ECLI:NL:RBNHO:2022:2451

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
15/310934-20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Organiseerde drugshandel in cocaïne, MDMA en GHB met gevangenisstraf en taakstraf

Op 23 maart 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die gedurende een periode van ruim drie jaar in georganiseerd verband handelde in cocaïne, MDMA en GHB. De verdachte was betrokken bij de verkoop en aflevering van deze harddrugs aan diverse afnemers in de regio Haarlem. De rechtbank oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een langdurige verslaving aan cocaïne, aanleiding gaven om te volstaan met een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan het voorarrest. Daarnaast werd een taakstraf van 200 uren opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk verkopen, afleveren en vervoeren van harddrugs, en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank achtte de feiten wettig en overtuigend bewezen, waarbij de rol van de verdachte in de organisatie en de gestructureerde wijze van handelen zwaar wogen in de beoordeling. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van één jaar en 67 dagen, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht bij de reclassering en opname in een zorginstelling. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact van de drugshandel op de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/310934-20 (P)
Uitspraakdatum: 23 maart 2022
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 7 maart 2022, 8 maart 2022 en 9 maart 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.G.T. Kramer en van hetgeen de verdachte en haar raadsman, mr. A.T. Leigh, advocaat te Haarlem, naar voren hebben gebracht.

1.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
feit 1
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2017 tot en met 15 september 2020 te Haarlem en/of (elders in) Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of bewerkt en/of verwerkt, (telkens)
- (handels/gebruikers)hoeveelheden, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende, cocaïne en/of
- (handels/gebruikers)hoeveelheden, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende, MDMA (2,4-Methyleendioxymethamfetamine) en/of
- (handels/gebruikers)hoeveelheden, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende, GHB (Gammahydroxybutyraat),
zijnde cocaïne en/of MDMA en/of GHB (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
feit 2
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2017 tot en met 15 september 2020 te Haarlem en/of (elders in) Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van haar, verdachte, en/of één of meer perso(o)n(en), (onder wie) [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of een of meer andere perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en/of vierde lid van de Opiumwet, namelijk het (telkens) verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of bewerken en/of verwerken van (telkens) één of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne en/of MDMA en/of GHB, zijnde (telkens) (een) middel(en) als bedoeld op lijst I van de Opiumwet dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet.

