ECLI:NL:RBNHO:2022:2454

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
15/305311-20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Organiseerde drugshandel in cocaïne, MDMA en GHB met een gevangenisstraf en taakstraf als gevolg

Op 23 maart 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die gedurende twee jaar in georganiseerd verband handelde in cocaïne, MDMA en GHB. De verdachte was verantwoordelijk voor de verkoop en aflevering van deze harddrugs aan diverse afnemers in de regio Haarlem. De rechtbank oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een ernstige verslaving aan cocaïne, aanleiding gaven om een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest. Daarnaast werd een taakstraf van 200 uren opgelegd. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte deel uitmaakte van een gestructureerd samenwerkingsverband dat zich bezighield met de handel in harddrugs, wat leidde tot de bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten. De rechtbank weegt de ernst van de feiten zwaar, maar houdt rekening met de verbeterde omstandigheden van de verdachte, die inmiddels in behandeling is voor zijn verslaving. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 1 jaar en 180 dagen op, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en bijzondere voorwaarden, waaronder reclasseringstoezicht en behandeling voor zijn verslaving.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/305311-20 (P)
Uitspraakdatum: 23 maart 2022
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 7 maart 2022, 8 maart 2022 en 9 maart 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.G.T. Kramer en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. H.J. Visser, advocaat te Heemstede, naar voren hebben gebracht.

1.De tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
feit 1
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 14 oktober 2018 tot en met 15 september 2020 te Haarlem en/of (elders in) Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of bewerkt en/of verwerkt, (telkens)
- ( handels/gebruikers)hoeveelheden, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende, cocaïne en/of
- ( handels/gebruikers)hoeveelheden, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende, MDMA (2,4-Methyleendioxymethamfetamine) en/of
- ( handels/gebruikers)hoeveelheden, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende, GHB (Gammahydroxybutyraat),
zijnde cocaïne en/of MDMA en/of GHB (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
feit 2
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 oktober 2018 tot en met 15 september 2020 te Haarlem en/of (elders in) Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte, en/of één of meer perso(o)n(en), (onder wie) [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of een of meer andere perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en/of vierde lid van de Opiumwet, namelijk het (telkens) verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of bewerken en/of verwerken van (telkens) één of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne en/of MDMA en/of GHB, zijnde (telkens) (een) middel(en) als bedoeld op lijst I van de Opiumwet dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet.

