ECLI:NL:RBNHO:2022:2330

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
C/15/319900 / HA ZA 21-482
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot restitutie en vernietiging finale verdeling tussen ex-echtgenoten

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, hebben ex-echtgenoten een geschil over de verdeling van de verkoopopbrengst van hun voormalig echtelijke woning. De vrouw, eiseres, stelt dat zij benadeeld is door de verdeling die in 2019 heeft plaatsgevonden, waarbij een bedrag van ruim € 127.000,00 ten onrechte in mindering is gebracht op het te verrekenen bedrag. De rechtbank heeft op 16 maart 2022 geoordeeld dat de vrouw onvoldoende onderbouwd heeft aangetoond dat zij over de waarde van de te verdelen goederen heeft gedwaald en dat er geen sprake is van onverschuldigde betaling. De vorderingen van de vrouw tot restitutie aan de pseudogemeenschap en vernietiging van de finale verdeling zijn afgewezen. De rechtbank concludeert dat de afspraken die in 2018 zijn gemaakt over de verdeling van de verkoopopbrengst, door beide partijen zijn aanvaard en dat de vrouw niet kan terugkomen op deze afspraken. De man heeft zijn recht op partneralimentatie en pensioenverevening opgegeven in ruil voor een groter aandeel in de verkoopopbrengst, wat de rechtbank als een geldige overeenkomst beschouwt. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/319900 / HA ZA 21-482
Vonnis van 16 maart 2022
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. K.L. Klokke te [plaats 2] ,
tegen
[de man],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. I.S. Kuijken te Haarlem.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 november 2021
  • de aanvullende producties 9 t/m 11 van de zijde van de vrouw
  • de mondelinge behandeling van 7 februari 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden
  • de pleitaantekeningen van mr. Klokke namens de vrouw.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
Partijen zijn ex-echtgenoten. In 2019 heeft de notaris in het kader van een finale verrekening de verkoopopbrengst van de voormalig echtelijke woning tussen partijen verdeeld overeenkomstig de instructies van partijen. Achteraf is de vrouw van oordeel dat zij door de verdeling is benadeeld. Volgens de vrouw is een bedrag van ruim € 127.000,00 ten onrechte in mindering op het te verrekenen bedrag gebracht, en is dit bedrag destijds zonder rechtsgrond aan de man uitbetaald. De rechtbank oordeelt dat van onverschuldigde betaling geen sprake is en de vrouw onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat zij over de waarde van één of meer goederen heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld. De vorderingen van de vrouw worden afgewezen.
3. Feiten
3.1.
Partijen zijn op basis van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd geweest. In de huwelijkse voorwaarden staat, voor zover van belang:

Verrekening bij het einde van het huwelijk door echtscheiding en scheiding van tafel en bed
Artikel 9
Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding en bij scheiding van tafel en bed wordt tussen de echtgenoten of tussen de langstlevende echtgenoot en de rechtverkrijgenden van de overleden echtgenoot afgerekend alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren getrouwd, met dien verstande dat eerst aan de man toekomt een gedeelte van het totale vermogen ter grootte van tweehonderd veertig duizend euro (€ 240.000,00), zijnde de overwaarde van zijn woning, aldus partijen, ten tijde van het opmaken van deze huwelijksvoorwaarden.
(…)’
3.2.
In 2018 hebben partijen in gezamenlijk overleg besloten uit elkaar te gaan. In september 2018 heeft er tussen partijen overleg plaatsgevonden over de financiële afwikkeling van de echtscheiding. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben besproken is een notitie opgesteld. In deze notitie van 20 september 2018 (hierna: de notitie) staat:
‘360,- [de man]
350,- hypotheek
50 gezamenlijke schuld
Alles boven 760 gedeeld door 2.’
3.3.
Op 29 oktober 2018 hebben partijen bij een gezamenlijke advocaat een echtscheidingsconvenant gesloten. In het echtscheidingsconvenant is onder meer bepaald dat partijen over en weer afstand doen van een eventueel recht op alimentatie en opgebouwde pensioenrechten en zij toepassing van de Wet Verevening Pensioenrechten en iedere andere vorm van verdeling of verrekening expliciet uitsluiten. Verder zijn partijen overeengekomen dat de huwelijkse voorwaarden in onderling overleg zullen worden afgewikkeld en dat de echtelijke woning aan de [adres] te [plaats 2] zal worden verkocht ‘
waarbij de overwaarde zal worden verdeeld conform afspraak tussen partijen.’ Partijen hebben tenslotte verklaard dat zij ter zake van de verdeling na uitvoering van voornoemde bepalingen niets meer van elkaar te vorderen hebben en hebben elkaar te dier zake over en weer finale kwijting verleend. Partijen hebben voorts afstand gedaan van hun recht om ontbinding te vorderen. Aan het slot is nog een bepaling opgenomen waarin is vastgelegd dat alle bepalingen van het convenant in een gezamenlijke bespreking met partijen zijn toegelicht.
3.4.
Op dezelfde dag, 29 oktober 2018, heeft de man in aanwezigheid van de vrouw en hun gezamenlijke echtscheidingsadvocaat op blanco A4 papier het volgende schriftelijk vastgelegd:
‘Ik [de man]
geef [de vrouw] € 100.000,=
Bij verkoop Huis’
3.5.
Bij beschikking van 27 november 2018 van de rechtbank Midden-Nederland is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het echtscheidingsconvenant maakt deel uit van deze beschikking.
3.6.
In 2019 is de voormalig echtelijke woning van partijen voor € 935.000,00 verkocht. De notaris heeft overeenkomstig de nota van afrekening na verrekening van zakelijke lasten, waaronder € 404.000,00 als aflossing van een overbruggingshypotheek van de man, € 173.868,39 aan partijen uitbetaald. Van dit bedrag heeft de vrouw € 105.000,00 en de man € 68.868,39 ontvangen.
3.7.
Eind 2020 heeft de accountant van de man op verzoek van de vrouw een staat van verrekening opgesteld (hierna: de verrekeningsstaat).
In de verrekeningsstaat staat de verdeling vermeld als volgt:
‘Verdeling huwelijksgemeenschap T [de man] en [de vrouw]
€ € €
Opbrengst verkoop (…) 935.000
Makelaarscourtage verkoop 7.100
Notariskosten verkoop
636
-7.736
927.264
Eigenwoningschuld
-350
Gerealiseerde overwaarde
577.264
Waarvan toe te rekenen aan [de man] :
o.b.v. huwelijkse voorwaarden -240.000
betaalde verbouwingskosten:
  • verbouwing 2010 64.875
  • verbouwing 2010 (deel afkoop lijfrente) 45.503
  • dakkapel en timmerwerk 11.990
  • Zwikke schilderwerk 2.120
  • Dak 3.500
  • Loodgieter
-126.356
-366.356
Te verdelen als gemeenschap van goederen
210.908’

4.Het geschil in conventie

4.1.
De vrouw vordert bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I.
te verklaren voor recht dat bij de uitvoering van het finale verrekenbeding op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen, de man voor een groter aandeel is opgekomen dan hem toekwam;
II.
de man te veroordelen om het ten onrechte aan hem uitgekeerde, ad
€ 127.264,00 te restitueren aan de pseudogemeenschap van partijen, zulks op grond van artikel 3:195 lid 2 BW jo. artikel 6:203 BW;
III.
de nadere verdeling van de na restitutie onverdeelde geldsom uit de pseudogemeenschap te bepalen, op grond van artikel 3:179 lid 2 BW, zodat partijen ieder € 63.632,00 uit de pseudogemeenschap ontvangen (per saldo houdt dit in dat de vrouw aan uw rechtbank verzoekt de man te veroordelen om € 63.632,00 aan de vrouw te betalen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening);
subsidiair
IV.
de uitvoering van het finale verrekening na echtscheiding tussen partijen op grond van artikel 6 van het echtscheidingsconvenant jo. artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden te vernietigen op grond van artikel 3:196 lid 1 BW, althans de verdeling zodanig te wijzigen op grond van artikel 3:198 BW, zodat de man zijn overbedeling van € 63.632,00 (op grond van de Verrekeningsstaat) ongedaan maakt door dit geldbedrag te betalen aan de vrouw, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening;
primair en subsidiair
V.
de man te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder mede begrepen de nakosten van deze procedure conform het per de datum van het in deze te wijzen vonnis geldende liquidatietarief, de kosten van een eventuele executie.
4.2.
De vrouw legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de man bij de finale verrekening na echtscheiding ten onrechte is overbedeeld. Volgens de vrouw is de met de verkoop van de woning gerealiseerde overwaarde onjuist verdeeld en heeft de man naast het op grond van de huwelijkse voorwaarden aan hem toekomende bedrag van € 240.000,00 ten onrechte nog een bedrag van € 126.356,00 van het te verrekenen bedrag ingehouden voor verbouwingskosten aan de gemeenschappelijke woning die de man vanuit zijn privévermogen zou hebben betaald. De vrouw betwist dat deze kosten uit het privévermogen van de man zijn bekostigd en dat sprake is van enig vergoedingsrecht van de man. Primair stelt de vrouw dat dit bedrag door de pseudogemeenschap zonder rechtsgrond onverschuldigd aan de man is uitgekeerd. Op grond van artikel 3:195 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) meent de vrouw dat de pseudogemeenschap dit bedrag kan terugvorderen en dat zij recht heeft op de helft van dit bedrag. Subsidiair stelt de vrouw dat de verdeling op grond van artikel 3:196 BW moet worden vernietigd omdat partijen bij het vaststellen van de waarde van het te verrekenen vermogen onjuiste uitgangspunten hebben gehanteerd.
4.3.
De man betwist de vorderingen en voert aan dat partijen over de verdeling van de verkoopopbrengst al in 2018 afspraken hebben gemaakt en hij op basis daarvan afstand heeft gedaan van het recht op partneralimentatie en het recht op pensioenverevening. Volgens de man was het de bedoeling van partijen om na het huwelijk financieel los van elkaar te zijn. Aangezien hij zijn koopsompolis, zijn pensioenpotje, tijdens het huwelijk had afgekocht om de verbouwing te financieren en hij geen pensioen meer had, voorts sprake was van een forse debetstand op de bankrekeningen van zijn eenmanszaak, eveneens vanwege betaalde verbouwingskosten en hij deze schuld voor zijn rekening zou nemen, hij minder goederen uit de inboedel kreeg, hij geen aanspraak zou maken op partneralimentatie en hij de kosten voor de gemeenschappelijke woning alleen had voldaan, is afgesproken dat de man uit de verkoopopbrengst hiervoor een vergoeding zou ontvangen.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.Het geschil in voorwaardelijke reconventie