2.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor een gedeeltelijke vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde feit, in die zin dat – onder verwijzing naar de verklaring van de verdachte – de handel in verdovende middelen niet voor de gehele ten laste gelegde periode kan worden bewezen. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de raadsman algehele vrijspraak bepleit.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 1
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat de gehele ten laste gelegde pleegperiode, namelijk 1 juni 2017 tot en met 15 september 2020, wettig en overtuigend is bewezen. De rechtbank heeft hierbij gelet op de verklaring van de [medeverdachte 4] van 21 december 2021, waarin hij heeft verklaard dat hij in juni 2017 begonnen is met dealen voor de [medeverdachte 1] en dat de verdachte toen al deel uitmaakte van de groep. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van de [getuige] van 12 november 2020, inhoudende dat hij de verdachte ‘zeker al een jaar of vier’ kent als één van de dealers van [medeverdachte 1] . Ook zegt [medeverdachte 1] zelf in een afgeluisterd telefoongesprek op 3 mei 2020 (A0075) dat de verdachte ‘nu al 5 jaar of 4 jaar zoiets’ werkt. Tot slot wijst de rechtbank op de inhoud van sms-berichten tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene] van 4 februari 2018 (A1074) en 22 juli 2018 (A1075), aangetroffen op een van de dealtelefoons, waaruit niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de verdachte destijds al volop werkzaam was voor [medeverdachte 1] .
3.3.3
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
Het verweer van de raadsman komt er kort gezegd op neer dat de verdachte slechts een zeer beperkt aandeel heeft gehad in hetgeen de vermeende organisatie ten doel had. De vereiste duur en intensiteit van de bijdrage van de verdachte die volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad noodzakelijk is om te komen tot een bewezenverklaring van deelname aan een criminele organisatie, ontbreekt, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat, naar onder 3.3.2 is overwogen, de rechtbank bewezen acht dat de verdachte gedurende een periode van ruim drie jaren samen met anderen in harddrugs heeft gedeald. Het verweer mist in zoverre feitelijke grondslag. Voorts overweegt de rechtbank het volgende.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en artikel 11b van de Opiumwet vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon.
Het oogmerk van de organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet moet gericht zijn op het plegen van een misdrijf als bedoeld in – voor zover hier van belang – artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet, te weten het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs respectievelijk het (kort gezegd) dealen in harddrugs.
Voor het bewijs van het oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie, aldus de Hoge Raad in een arrest over artikel 140 Sr (Hoge Raad 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502).
Om te kunnen spreken van deelneming aan de organisatie moet aan twee vereisten worden voldaan:
1. de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en
2. de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
In ‘deelneming aan’ ligt tevens een opzetvereiste van de verdachte besloten. Voor deelneming is evenwel voldoende dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van – in deze zaak – (kort gezegd) een drugsmisdrijf.
Bij de beoordeling of in deze zaak sprake was van een organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet komt naar het oordeel van de rechtbank in de eerste plaats betekenis toe aan de misdrijven die door de verdachte daadwerkelijk zijn gepleegd. Zoals uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt, heeft de rechtbank ten laste van de verdachte bewezen verklaard – kort gezegd – het tezamen en in vereniging met anderen dealen in harddrugs gedurende een periode van ruim drie jaren.
Wat betreft de werkwijze van de verdachte en haar medeverdachten komt voorts het volgende naar voren uit de bewijsmiddelen. Afnemers van harddrugs, met name cocaïne, konden via de zogenaamde ‘dealtelefoon’ of rechtstreeks bij de [medeverdachte 1] een bestelling plaatsen, die dan door [medeverdachte 1] of één van de voor hem werkende dealers werd afgeleverd. De betrokken dealers werkten daarbij volgens een vast rooster met een dagdienst (van 11.00 uur tot 18.00 uur) en een avonddienst (van 18.00 uur tot 02.00 uur), waarbij iedereen zoveel mogelijk op vaste dagen werkte. De dealer kreeg aan het begin van de dienst de verdovende middelen van [medeverdachte 1] . Afhankelijk van de drukte tijdens de dienst moest ‘bijgevuld’ worden, omdat de verdovende middelen dan (bijna) op waren. Het ‘vullen’ gebeurde deels in het bedrijfspand aan de [adres] te Haarlem of bij [medeverdachte 1] thuis op het [adres] te Haarlem. Aan het einde van de dienst werd er bij [medeverdachte 1] of, bij diens afwezigheid, bij [medeverdachte 2] geteld en afgerekend. Afhankelijk van de omzet, en de mate waarin transacties per tikkie of contant waren betaald bij de dealer, moest eventueel nog een bedrag aan [medeverdachte 1] afgedragen worden.
Verder is uit de afgeluisterde onderlinge telecommunicatie gebleken dat in versluierde taal werd gesproken over de harddrugs waarin werd gehandeld. Het doel van het versluierend taalgebruik was kennelijk om over de verdovende middelen en daarmee samenhangende zaken te kunnen spreken zonder dat dit letterlijk uit de gesprekken zou kunnen worden opgemaakt. De gebruikte woorden voor cocaïne waren ‘streep’, ‘normale’ en ‘1 zonder’. Voor GHB werden de woorden ‘drinken’, ‘G’ en ‘sappie sappie’ gebruikt. De gebruikte woorden voor MDMA (XTC) waren ‘M’ of ‘snoepjes’. Het bedrijfspand aan de [adres] werd ook wel ‘loods’ genoemd en de woning van [medeverdachte 1] werd ‘thuis’ of ‘garage’ genoemd. De verdachte en haar medeverdachten begrepen, zo kan uit het verloop van de gesprekken worden opgemaakt, heel goed wat er met het onderling gehanteerde taalgebruik werd bedoeld. Hierdoor werd de cohesie van de organisatie versterkt.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het vorenstaande dat sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen meerdere personen, gericht op het plegen van misdrijven zoals strafbaar gesteld in de Opiumwet, namelijk het dealen in harddrugs (artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet). Ook staat vast dat dit dealen in harddrugs in ieder geval jarenlang heeft plaatsgevonden, zodat onmiskenbaar kan worden gesproken van een duurzaam samenwerkingsverband.
De verdachte behoorde tot dit samenwerkingsverband en hield zich binnen de organisatie als dealer bezig met de verkoop van verdovende middelen aan gebruikers. Aldus heeft de verdachte een aandeel gehad in gedragingen die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het misdadig oogmerk van de organisatie.
Het opzet van de verdachte – dat van de zijde van de verdediging niet is betwist – vloeit uit het handelen van de verdachte voort.
Concluderend acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte – kort gezegd – heeft deelgenomen aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
feit 1
zij in de periode van 1 juni 2017 tot en met 15 september 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd
- handels/gebruikershoeveelheden cocaïne en
- handels/gebruikershoeveelheden MDMA (2,4-Methyleendioxymethamfetamine) en
- handels/gebruikershoeveelheden GHB (Gammahydroxybutyraat);
feit 2
zij in de periode van 1 juni 2017 tot en met 15 september 2020 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van haar, verdachte, en meer personen, onder wie [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 vierde lid van de Opiumwet, namelijk het verkopen en afleveren en vervoeren van hoeveelheden cocaïne en MDMA en GHB.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
feit 2
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is strafbaar.