2.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. De raadsman heeft bepleit dat de verdachte echter moet worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde feit.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
Het verweer van de raadsman komt er kort gezegd op neer dat de verdachte niet wist, en niet heeft kunnen weten, dat er sprake was van een organisatie die ten doel had om criminele activiteiten te ondernemen, als daar al sprake van was. De raadsman heeft in dit verband gewezen op het Pro Justitia rapport van [GZ-psycholoog] van 17 februari 2021, waarin wordt geadviseerd om het tenlastegelegde (indien bewezen) de verdachte in een verminderde mate toe te rekenen. Daarnaast heeft de raadsman, zo begrijpt de rechtbank, bepleit dat de rol van de verdachte binnen de organisatie te beperkt was om van deelname aan de organisatie te kunnen spreken.
De rechtbank verwerpt deze verweren. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en artikel 11b van de Opiumwet vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon.
Het oogmerk van de organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet moet gericht zijn op het plegen van een misdrijf als bedoeld in – voor zover hier van belang – artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet, te weten het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs respectievelijk het (kort gezegd) dealen in harddrugs.
Voor het bewijs van het oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie, aldus de Hoge Raad in een arrest over artikel 140 Sr (Hoge Raad 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502).
Om te kunnen spreken van deelneming aan de organisatie moet aan twee vereisten worden voldaan:
1. de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en
2. de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
In ‘deelneming aan’ ligt tevens een opzetvereiste van de verdachte besloten. Voor deelneming is evenwel voldoende dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van – in deze zaak – (kort gezegd) een drugsmisdrijf.
Bij de beoordeling of in deze zaak sprake was van een organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet komt naar het oordeel van de rechtbank in de eerste plaats betekenis toe aan de misdrijven die door de verdachte daadwerkelijk zijn gepleegd. Zoals uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt, heeft de rechtbank ten laste van de verdachte bewezen verklaard – kort gezegd – het tezamen en in vereniging met anderen dealen in harddrugs gedurende een periode van twee jaren.
Wat betreft de werkwijze van de verdachte en zijn medeverdachten komt voorts het volgende naar voren uit de bewijsmiddelen. Afnemers van harddrugs, met name cocaïne, konden via de zogenaamde ‘dealtelefoon’ of rechtstreeks bij de [medeverdachte 1] een bestelling plaatsen, die dan door [medeverdachte 1] of één van de voor hem werkende dealers werd afgeleverd. De betrokken dealers werkten daarbij volgens een vast rooster met een dagdienst (van 11.00 uur tot 18.00 uur) en een avonddienst (van 18.00 uur tot 02.00 uur), waarbij iedereen zoveel mogelijk op vaste dagen werkte. De dealer kreeg aan het begin van de dienst de verdovende middelen van [medeverdachte 1] . Afhankelijk van de drukte tijdens de dienst moest ‘bijgevuld’ worden, omdat de verdovende middelen dan (bijna) op waren. Het ‘vullen’ gebeurde deels in het bedrijfspand aan de [adres] te Haarlem of bij [medeverdachte 1] thuis op het [adres] te Haarlem. Aan het einde van de dienst werd er bij [medeverdachte 1] of, bij diens afwezigheid, bij [medeverdachte 2] geteld en afgerekend. Afhankelijk van de omzet, en de mate waarin transacties per tikkie of contant waren betaald bij de dealer, moest eventueel nog een bedrag aan [medeverdachte 1] afgedragen worden.
Verder is uit de afgeluisterde onderlinge telecommunicatie gebleken dat in versluierde taal werd gesproken over de harddrugs waarin werd gehandeld. Het doel van het versluierend taalgebruik was kennelijk om over de verdovende middelen en daarmee samenhangende zaken te kunnen spreken zonder dat dit letterlijk uit de gesprekken zou kunnen worden opgemaakt. De gebruikte woorden voor cocaïne waren ‘streep’, ‘normale’ en ‘1 zonder’. Voor GHB werden de woorden ‘drinken’, ‘G’ en ‘sappie sappie’ gebruikt. De gebruikte woorden voor MDMA (XTC) waren ‘M’ of ‘snoepjes’. Het bedrijfspand aan de [adres] werd ook wel ‘loods’ genoemd en de woning van [medeverdachte 1] werd ‘thuis’ of ‘garage’ genoemd. De verdachte en zijn medeverdachten begrepen, zo kan uit het verloop van de gesprekken worden opgemaakt, heel goed wat er met het onderling gehanteerde taalgebruik werd bedoeld. Hierdoor werd de cohesie van de organisatie versterkt.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het vorenstaande dat sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen meerdere personen, gericht op het plegen van misdrijven zoals strafbaar gesteld in de Opiumwet, namelijk het dealen in harddrugs (artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet). Ook staat vast dat dit dealen in harddrugs in ieder geval jarenlang heeft plaatsgevonden, zodat onmiskenbaar kan worden gesproken van een duurzaam samenwerkingsverband.
De verdachte behoorde tot dit samenwerkingsverband en hield zich binnen de organisatie als dealer bezig met de verkoop van verdovende middelen aan gebruikers. Aldus heeft de verdachte een aandeel gehad in gedragingen die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het misdadig oogmerk van de organisatie.
Ten aanzien van het opzet van de verdachte merkt de rechtbank in de eerste plaats op dat toerekenbaarheid (in de zin van verwijtbaarheid) en opzet twee verschillende begrippen zijn. Dat iemand niet of in (sterk) verminderde mate toerekeningsvatbaar is, staat aan het bewijs van (onvoorwaardelijk) opzettelijk handelen geenszins in de weg. Het betekent enkel dat dat opzettelijk handelen de verdachte niet of slechts in (sterk) verminderde mate kan worden verweten.
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte wist (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat er een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband was en dat dit verband zich bezig hield met het dealen in harddrugs. In het kader van dit verband – de groep [medeverdachte 1] en de voor hem werkende dealers – heeft de verdachte zich twee jaar lang schuldig gemaakt aan het verkopen van harddrugs. De verdachte wist dat de medeverdachten – andere leden van de groep – zich ook hiermee bezighielden.
Concluderend acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte – kort gezegd – heeft deelgenomen aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
feit 1
hij in de periode van 14 oktober 2018 tot en met 15 september 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd
- handels/gebruikershoeveelheden cocaïne en
- handels/gebruikershoeveelheden MDMA (2,4-Methyleendioxymethamfetamine) en
- handels/gebruikershoeveelheden GHB (Gammahydroxybutyraat);
feit 2
hij in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 15 september 2020 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte, en meer personen, onder wie [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 vierde lid van de Opiumwet, namelijk het verkopen en afleveren en vervoeren van hoeveelheden cocaïne en MDMA en GHB.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 2
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is strafbaar.