5.1.
De man vordert:
in voorwaardelijke reconventie
I.
te verklaren voor recht dat de man niet langer gehouden kan worden aan zijn afstand van zijn recht op partneralimentatie en partnerpensioen;
zowel in conventie als in reconventie
II.
de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.
5.2.
De vrouw voert verweer.
5.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

6.De beoordeling

in conventie

6.1.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet langer in geschil is dat zij bij het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant een afspraak hebben gemaakt over de wijze van verdeling van de overwaarde bij verkoop van de gemeenschappelijke woning. Die afspraak hield in dat op de opbrengst van de woning de hypothecaire geldlening van € 350.000,00, een gezamenlijke schuld van € 50.000,00 en een betaling aan de man van € 360.000,00 in mindering zou komen en het alsdan resterende bedrag evenredig tussen partijen zou worden verdeeld. Uitgangspunt hierbij was een minimale verkoopwaarde van de woning van € 960.000,00. Indien de koopsom lager zou uitvallen, dan zou de vrouw een bedrag van € 100.000,00 ontvangen. Op aanraden van de gezamenlijke echtscheidingsadvocaat is deze laatste afspraak door de man schriftelijk bevestigd (zie 3.4). De gemeenschappelijke woning is uiteindelijk voor € 935.000,00 verkocht, zodat gelet op voornoemde afspraak de vrouw € 100.000,00 uit de opbrengst diende te krijgen. Uit de nota van afrekening blijkt dat de vrouw – in het kader van de verdeling – uiteindelijk € 105.000,00 heeft ontvangen. Ter zitting heeft de vrouw toegelicht dat zij bovenop het eerder overeengekomen bedrag van € 100.000,00 nog € 5.000,00 heeft ontvangen voor huishoudelijke apparatuur. Vast staat dat de vrouw destijds met deze gang van zaken heeft ingestemd.
6.2.
Gelet op het vorenstaande volgt de rechtbank de man in zijn verweer dat artikel 3:195 lid 2 BW in dit geval niet van toepassing is. Alle tot de gemeenschap gerechtigde deelgenoten hebben immers met voornoemde verdeling ingestemd. De betaling aan de man is dan ook niet zonder rechtsgrond, maar in overeenstemming met de tussen partijen gemaakte afspraken. De primaire vordering van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.
6.3.
Aldus resteert de vraag of de verdeling op grond van artikel 3:196 BW kan worden vernietigd. Dit artikel bepaalt dat een verdeling vernietigbaar is wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld. De vraag die voorligt is of de vrouw, zoals zij stelt en door de man wordt betwist, over de waarde van de te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald.
6.4.
Bij de beoordeling van voornoemde vraag heeft als uitgangspunt te gelden dat dwalen over de wijze waarop door de echtgenoot geïnvesteerde bedragen in de verdeling moeten worden betrokken, geen dwaling omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden als bedoeld in artikel 3:196 BW oplevert (HR 10 juli 2015 ECLI:NL:HR:2015:1871). Dat de vrouw heeft ingestemd met een verrekening die volgens haar achteraf juridisch onjuist was, kan haar dan ook niet baten.
6.5.
Ter zitting heeft de vrouw, in tegenstelling tot hetgeen zij bij dagvaarding stelde, bevestigd dat de verdeling destijds niet op basis van de door de accountant van de man opgestelde verrekeningsstaat heeft plaatsgevonden. De verrekeningsstaat is pas later op verzoek van de vrouw ten behoeve van de fiscus opgesteld. Partijen hebben ter zitting verklaard dat de afspraken over de verdeling waren gebaseerd op de bedragen zoals vermeld in de notitie (zie 3.2). Blijkens de notitie komt € 360.000,00 toe aan [de man] , waarmee de man wordt bedoeld. De vrouw heeft ter zitting aangevoerd dat de man haar destijds zou hebben voorgehouden dat aan hem op grond van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 360.000,00 toekwam en zij dat voor waar heeft aangenomen.
6.6.
