ECLI:NL:RBNHO:2022:2981

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
8871005 \ CV EXPL 20-9596
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van reissom en compensatie na annulering van vlucht door COVID-19 maatregelen

In deze zaak hebben de passagiers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, een vordering ingesteld tegen Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft wegens de annulering van hun vluchten van Amsterdam naar Addis Abeba en terug. De passagiers vorderden terugbetaling van de reissom en compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat de annulering het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk COVID-19 maatregelen. De kantonrechter oordeelde dat de passagiers ontvankelijk waren in hun vordering, ook namens hun minderjarige kinderen, ondanks een gebrek aan expliciete vermelding in de dagvaarding. De rechter stelde vast dat de vervoerder de reissom aan de reisbemiddelaar had teruggestort en dat de passagiers een bedrag van € 55,00 te weinig hadden ontvangen. De kantonrechter verwierp het beroep van de vervoerder op buitengewone omstandigheden, omdat niet was aangetoond dat er op de relevante data beperkende maatregelen golden die de uitvoering van de vluchten verhinderden. De vordering tot compensatie werd toegewezen, evenals de proceskosten, omdat de vervoerder ongelijk kreeg. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8871005 \ CV EXPL 20-9596
Uitspraakdatum: 6 april 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.[passagier sub 1]

2.
[passagier sub 2]
pro se en in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige kinderen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] , [minderjarige 5] , [minderjarige 6] en [minderjarige 7]
beiden wonende te [woonplaats]
eisers
hierna gezamenlijk te noemen de passagiers
gemachtigde mr. J.M.E. van der Haar
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft
gevestigd te Keulen (Duitsland)
gedaagde
hierna te noemen de vervoerder
gemachtigden mr. P.C.X. de Leede & E.A. Pluijm

1.Het procesverloop

1.1.
De passagiers hebben bij dagvaarding van 5 november 2020 een vordering tegen de vervoerder ingesteld. De vervoerder heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
De passagiers hebben hierop schriftelijk gereageerd, waarna de vervoerder een schriftelijke reactie heeft gegeven. De passagiers hebben zich bij akte uitgelaten over de producties bij de schriftelijke reactie van de vervoerder.

2.De feiten

2.1.
De passagiers hebben met Gate1.nl een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagiers diende te vervoeren van Amsterdam naar Addis Abeba (Ethiopië) op 12 juli 2020 en van Addis Abeba naar Amsterdam op 17 en 18 augustus 2020, hierna: de vluchten.
2.2.
De vluchten zijn geannuleerd. De passagiers hebben restitutie van de betaalde ticketprijs gevorderd in verband met voornoemde annulering.
2.3.
De vervoerder heeft op 19 juli 2020 de volledige reissom van € 3.520,91 op de bankrekening van Gate1.nl teruggestort Op 4 februari 2021 heeft Gate1.nl aan de passagiers een bedrag van € 3.465,91 aan de passagiers betaald.
2.4.
De passagiers zijn door de kantonrechter gemachtigd de onderhavige procedure namens hun minderjarige kinderen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] , [minderjarige 5] , [minderjarige 6] en [minderjarige 7] te voeren.

3.De vordering

3.1.
De passagiers vorderen - na vermindering van eis - dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van een bedrag van € 5.455,00 en de proceskosten.
3.2.
De passagiers hebben aan de vordering ten grondslag gelegd de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). De passagiers stellen dat de vervoerder vanwege de annulering van de vluchten gehouden is hen te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 600,00 per persoon. Voorts maken de passagiers aanspraak op het restant van de betaalde reissom van € 55,00 conform artikel 8 van de Verordening.

4.Het verweer

4.1.
De vervoerder betwist de vordering. Hij voert aan dat de passagiers niet-ontvankelijk zijn ten aanzien van de vorderingen van de minderjarige kinderen, omdat de passagiers geen machtiging als bedoeld in artikel 1:349 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) in verbinding met artikel 1:253k BW hebben overgelegd. De gevorderde restitutie van de reissom dient volgens de vervoerder te worden afgewezen. De vervoerder heeft op 19 juli 2020 de reissom die door de passagiers aan Gate1.nl hebben voldaan op de rekening van Gate1.nl gestort. Het verschil met het bedrag dat Gate1.nl aan de passagier heeft overgemaakt betreft de door Gate1.nl verrekende administratiekosten. Het feit dat Gate1.nl administratiekosten over de reissom in rekening brengt aan de passagiers, komt niet voor rekening en risico van de vervoerder. Deze administratiekosten volgen uit de Algemene Voorwaarden bij de overeenkomst tussen de passagiers en Gate1.nl, waarbij de vervoerder niet betrokken is geweest. Voorts meent de vervoerder dat de passagiers geen aanspraak maken op de gevorderde compensatie, omdat de annulering van de vlucht is veroorzaakt door een buitengewone omstandigheid, te weten COVID-19-maatregelen (lockdowns/shutdowns/vluchtverboden etcetera). De vlucht is geannuleerd omdat het steeds moeilijker werd om een betrouwbare en veilige operatie te garanderen. Op 16 maart 2020 publiceerde het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken een wereldwijde reiswaarschuwing, alsook werden grenzen en toeristische activiteiten gesloten. Ook in andere landen zijn soortgelijke of zelfs nog verdergaande maatregelen genomen, zoals wereldwijde immigratie- en quarantaineregels.