5.De strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is strafbaar.

6.De motivering van de sancties

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 365 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 185 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden die de reclassering heeft geadviseerd. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan de verdachte de maximale taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, zal worden opgelegd, met aftrek van het resterende voorarrest.
Deze eis houdt (kort gezegd) in dat de verdachte, die is geschorst uit de voorlopige hechtenis, niet terug hoeft in detentie.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht te volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van de voorlopige hechtenis en daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De raadsman heeft verzocht om aan de voorwaardelijke gevangenisstraf de bijzondere voorwaarden te verbinden zoals de reclassering heeft geadviseerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft gedurende een periode van twee jaar in georganiseerd verband gehandeld in cocaïne en, sporadisch, MDMA en GHB. Verdachtes rol bestond uit het verkopen en afleveren van deze harddrugs aan diverse afnemers in de regio Haarlem.
Naast de verdachte vervulden ook anderen een dergelijke rol. Hierbij werd gebruik gemaakt van een zogenoemde dealtelefoon, werd gewerkt volgens een vooraf opgesteld (dienst-) rooster – zodat afnemers dagelijks van 11.00 uur tot 02.00 uur terecht konden – en werd het afnemers mogelijk gemaakt om middels een Tikkie te betalen.
Harddrugs zijn over het algemeen sterk verslavend en het gebruik ervan levert mede daardoor een groot risico op voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de gebruikers. De verspreiding van en de georganiseerde handel in harddrugs gaan bovendien gepaard met vele andere vormen van zware criminaliteit en hebben (aldus) een ontwrichtende invloed op de samenleving. Zo hangt een aanzienlijk deel van de vermogensdelicten samen met de behoefte aan verdovende middelen van gebruikers en gaat de handel in drugs de laatste jaren steeds vaker gepaard met ernstige geweldsdelicten.
De handel in (als ook het bezit van) harddrugs is, ter bescherming van de volksgezondheid, als misdrijf strafbaar gesteld in de Opiumwet. Het is zorgelijk om te moeten constateren dat kennelijk steeds meer mensen zich als gebruiker weinig gelegen laten liggen aan deze strafbaarstelling en zich niet verantwoordelijk lijken te voelen voor hun rol bij de eerder beschreven criminaliteit.
De verdachte, destijds ernstig verslaafd aan cocaïne, heeft uitsluitend oog gehad voor zijn eigen behoeftes en zich niets aangetrokken van de negatieve gevolgen van zijn handelen voor anderen en voor de samenleving in het algemeen. Dat rekent de rechtbank de verdachte aan.
De ernst van de feiten rechtvaardigen in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, van 24 december 2021, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder ter zake van opiumdelicten is veroordeeld. De verdachte is op 14 maart 2019 door de politierechter in de rechtbank Noord-Holland veroordeeld wegens het dealen in harddrugs in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 13 oktober 2018. Dit vonnis is op 14 maart 2019 onherroepelijk geworden. De verdachte heeft verklaard dat dit dealen ook voor [medeverdachte 1] was en dat hij na (zijn aanhouding en) deze veroordeling is blijven dealen voor [medeverdachte 1] . Dit heeft een strafverzwarend effect;
- het over de verdachte uitgebrachte Pro Justitia rapport van 17 februari 2021, opgesteld door [GZ-psycholoog] ;
- het (meest recente) over de verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies van 16 februari 2022 van [reclasseringswerker] , als reclasseringswerker verbonden aan GGZ Tactus Zutphen.
Het psychologisch rapport van 17 februari 2021 houdt als conclusie onder meer het volgende in.
Bij de verdachte is sprake van een stoornis in het gebruik van verschillende middelen (alcohol, cannabis, cocaïne en GHB). Tevens is sprake van adhd en van inadequate copingvaardigheden. Ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde was dit ook zo.
De verdachte is, vanuit zijn verslaving en impulsiviteit, geneigd tot korte-termijn denken en tot keuzes die leiden tot onmiddellijke behoeftebevrediging. Hij heeft door het middelen-misbruik geen adequate probleemoplossende vaardigheden ontwikkeld en kent geen andere wijze om met gevoelens van spanning en onzekerheid om te gaan dan te gebruiken. Dit, en de vanuit zijn adhd aanwezige beperkingen zoals de sterke impulsiviteit en de bij hem aanwezige onrust, maken de verslaving erg hardnekkig.