5.De strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is strafbaar.

6.De motivering van de sancties

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 365 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 298 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden die de reclassering heeft geadviseerd. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan de verdachte de maximale taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, zal worden opgelegd.
Deze eis houdt (kort gezegd) in dat de verdachte, die is geschorst uit de voorlopige hechtenis, niet terug hoeft in detentie.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht te volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest en een korte voorwaardelijke gevangenisstraf. De raadsman heeft verzocht om aan de voorwaardelijke gevangenisstraf de bijzondere voorwaarden te verbinden zoals de reclassering heeft geadviseerd, met uitzondering echter van de geadviseerde opname van de verdachte in een zorginstelling. De verdachte wil een allerlaatste kans om in een ambulant kader te proberen van haar drugsverslaving af te komen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft gedurende een periode van ruim drie jaar in georganiseerd verband gehandeld in cocaïne en, sporadisch, MDMA en GHB. Verdachtes rol bestond uit het verkopen en afleveren van deze harddrugs aan diverse afnemers in de regio Haarlem.
Naast de verdachte vervulden ook anderen een dergelijke rol. Hierbij werd gebruik gemaakt van een zogenoemde dealtelefoon, werd gewerkt volgens een vooraf opgesteld (dienst-) rooster – zodat afnemers dagelijks van 11.00 uur tot 02.00 uur terecht konden – en werd het afnemers mogelijk gemaakt om middels een Tikkie te betalen.
Harddrugs zijn over het algemeen sterk verslavend en het gebruik ervan levert mede daardoor een groot risico op voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de gebruikers. De verspreiding van en de georganiseerde handel in harddrugs gaan bovendien gepaard met vele andere vormen van zware criminaliteit en hebben (aldus) een ontwrichtende invloed op de samenleving. Zo hangt een aanzienlijk deel van de vermogensdelicten samen met de behoefte aan verdovende middelen van gebruikers en gaat de handel in drugs de laatste jaren steeds vaker gepaard met ernstige geweldsdelicten.
De handel in (als ook het bezit van) harddrugs is, ter bescherming van de volksgezondheid, als misdrijf strafbaar gesteld in de Opiumwet. Het is zorgelijk om te moeten constateren dat kennelijk steeds meer mensen zich als gebruiker weinig gelegen laten liggen aan deze strafbaarstelling en zich niet verantwoordelijk lijken te voelen voor hun rol bij de eerder beschreven criminaliteit.
De verdachte, destijds ernstig verslaafd aan cocaïne, heeft uitsluitend oog gehad voor haar eigen behoeftes en zich niets aangetrokken van de negatieve gevolgen van haar handelen voor anderen en voor de samenleving in het algemeen. Dat rekent de rechtbank de verdachte aan.
De ernst van de feiten rechtvaardigen in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, van 12 februari 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld;
- het (meest recente) over de verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies van 18 februari 2022 van [reclasseringswerker] , als reclasseringswerker verbonden aan GGZ Fivoor Haarlem.
Uit deze reclasseringsrapportage blijkt samengevat het volgende. De verdachte heeft na haar aanhouding ruim twee maanden in voorarrest doorgebracht, waarna zij onder voorwaarden is geschorst. De verdachte kampt al meer dan twintig jaar met verslavingsproblematiek ten aanzien van harddrugs- en alcoholgebruik. Voor haar aanhouding had de verdachte al contact met Brijder Verslavingszorg en zij heeft dit contact gedurende de schorsing voortgezet. Gedurende het schorsingstoezicht is de verdachte drie keer vrijwillig opgenomen ten behoeve van detoxificatie. Omdat het de verdachte niet lukte om na deze opnames abstinentie vol te houden, is zij opgenomen geweest voor een langdurige verslavingsbehandeling bij Verslavingskliniek voor Persoonlijkheidsproblematiek (VPP) in Den Haag. Als gevolg van middelengebruik op de afdeling is zij daar vervroegd met ontslag gestuurd.
De reclassering adviseert bij een veroordeling een (deels) voorwaardelijke straf met daaraan verbonden een aantal bijzondere voorwaarden, te weten een meldplicht bij GGZ Reclassering Fivoor, een opname in een zorginstelling en een ambulante behandeling (met de mogelijkheid van een kortdurende klinische opname). De reclassering acht een klinische verslavingsbehandeling met aansluitend traumabehandeling noodzakelijk. Het lukt de verdachte in vrijwillig kader (zowel ambulant als klinisch) niet om van de drugs af te blijven. Daarnaast zal traumabehandeling meer kans van slagen hebben in een gestructureerde omgeving, wat het risico op middelengebruik ook verlaagt.
De verdachte staat niet negatief tegenover een opname, maar zij wil graag nog een laatste kans krijgen om te laten zien dat zij op eigen kracht in een ambulant kader in staat is haar verslaving onder controle te krijgen. Zij heeft zich aangemeld bij de praktijkondersteuner van de huisarts en zij wil zich inschrijven bij de Kamer van Koophandel om als zelfstandig personal trainer aan de slag te gaan.
Gelet op het advies van de reclassering, als ook op de bespreking daarvan met de verdachte op de zitting, komt de rechtbank tot het oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte gegronde reden vormen om in de onderhavige zaak te volstaan met een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan het voorarrest. Ten tijde van het plegen van de feiten was de verdachte ernstig verslaafd aan cocaïne en er ligt thans een concreet plan van aanpak dat erop is gericht deze verslaving onder controle te brengen, waarvoor de verdachte gemotiveerd is. De rechtbank wil dit niet doorkruizen.
De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van één jaar en 67 dagen, waarvan één jaar voorwaardelijk, passend en geboden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank acht een langere voorwaardelijke gevangenisstraf aangewezen dan gevorderd door de officier van justitie, vanwege de ernst van de onderhavige feiten. De rechtbank zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Hierbij acht de rechtbank de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden noodzakelijk, inclusief de (klinische) opname in een zorginstelling. Voorwaarden van die strekking zullen aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden. De rechtbank volgt de reclassering in het advies dat een ambulante verslavingsbehandeling niet realistisch is, gelet op alle pogingen die de verdachte in dit kader al heeft ondernomen. Daarbij komt dat de verdachte geen concreet plan van aanpak heeft. De enkele aanmelding bij de praktijkondersteuner en de plannen van de verdachte om als personal trainer aan de slag te gaan, acht de rechtbank onvoldoende om een ruim twintig jaar bestaande verslavingsproblematiek te boven te kunnen komen.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf van 200 uren aan de verdachte moet worden opgelegd.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet zijn van toepassing.

