogen van erflaatster, althans dat [gedaagde] met dit bedrag ongerechtvaardigd is verrijkt. Daarom heeft de nalatenschap een vordering op [gedaagde] ter hoogte van € 31.320, aldus nog steeds het betoog van [eiser]. Tot de nalatenschap behoren verder de sieraden en kostbaarheden, waarvan [eiser] de waarde schat op € 3.000. [eiser] meent dat [gedaagde] zijn aandeel in de nalatenschap heeft verbeurd op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. Daarom meent [eiser] dat [gedaagde] de genoemde bedragen aan [eiser] moet voldoen. Tot slot stelt [eiser] dat erflaatster over een rekening bij ABN-AMRO Bank beschikte, in verband waarmee hij inzage in de bankafschriften vordert.
4.3.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Onrechtmatige onttrekkingen

5.1.
[eiser] stelt dat [gedaagde] vanaf 2011 onrechtmatig gelden van de bankrekening van erflaatster heeft onttrokken. [gedaagde] heeft dit gemotiveerd betwist. De rechtbank stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast van de stelling dat sprake is geweest van onrechtmatige onttrekkingen of ongerechtvaardigde verrijking door [gedaagde] uit het vermogen van erflaatster, op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [eiser] rust. Voor omkering van de bewijslast bestaat geen aanleiding. [eiser] heeft geen bijzondere regel aangevoerd op basis waarvan een dergelijke omkering gerechtvaardigd is, terwijl evenmin sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat uit de redelijkheid en billijkheid een omkering van de bewijslast voortvloeit. De enkele omstandigheid dat (volgens [eiser]) het voor [gedaagde] eenvoudiger is om het bewijs te leveren, omdat [gedaagde] wetenschap heeft van de transacties van de bankrekening van erflaatster, is daarvoor in ieder geval onvoldoende.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] als mantelzorger erflaatster heeft bijgestaan en hij over een (of meerdere) pinpas(sen) van de bankrekening van erflaatster bij ING beschikte. Vast staat dat [gedaagde] ook daadwerkelijk geld van deze betaalrekening heeft overgemaakt en opgenomen en betalingen heeft verricht. Dit brengt echter nog niet mee dat [gedaagde] verplicht was om rekening en verantwoording af te leggen. Een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording kan worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht. Of het doen van rekening en verantwoording voor [gedaagde] verplicht was, is daarom afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
5.3.
In familierelaties als de onderhavige, waarbij er sprake is van zorgbehoevendheid van erflaatster waarin [gedaagde] als mantelzorger heeft voorzien, en waarbij erflaatster aan [gedaagde] het vertrouwen heeft gegeven om te beschikken over haar banksaldo, past het om terughoudendheid aan te nemen in het vaststellen van een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording. [eiser] heeft aangevoerd (onder verwijzing naar een arrest van het Hof Amsterdam van 11 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1272) dat deze terughoudendheid een grens vindt bij financiële handelingen die [gedaagde] ten behoeve van zichzelf heeft verricht en financiële handelingen die wat aard en/of omvang betreft niet gerekend kunnen worden tot het normale uitgavenpatroon van erflaatster.
5.4.
Dat daarvan sprake is geweest, is naar het oordeel van de rechtbank echter niet gebleken. [gedaagde] heeft voor de door [eiser] ter discussie gestelde overmakingen, uitgaven en pinopnames, immers een voldoende concrete verklaring gegeven. Zo heeft [gedaagde] toegelicht dat erflaatster, hoewel zij in een woonzorginstelling verbleef, maandelijks kosten maakte voor boodschappen, uitjes, groepsactiviteiten, vakanties en persoonlijke verzorging, zoals kleding, kapper, pedicure en waskosten. Die kosten werden regelmatig door [gedaagde] of zijn gezin (contant) voldaan, waarna het bedrag van de bankrekening van erflaatster werd overgeboekt naar de bankrekening van [gedaagde]. Daarnaast heeft [gedaagde] toegelicht dat erflaatster (een deel van de) brandstofkosten van [gedaagde] betaalde als [gedaagde] zijn auto gebruikte om erflaatster te vervoeren, alsmede eenmalig een deel van de onderhoudskosten van de auto van [gedaagde] heeft voldaan. Ook heeft [gedaagde] toegelicht dat erflaatster tweemaal is verhuisd en dat daarvoor (onder andere) nieuwe meubels zijn aangeschaft (die zich overigens volgens de onweersproken stellingen van [gedaagde] na het overlijden van erflaatster nog in de inboedel bevonden en tussen partijen zijn verdeeld). De pinopnames zijn bovendien van dermate beperkte omvang, zeker in de periode vanaf 2014, dat het voor de hand ligt dat dit is gebruikt als zakgeld voor erflaatster. [eiser] heeft op deze toelichting niet meer inhoudelijk gereageerd, zodat de rechtbank van de juistheid hiervan uitgaat. Met de opmerking van [eiser] dat sommige uitgaven voor erflaatster niet “
noodzakelijk” waren, zoals een abonnement van erflaatster op een krant, miskent [eiser] dat het aan erflaatster zelf was om te bepalen welke kosten zij wilde maken.
5.5.
Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de door [eiser] aangevoerde overboekingen, uitgaven en pinopnames geen verband houden met normale kosten, die erflaatster bovendien
zelfheeft gemaakt.
5.6.
Uit de toelichting van [gedaagde] volgt dat enkel de aanschaf van een fiets (€ 499), een bijdrage aan een vakantie (€ 745,40 minus een terugboeking van [gedaagde] van € 350) en een bijdrage voor de aanschaf van een laptop voor een zoon van [gedaagde] (€ 1.333,42 minus een terugboeking/eigen bijdrage van [gedaagde] van € 530) ten goede zijn gekomen aan [gedaagde] en zijn gezin. Ten aanzien van deze betalingen heeft [gedaagde] toegelicht dat deze uitgaven op uitdrukkelijke wens van erflaatster hebben plaatsgevonden. In het licht van het niet door [eiser] betwiste en dus vaststaande feit dat [gedaagde] en zijn gezin gedurende bijna 30 jaar (sinds 1989) de zorg voor erflaatster op zich hebben genomen en erflaatster onderdeel uitmaakte van het gezin van [gedaagde], acht de rechtbank die verklaring niet onaannemelijk. [eiser] heeft ook geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de door [gedaagde] gegeven toelichting bij deze uitgaven niet juist zou zijn.
5.7.
De omstandigheid dat erflaatster in haar laatste levensjaren (vanaf mei 2014) in een gesloten afdeling van een woonzorginstelling heeft gewoond in verband met bij haar vastgestelde dementie, maakt het voorgaande nog niet anders. [eiser] heeft onvoldoende concreet gesteld en onderbouwd dat erflaatster niet in staat was om haar wil te bepalen bij de voormelde handelingen (fiets, vakantie en laptop), terwijl [gedaagde] bovendien gemotiveerd heeft weersproken dat sprake was van wilsonbekwaamheid bij deze handelingen.
5.8.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat geen sprake is van onverklaarbare uitgaven, zoals [eiser] stelt, maar dat deze uitgaven hebben plaatsgevonden ten behoeve van het normale levenspatroon van erflaatster, dan wel op uitdrukkelijk verzoek van erflaatster.
5.9.
In het licht van hetgeen in het voorgaande is overwogen, moet de conclusie luiden [eiser] onvoldoende concreet heeft gesteld dat van onrechtmatige onttrekkingen of ongerechtvaardigde verrijking sprake is geweest. Aan bewijslevering door [eiser] wordt daarom niet toegekomen. De vorderingen die strekken tot betaling van het bedrag van € 31.320 zullen daarom worden afgewezen.
Sieraden en kostbaarheden
5.10.
[eiser] vordert verder dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 3.000, zijnde de geschatte waarde van de sieraden en kostbaarheden van erflaatster. [gedaagde] heeft echter gemotiveerd weersproken dat de sieraden en kostbaarheden nog onderdeel uitmaakten van de nalatenschap en heeft toegelicht dat de sieraden van erflaatster (al voordat zij in 2011 verhuisde naar het eerste woonzorgcentrum) zijn gestolen en erflaatster daarvan zelf aangifte heeft gedaan bij de politie. [eiser] heeft daar niets concreets tegenover gesteld, zodat er van uit moet worden gegaan dat er geen sieraden met een waarde van € 3.000 tot de nalatenschap van erflaatster behoorden. Ook voor zover, zoals [eiser] stelt, de sieraden zijn meegegaan in de crematie van erflaatster, betekent dit nog niet dat [gedaagde] de waarde van die sieraden aan [eiser] moet vergoeden. [eiser] heeft dat onvoldoende toegelicht. Ook dit deel van de vorderingen komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
5.11.
Bij deze stand van zaken behoeft het betoog dat [gedaagde] zijn aandeel in de nalatenschap heeft verbeurd (art. 3:194 lid 2 BW), geen bespreking.
Bankrekening bij ABNAMRO Bank
5.12.
Aan zijn vordering met betrekking tot de bankrekening bij ABNAMRO heeft [eiser] slechts ten grondslag gelegd dat hij onlangs heeft geconstateerd dat erflaatster beschikte over een bankrekening bij deze bank. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hem geen bankrekening bij ABNAMRO Bank bekend is. [eiser] heeft daarop in het geheel niet meer gereageerd noch onderbouwd waarop zijn constatering is gebaseerd en waaruit de gestelde bankrekening blijkt. De rechtbank gaat hieraan daarom verder voorbij en zal ook deze vordering van [eiser] afwijzen.
Slotsom en proceskosten
5.13.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat alle vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
5.14.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Pott Hofstede en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1538