De langdurige, ernstige verslaving, de onrust en impulsiviteit vanuit zijn adhd en het onvermogen om problemen op taakgerichte wijze het hoofd te kunnen bieden, maken dat sprake was van beperkte keuzevrijheid in het tenlastegelegde: de verdachte zette alles in dienst van drugsgebruik. Naarmate de spanning toenam, toen hij een aanhouding voelde naderen, nam ook de behoefte aan het ontvluchten in middelengebruik toe. Deze overwegingen leiden tot het advies om de verdachte het tenlastegelegde (indien bewezen) in een verminderde mate toe te rekenen.
Met de conclusie van dit rapport kan de rechtbank zich verenigen. De rechtbank neemt deze conclusie dan ook over en acht de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar. Dit weegt strafverminderend.
Uit de rapportage van de reclassering volgt samengevat het volgende. De verdachte heeft na zijn aanhouding ruim zes maanden in voorarrest doorgebracht, waarna hij onder voorwaarden is geschorst. Tijdens de schorsing is de verdachte opgenomen geweest in de FVK Piet Roorda te Zutphen. Hij heeft daar inzicht verkregen in zijn middelengebruik en geleerd om handvatten te gebruiken om abstinent te blijven. De verdachte heeft zichtbare gedragsverandering laten zien, hij is in samenwerking met de hulpverlening en reclassering en hij heeft maatschappelijk aanvaardbare doelen opgesteld. Om deze te kunnen bereiken heeft hij het vervolgtraject van de ingezette behandeling nodig en blijft hij hiervoor open staan. Ook is een aanvang gemaakt met het oplossen van de financiële problemen. Tijdens de open fase van de behandeling, gestart op 10 februari 2022, zal er worden toegewerkt naar het krijgen van zinvolle dagbesteding en het verkrijgen en onderhouden van een positief sociaal netwerk.
De reclassering adviseert bij een veroordeling een (deels) voorwaardelijke straf met daaraan verbonden een aantal bijzondere voorwaarden, te weten een meldplicht bij de reclassering, een opname in een zorginstelling, een ambulante behandeling, meewerken aan middelencontrole en begeleid wonen of maatschappelijke opvang.
De reclassering merkt daarbij op dat een eventuele gevangenisstraf verdachtes behandeltraject dermate schade zal toebrengen dat dit als zeer onwenselijk wordt gezien. De verdachte is volgens de reclassering in staat een taakstraf uit te voeren, waarbij wordt aangegeven dat het uitvoeren van een taakstraf past binnen de reeds ingezette behandeling als dagbesteding en het aangaan van verantwoordelijkheid.
Gelet op het advies van de reclassering, als ook op de bespreking daarvan met de verdachte op de zitting, komt de rechtbank tot het oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte gegronde reden vormen om in de onderhavige zaak te volstaan met een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel nagenoeg gelijk is aan het voorarrest. Ten tijde van het plegen van de feiten was de verdachte ernstig verslaafd aan cocaïne, welke verslaving hij inmiddels onder controle heeft en de rechtbank wil deze positieve ontwikkeling niet doorkruizen.
De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van één jaar en 180 dagen, waarvan één jaar voorwaardelijk, passend en geboden, met aftrek van tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht (te weten 180 dagen). De rechtbank acht een langere voorwaardelijke gevangenisstraf aangewezen dan gevorderd door de officier van justitie, vanwege de ernst van de onderhavige feiten. De rechtbank zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Hierbij acht de rechtbank de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden noodzakelijk. Voorwaarden van die strekking zullen aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden, als ook (ambtshalve) de mogelijkheid van een kortdurende klinische opname van maximaal zeven weken bij een terugval in middelengebruik en overmatig middelengebruik.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf van 200 uren aan de verdachte moet worden opgelegd, met aftrek van de resterende tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht (te weten 4 dagen).
Anders dan de raadsman heeft bepleit, kan vanwege de ernst van de feiten deze taakstraf niet achterwege blijven.
De rechtbank merkt ter verduidelijking nog op dat de verdachte 184 dagen in voorarrest heeft doorgebracht. Indien dit totaal aantal dagen onvoorwaardelijk zou worden opgelegd, zou het opleggen van de taakstraf, gelet op het bepaalde in artikel 9, vierde lid, Sr, niet tot de mogelijkheden behoren. Gelet op het advies van de reclassering acht de rechtbank dit – met de officier van justitie – echter onwenselijk, op grond waarvan de rechtbank tot voorgaande strafoplegging is gekomen.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet zijn van toepassing.