8.Beslissing

De rechtbank:
 Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
 Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
1 (één) jaar en 67 (zevenenzestig) dagen. Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
1 (één) jaar nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt de volgende bijzondere voorwaarden:
- De verdachte meldt zich binnen drie dagen na ingang van de proeftijd bij GGZ reclassering Fivoor, op het adres: Zijlweg 148C te Haarlem. De verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren. De verdachte houdt zich aan de aanwijzingen die de reclassering haar geeft en werkt mee aan urinecontroles.
- De verdachte laat zich opnemen in een nader te bepalen instelling zoals door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing is bepaald. De opname duurt maximaal twaalf maanden of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg gewenst vindt, werkt de verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing.
- In het kader van nazorg zal de verdachte aangemeld worden voor ambulante behandeling bij Ambulant Centrum Fivoor of soortgelijke instelling. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Bij terugval in middelengebruik en overmatig middelengebruik ontstaat een grote kans op risicovolle situaties. Dan kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, laat de verdachte zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
Voorwaarden daarbij zijn dat de verdachte gedurende de proeftijd ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt, en medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
 Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
200 (tweehonderd) urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 100 (honderd) dagen hechtenis.
 Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. A. Buiskool en mr. M.C.J. Lommen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.C. Naeije,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 maart 2022.
Mr. Lommen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.