Voor zover de vrouw hiermee heeft willen betogen dat zij bij de verdeling aldus omtrent de waarde van deze schuld heeft gedwaald, wordt zij daarin niet gevolgd. Nog daargelaten dat de vrouw na raadpleging van de huwelijkse voorwaarden zelf eenvoudig had kunnen constateren dat daarin aan de man een bedrag van € 240.000,00 was toegekend, blijkt nergens uit dat met het bedrag van € 360.000,00 enkel aan de huwelijkse voorwaarden wordt gerefereerd. Dit staat ook haaks op de door de vrouw eerder ingenomen stellingen. Zo heeft de advocaat van de vrouw in de brief van 10 mei 2021 (onder meer) geschreven:
“De huwelijkse voorwaarden bepalen dus dat de rest van het vermogen in principe bij helfte verdeeld had moeten worden. Dit is echter niet gebeurd omdat u bij de verdeling, die u in onderling overleg heeft geregeld zonder tussenkomst van een juridisch adviseur, verschillende kostenposten met betrekking tot de verbouwing van de woning heeft verrekend met het resterende vermogen. Cliënte stelt achteraf dat dit nooit had mogen gebeuren”.Hieruit volgt dat de vrouw er vanuit ging dat in het aan de man toegekende bedrag rekening was gehouden met de verbouwingskosten en dit dus niet enkel zag op het in de huwelijkse voorwaarden aan de man toegekende bedrag. Dit strookt ook met hetgeen de man over het in de notitie genoemde bedrag van € 360.000,00 heeft aangevoerd, namelijk dat partijen ‘financieel los van elkaar’ de toekomst tegemoet wilden gaan. Hij heeft de vrouw daarom op basis van de taxatiewaarde van de gemeenschappelijke woning in 2018 een voorstel voor de verdeling gedaan. De man heeft toegelicht dat, naast de gemeenschappelijke woning en de op deze woning gevestigde hypothecaire geldlening, ook een aantal andere bestanddelen in de financiële afwikkeling betrokken werden. Het ging daarbij om: de vergoeding voor de man op grond van de huwelijkse voorwaarden, de pensioenverevening, de investeringen van de man in de gemeenschappelijke woning, het negatieve saldo van de bankrekeningen van de eenmanszaak van de man, de inboedel en auto, de eventuele partneralimentatie en de kosten die de man gemaakt heeft voor de gemeenschappelijke woning nadat de samenleving al was beëindigd. Partijen zijn hierover in overleg getreden. In 2019 hebben partijen een mondelinge afspraak gemaakt over de verdeling van de verkoopopbrengst van de gemeenschappelijke woning in lijn met de afspraken die zij hierover in 2018 al gemaakt hadden. De in 2018 tussen partijen gemaakte afspraken, waarbij de man een groter gedeelte van de verkoopopbrengst zou ontvangen, vormden de basis voor de man om af te zien van het recht op partneralimentatie en pensioenverevening.
6.7.
Gelet op het vorenstaande moet de conclusie luiden dat niet is gebleken dat de vrouw over de waarde van één of meer van de goederen of schulden heeft gedwaald als bedoeld in artikel 3:196 BW.
6.8.
Voor zover de vrouw heeft bedoeld een beroep te doen op vernietiging van de verdeling vanwege een wilsgebrek, dan is daartoe onvoldoende gesteld, noch is hiervan gebleken. Als de vrouw na verdeling meent dat zij te vrijgevig is geweest, dan komt dit voor haar eigen rekening en risico. Niet is gebleken dat sprake was van een situatie waarin de vrouw onder druk haar akkoord zou hebben gegeven op de wijze van verdeling. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook de subsidiaire vordering van de vrouw zal worden afgewezen.
in voorwaardelijke reconventie
6.9.
De vordering in reconventie is ingesteld onder de voorwaarde dat de rechtbank van oordeel is dat één van de vorderingen van de vrouw (deels) kan worden toegewezen. Nu de voorwaarde waaronder de vordering is ingesteld niet in vervulling is gegaan, wordt de vordering in reconventie geacht niet te zijn ingesteld.
Proceskosten
6.10.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat omdat partijen met elkaar gehuwd zijn geweest, de proceskosten moeten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

De rechtbank
7.1.
wijst de vorderingen af,
7.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Pott Hofstede en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1589