8.Beslissing

De rechtbank:
 Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
 Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
1 (één) jaar en 180 (honderdtachtig) dagen. Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
1 (één) jaar nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, te weten 180 (honderdtachtig) dagen, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt de volgende bijzondere voorwaarden:
- De verdachte meldt zich bij Tactus Reclassering of wordt bezocht door Tactus Reclassering. De verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
- De verdachte laat zich opnemen in FVK Piet Roorda of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname is gestart in juni 2021. De opname duurt een jaar of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt de verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing.
- De verdachte laat zich behandelen door een ambulante verslavingsbehandelaar of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start bij aanvang van het begeleid wonen. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Bij terugval in middelengebruik en overmatig middelengebruik ontstaat een grote kans op risicovolle situaties. Dan kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, laat de verdachte zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
- De verdachte werkt mee aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak de verdachte wordt gecontroleerd.
- De verdachte verblijft in begeleide woonvorm HVO Querido, [locatie] , of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf start na afronden van de open behandelfase van de FVK Piet Roorda te Apeldoorn. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
Voorwaarden daarbij zijn dat de verdachte gedurende de proeftijd ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt, en medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
 Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
200 (tweehonderd) urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 100 (honderd) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, te weten 4 (vier) dagen, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor elke dag die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht twee uren taakstraf, subsidiair één dag hechtenis, in mindering worden gebracht.
 Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. A. Buiskool en mr. M.C.J. Lommen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.C. Naeije,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 maart 2022.
Mr. Lommen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.