5.De beoordeling

5.1.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van de vordering kennis te nemen. Voorts wordt voorop gesteld dat hetgeen de passagiers bij hun laatste akte naar voren hebben gebracht alleen bij de beoordeling zal worden betrokken voor zover daarbij is gereageerd op de producties bij dupliek.
5.2.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de passagiers om een vordering in te stellen namens hun minderjarige kinderen, wordt als volgt overwogen. Vast staat dat in de kop van de dagvaarding niet is vermeld dat de passagiers optreden in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige kinderen. In beginsel is het aan de passagiers om op de juiste wijze in de dagvaarding op te nemen in welke hoedanigheid zij optreden en is het enkel overleggen van een machtiging van de kantonrechter als bedoeld in artikel 1:349 lid 1 BW in verbinding met artikel 1:253k BW, zonder enige toelichting, onvoldoende om aan te nemen dat de passagiers de vordering (mede) als wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige kinderen instellen. Echter, in het onderhavige geval is de vervoerder er in de conclusie van antwoord zelf vanuit gegaan dat de passagiers óók in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige kinderen optraden of in ieder geval die bedoeling hadden. De vervoerder heeft in de conclusie van antwoord aangevoerd dat de passagiers een machtiging van de kantonrechter nodig hebben om in die hoedanigheid te kunnen optreden. Deze machtiging hebben de passagiers bij de conclusie van repliek overgelegd. Voor beide partijen was het dus duidelijk dat de passagiers reeds bij dagvaarding mede in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige kinderen optraden. Gelet hierop en ook gelet op de deformaliseringstendens in de rechtspraak van de Hoge Raad (zie ECLI:NL:HR:2004:AP1435 en ECLI:NL:HR:2013:1881), is de kantonrechter in de gegeven omstandigheden van oordeel dat het feit dat in de dagvaarding in de kop niet staat vermeld dat de passagiers mede in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige kinderen optreden, niet tot niet-ontvankelijkheid leidt. De dagvaarding zal daarom als verbeterd worden gelezen, in die zin dat het is ingediend door de passagiers pro se én in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige kinderen, hetgeen al in de kop van dit vonnis is verwerkt.
5.3.
Ten aanzien van de gevorderde terugbetaling van (het restant van) de reissom, wordt als volgt overwogen. De passagiers hebben niet betwist dat zij de tickets via een reisbemiddelaar hebben geboekt. Voorts staat vast dat de vervoerder op 19 juli 2020 de volledige reissom van € 3.520,91 op de bankrekening van Gate1.nl heeft teruggestort. De kantonrechter overweegt dat gelet op de inhoud en strekking van de Verordening, de vervoerder de passagiers in beginsel rechtstreeks dient te compenseren. Dat er in deze kwestie op deze regel een uitzondering zou bestaan, omdat tussen passagiers en reisbemiddelaar en/of maatschappij en reisbemiddelaar andere afspraken zijn gemaakt, is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gebleken. Vast staat dat de passagiers van de tussenpersoon Gate1.nl een bedrag van € 55,00 te weinig hebben ontvangen. De omstandigheid dat de vervoerder ervoor heeft gekozen om de reissom niet rechtstreeks aan de passagiers, maar aan de reisbemiddelaar te betalen, komt voor zijn rekening en risico. Dit betekent dat de vervoerder zal worden veroordeeld dit bedrag aan de passagiers te betalen.
5.4.
Ten aanzien van de gevorderde compensatie overweegt de kantonrechter het volgende. Vast staat dat de vlucht van de passagiers is geannuleerd. Voorts staat vast dat de vervoerder zich niet kan beroepen op artikel 5, eerste lid, onder c sub i, ii of iii van de Verordening. Daarom geldt er in beginsel een compensatieplicht voor de vervoerder. Dit is anders indien de vervoerder kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening.
5.5.
De vervoerder heeft in dit verband een beroep gedaan op de uitbraak van COVID-19. Dit vormde volgens de vervoerder een buitengewone omstandigheid, waardoor de onderhavige vluchten zijn geannuleerd. De kantonrechter overweegt dat op het moment dat de vlucht had moeten worden uitgevoerd er sprake was van een wereldwijde corona uitbraak en dat dat ook grote gevolgen heeft gehad voor de luchtvaart. De Europese commissie heeft in haar richtsnoeren betreffende de EUverordeningen inzake passagiersrechten in de context van de ontwikkeling van COVID19 op 18 maart 2020 aangegeven:
“De Commissie is van mening dat als overheden maatregelen nemen om de COVID-19-pandemie in te perken, die maatregelen naar hun aard en oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van luchtvaartmaatschappijen en dat de maatschappijen die maatregelen niet in de hand hebben.
Volgens artikel 5, lid 3, wordt van het recht op compensatie afgezien op voorwaarde dat de desbetreffende annulering “het gevolg is” van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen hadden kunnen worden.
Er wordt geacht aan die voorwaarde te zijn voldaan als overheden bepaalde vluchten regelrecht verbieden of het verkeer van personen op zodanige wijze verbieden dat de desbetreffende vlucht niet kan worden uitgevoerd.
Aan die voorwaarde kan ook worden voldaan als de vlucht wordt geannuleerd onder omstandigheden waarin de overeenkomstige verplaatsing van personen niet volledig verboden is, maar beperkt is tot personen die een afwijking genieten (bijvoorbeeld onderdanen of ingezetenen van de desbetreffende staat).
Als niemand van die personen een bepaalde vlucht zou nemen, zou die vlucht leeg blijven als hij niet zou worden geannuleerd. In dergelijke situaties kan het gerechtvaardigd zijn dat een luchtvaartmaatschappij de vlucht niet pas heel laat maar tijdig annuleert (zelfs zonder zeker te zijn van de rechten van de verschillende passagiers om te reizen), zodat er passende organisatorische maatregelen kunnen worden genomen, onder meer betreffende de door de luchtvaartmaatschappij verplichte verzorging van passagiers. In dergelijke gevallen en afhankelijk van de omstandigheden kan een annulering nog steeds worden beschouwd als “het gevolg” van de maatregel van de overheden. Afhankelijk van de omstandigheden kan dat ook het geval zijn voor vluchten in de omgekeerde richting van de vluchten die rechtstreeks onder het verbod op het verkeer van personen vallen.
Als de luchtvaartmaatschappij besluit een vlucht te annuleren en aantoont dat dit besluit gerechtvaardigd is om de gezondheid van de bemanning te beschermen, moet die annulering ook als “het gevolg” van buitengewone omstandigheden worden beschouwd.
Bovenstaande overwegingen zijn niet uitputtend en kunnen niet uitputtend zijn in die zin dat ook andere specifieke omstandigheden met betrekking tot COVID-19 onder de invloedssfeer van artikel 5, lid 3, kunnen vallen.”
5.6.
De kantonrechter stelt voorop dat hij niet gehouden is aan de richtsnoeren, nu dit geen geldend recht is. Wel kunnen de richtsnoeren richtinggevend zijn. De Europese commissie heeft geoordeeld dat áls de overheden maatregelen nemen om de COVID-19-pandemie in te perken, die maatregelen naar hun aard en oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van luchtvaartmaatschappijen en dat de maatschappijen die maatregelen niet in de hand hebben. Daarvan is echter geen sprake nu gesteld noch gebleken is dat er op 12 juli 2020 en/of op 17 en 18 augustus 2020 met betrekking tot de onderhavige vluchten beperkende maatregelen door de overheid golden, dat de grenzen van Ethiopië en/of Nederland gesloten waren, of dat er inreis- en vluchtverboden van kracht waren. De vervoerder heeft in zijn algemeenheid aangevoerd dat er COVID-19 maatregelen golden, maar dit maakt niet dat de vluchten in kwestie niet konden worden uitgevoerd.
5.7.
Het beroep van de vervoerder op een buitengewone omstandigheid wordt dan ook verworpen. De kantonrechter komt daarom niet toe aan de beantwoording van de vraag of de vervoerder voldoende redelijke maatregelen heeft genomen om de annulering te voorkomen.
De vordering tot betaling van de gevorderde compensatie zal gelet op het voorgaande worden toegewezen.
5.8.
De proceskosten komen voor rekening van de vervoerder, omdat hij ongelijk krijgt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagiers van € 5.455,00;
6.2.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van de proceskosten die aan de kant van de passagiers tot en met vandaag worden begroot op de bedragen zoals deze hieronder zijn gespecificeerd:
dagvaarding € 106,64;
griffierecht € 83,00
salaris gemachtigde € 622,00
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper, kantonrechter en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter