ECLI:NL:RBNHO:2022:194

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 januari 2022
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
15.097532.21
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 80-jarige verdachte voor poging tot moord en brandstichting

Op 17 januari 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tegen een 80-jarige verdachte, die beschuldigd werd van poging tot moord en brandstichting. De verdachte heeft op 10 april 2021 in Volendam geprobeerd haar buren om het leven te brengen door brand te stichten in hun woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, waarbij zij brandbare stoffen heeft gebruikt en opzettelijk vuur heeft aangestoken. De verdachte had een slechte verstandhouding met haar buren en heeft in een vlaag van verstandsverbijstering gehandeld, maar de rechtbank oordeelde dat haar handelingen weloverwogen waren. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, rekening houdend met haar hoge leeftijd en blanco strafblad. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die schade hebben geleden door de brandstichting. De rechtbank heeft de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen, maar heeft de verdachte in vrijheid gesteld tot het vonnis onherroepelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.097532.21 (P)
Uitspraakdatum: 17 januari 2022
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 23 december 2021 in de zaak tegen:
[verdachte 1],
geboren op [geboorteplaats en datum],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A. van Loon en van hetgeen de verdachte en haar raadsman, mr. N. Hendriksen, advocaat te Hoorn, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 10 april 2021 te Volendam, gemeente Edam-Volendam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], in hun woning aan de [adres 2], opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven,
- zich met shirt en/of doek gedrenkt in terpentine/wasbenzine en/of met een hoeveelheid terpentine/wasbenzine, althans een brand versnellend middel en/of vluchtige (vloei)stof, naar voornoemde woning heeft begeven en/of
- de brievenbus van de voordeur van voornoemde woning heeft geopend en/of
- het shirt/doek (gedrenkt) met terpentine/wasbenzine, althans de terpentine/wasbenzine, althans een brand versnellend middel en/of vluchtige (vloei)stof, door die brievenbus heeft gedaan en/of gespoten en/of gegoten en/of
- (een)brandende lucifer(s), althans een brandend voorwerp, althans vuur, door voornoemde brievenbus heeft gedaan en/of (aldus) (op voornoemde wijze) voornoemd(e) middel en/of (vloei)stof heeft aangestoken, althans (open) vuur in aanraking heeft gebracht met voornoemd(e) middel en/of (vloei)stof,
ten gevolge waarvan voornoemde woning (deels) is afgebrand en/of ten gevolge waarvan er in die woning rook is ontstaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
zij op of omstreeks 10 april 2021 te Volendam, gemeente Edam-Volendam opzettelijk brand heeft gesticht in een woning aan de [adres 2] door (een) brandende lucifer(s), althans open vuur in aanraking te brengen met (een shirt/doek (gedrenkt) in) wasbenzine/terpentine, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan voornoemde woning en/of de inboedel van die woning geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor die woning en/of de inboedel van die woning, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen of een ander te duchten was.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder feit 1 ten laste gelegde poging tot moord. De officier van justitie heeft voorts gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 2 ten laste gelegde brandstichting.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich in zijn pleitnota op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van poging tot moord. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte in een vlaag van hevige drift tot haar handelen is gekomen. Van kalm beraad is geen sprake geweest, zodat het bestanddeel voorbedachte rade niet kan worden bewezen.
Ten aanzien van de bewezenverklaring van de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag en ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde brandstichting heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden feiten 1 en 2:
De rechtbank komt op grond van de feiten en omstandigheden, die zijn vervat in de in de bijlage bij dit vonnis, tot een bewezenverklaring van de onder 1 ten laste gelegde poging tot moord en de onder 2 ten laste gelegde brandstichting.
3.3.2
Bewijsoverwegingen
Opzet van de verdachte
Uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat de verdachte al lange tijd een slechte verstandhouding heeft met haar buren. Er hebben tussen hen in het verleden meerdere confrontaties plaatsgevonden en de verdachte stoort zich al jaren aan het gedruppel van de waterfontein in de tuin van haar buren en aan de harde muziek die naar haar zeggen geregeld afkomstig is van hun perceel. Op 10 april 2021, rond 06.55, heeft zij, zoals zij ter terechtzitting heeft verklaard en wordt bevestigd door camerabeelden beschreven in het procesdossier, een huishoudtrap tegen de schutting tussen haar tuin en de tuin van haar buren gezet, is zij die trap opgeklommen en heeft zij, over de schutting reikend, zeepsop gespoten in het fonteintje bij haar buren. Naar haar zeggen heeft zij dit gedaan om het geluid van het druppelen tegen te gaan. Daarna heeft zij de trap weggehaald en in haar schuur terug geplaatst.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij in de schuur spullen heeft gepakt, een trap en een doek. Van haar salontafel zegt zij lucifers te hebben gepakt. Op de camerabeelden die ter terechtzitting zijn getoond is te zien dat de verdachte vervolgens om 07.00.33 uur de voordeur van haar eigen woning uitloopt met een fles, een hamer en een witte doek. In de fles zit een transparante vloeistof. Te zien is hoe zij met rustige pas met die goederen haar eigen voortuin uitloopt, het hekje van haar voortuin daartoe opent en weer achter zich sluit en vervolgens over het trottoir naar de voortuin en -deur van de buren loopt. Vervolgens bukt zij zich onder de camera, die boven de voordeur is gesitueerd, en is zij even niet in beeld. Wanneer zij weer in beeld komt, heeft zij de spullen niet meer in haar handen.
Daarna is op de beelden te zien dat de verdachte tussen 07.01.20 uur en 07.01.48 uur enkele spullen uit de tuin van haar buren pakt die zij telkens in een naastgelegen sloot gooit.
Om 07.01.55 uur maakt de verdachte wederom een bukkende beweging bij de voordeur van haar buren. Om 07.03.12 uur komt zij overeind ter hoogte van de voordeur waarna zij nogmaals bukt en weer uit beeld verdwijnt. Om 07.03.22 loopt de zij weg bij de voordeur. In haar hand heeft zij de fles en de hamer vast. De doek is niet meer zichtbaar. Zij verlaat om 07.03.28 uur de voortuin van haar buren en loopt via het trottoir weer terug richting haar eigen voortuin. Op weg naar haar voortuin raakt zij op het trottoir even in gesprek met de een man met een hond, die op basis van het dossier kan worden geïdentificeerd als de getuige [naam 1]. Op datzelfde moment is een lichte rookontwikkeling te zien onder de camera bij de voordeur.
Bij forensisch onderzoek naar de oorzaak van de brand die op de betreffende ochtend in de woning aan de [adres 2] te Volendam is ontstaan, zijn vluchtige ontbrandbare vloeistoffen gedetecteerd in de hal en op de resten van een witte doek die in de nabijheid van de voordeur is aangetroffen. Het onderzoek heeft uitgewezen dat sprake was van brandstichting middels het inbrengen van vuur waarbij tevens gebruik gemaakt werd van een brandversnellend middel. Op het aanrecht van de verdachte is die ochtend een transparante fles met wasbenzine aangetroffen en in beslag genomen, samen met lucifers en een hamer.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij geen duidelijke herinneringen meer heeft aan haar handelingen op de bewuste ochtend van 10 april 2021 en dat zij in een vlaag van verstandsverbijstering moet hebben gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de hiervoor beschreven gedragingen van de verdachte, gelet op de aard van die handelingen en het tijdsverloop waarbinnen die handelingen plaatsvinden, naar hun uiterlijke verschijningsvorm redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als handelingen die gericht zijn op brandstichting in de woning van haar buren. Op grond van het procesdossier en de deskundigenrapportages over de persoonlijkheid van de verdachte is voorts niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een tijdelijke absence bij de verdachte ten tijde van de brandstichting of dat zij anderszins geen inzicht heeft gehad in de draagwijdte van haar handelingen op dat moment. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat zij de brand opzettelijk heeft gesticht.
Op basis van de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank verder van oordeel dat de verdachte met deze brandstichting het oogmerk heeft gehad haar buren om het leven te brengen. Zij heeft in haar verklaring bij de politie op 10 april 2021 aangegeven dat zij ervan uitging dat haar buren nog in de woning lagen te slapen rond 7.00 uur die ochtend. Het is algemeen bekend dat bij een brand vuur en rook zich razendsnel, onvoorspelbaar en vaak oncontroleerbaar kunnen uitbreiden, waardoor gevaar voor zowel goederen als personen nadrukkelijk aanwezig is. Dit geldt temeer in het geval van de buren van de verdachte, die beiden op gevorderde leeftijd waren en op de eerste verdieping lagen te slapen toen zij wakker werden van de rookmelder, waarna zij hun vluchtweg over de trap naar beneden afgesloten zagen door het daar inmiddels al aanwezige vuur. Dat de verdachte haar buren middels de brandstichting wilde doden, vindt tevens steun in de verklaring van de getuige [naam 1], die haar op straat direct na de brandstichting heeft gesproken. Hij heeft verklaard dat de verdachte tegen hem zei: “ja, ik ben er helemaal klaar mee, ze maken de hele nacht drukte, ik steek het in de fik”. Tegen de verbalisanten [naam 2] en [naam 3] heeft de verdachte die ochtend gezegd: “ik dacht als ik ga, gaan zij ook”. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte met de brandstichting ten doel had haar buren om het leven te brengen.
Voorbedachte raad
Vervolgens dient de rechtbank vast te stellen of de verdachte met voorbedachten raad heeft gehandeld. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte met voorbedachten raad heeft gehandeld. Uit haar verklaring blijkt dat zij die ochtend op verschillende plekken in haar woning en schuur de spullen heeft gepakt die zijn gebruikt bij de brandstichting. Buiten zijn door haar verrichte handelingen vervolgens vastgelegd op camerabeelden, die de periode tussen 06.55 en 07.03 uur bestrijken. In deze periode van 8 minuten is te zien dat de verdachte zich eerst richt op het fonteintje in de achtertuin van de buren, dat zij met zeepsop onklaar wilde maken, waarna zij uit haar voordeur is gekomen, goederen uit de tuin van haar buren in de sloot heeft geworpen en vervolgens brand heeft gesticht. Deze opeenvolgende handelingen ogen rustig en gedecideerd. Dat de handelingen weloverwogen zijn uitgevoerd lijkt ook te volgen uit de eerder vermelde uitleg die de verdachte ter plaatse aan de getuige [naam 1] heeft gegeven: “ja, ik ben er helemaal klaar mee, ze maken de hele nacht drukte, ik steek het in de fik”. Volgens [naam 1] klonk zij hierbij duidelijk en leek zij kwaad.
In onderlinge samenhang bezien wijzen deze omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank op een vooropgezet plan van de verdachte om brand te stichten in de woning van de aangevers zodat zij om het leven zouden komen. Uit deze omstandigheden en het tijdsverloop blijkt ook dat de verdachte vóór en tijdens de uitvoering van haar daad voldoende gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap te geven. Er zijn geen aanwijzingen dat de verdachte in een vlaag van hevige drift in een opwelling heeft gehandeld. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1.
zij op 10 april 2021 te Volendam, gemeente Edam-Volendam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in hun woning aan de [adres 2] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven,
- zich met shirt en/of doek gedrenkt in terpentine/wasbenzine en met een hoeveelheid wasbenzine naar voornoemde woning heeft begeven en
- de brievenbus van de voordeur van voornoemde woning heeft geopend en
- het shirt/doek gedrenkt met wasbenzine, althans de wasbenzine, door die brievenbus heeft gespoten en
- (een) brandende lucifer(s) door voornoemde brievenbus heeft gedaan en aldus op voornoemde wijze voornoemde vloeistof heeft aangestoken,
ten gevolge waarvan voornoemde woning deels is afgebrand en ten gevolge waarvan er in die woning rook is ontstaan,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
zij op 10 april 2021 te Volendam, gemeente Edam-Volendam opzettelijk brand heeft gesticht in een woning aan de [adres 2] door (een) brandende lucifer(s), in aanraking te brengen met een shirt/doek gedrenkt in wasbenzine/terpentine, ten gevolge waarvan voornoemde woning en de inboedel van die woning gedeeltelijk is verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor die woning en de inboedel van die woning, en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], te duchten was.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de samenloopartikelen van toepassing zijn.
Het bewezenverklaarde levert op:
De eendaadse samenloop van
poging tot moord, meermalen gepleegd
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar/gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, rekening houdend met ernst van de feiten, maar ook met de leeftijd van de verdachte en haar blanco strafblad, gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis gevorderd.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de duur van het voorarrest. Met betrekking tot een eventueel op te leggen voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden en een eventueel op te leggen taakstraf heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot moord op haar beide buren door middel van het in brand steken van de woning van haar buren, waarbij levensgevaar voor de bewoners en gevaar voor die woning en goederen in die woning is ontstaan. Zij heeft met voorbedachten raad en doelbewust brandbaar materiaal en een brandbare vloeistof via de brievenbus in de woning van haar buren gebracht en heeft dit aangestoken met een brandende lucifer, waardoor in die woning een brand is ontstaan. De verdachte was zich ervan bewust dat haar buren op dat moment waarschijnlijk nog lagen te slapen. Dit heeft voor de slachtoffers, die - net als de verdachte - allebei op leeftijd zijn, een levensgevaarlijke situatie doen ontstaan. Dat er geen dodelijke slachtoffers zijn gevallen is slechts te danken aan het alarm van de rookmelder en kordaat handelen van omstanders en de slachtoffers zelf. De verdachte is na de brandstichting rustig naar haar eigen woning teruggelopen en heeft zich niet meer om de slachtoffers bekommerd.
De verdachte heeft tijdens de terechtzitting weliswaar haar spijt betuigd maar tegelijkertijd legt zij de schuld buiten zichzelf door te verklaren dat zij heeft gehandeld in een ‘vlaag van verstandsverbijstering’. Zij geeft haar buren, met name haar buurman, er de schuld van dat het zover heeft kunnen komen. Zij is nog altijd van mening dat hij het er zelf naar heeft gemaakt. De rechtbank neemt dit de verdachte ernstig kwalijk.
Bij de beoordeling van de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijk strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, van 12 april 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder met politie of justitie in aanraking is gekomen;
- het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies van 2 september 2021 van [naam 4], als reclasseringswerker verbonden aan de Reclassering Nederland en haar aanvullend advies van 14 december 2021;
  • het psychiatrisch rapport van 18 augustus 2021 van [naam 7], psychiater/psychoanalyticus;
  • het psychologisch rapport van 18 augustus 2021 van [naam 6], GZ-psycholoog;
  • het neuropsychologisch rapport van 24 augustus 2021 van [naam 6], GZ-psycholoog.
De deskundigen concluderen dat bij de verdachte sprake is van een lichte psychische stoornis in de zin van een ongespecificeerde cognitieve stoornis, bestaande uit lichte afwijkingen in de cognitieve verwerkingssnelheid, het geheugen en de sociale cognitie en uit lichte stoornissen in de aandacht, de cognitieve flexibiliteit, het vermogen om te plannen en het vermogen om impulsen te controleren. Deze afwijkingen en stoornissen zijn licht van aard en kunnen als zodanig beter worden beschouwd en aangeduid als cognitieve beperkingen. Deze stoornis komt veel voor bij oudere mensen.
Van deze stoornis was ook sprake ten tijde van het ten laste gelegde en was deels van invloed op de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte. Het advies is om het ten laste gelegde in (licht) verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Het recidive risico wordt door de deskundigen als laag ingeschat. Er zijn dan ook geen gronden voor een behandeladvies in strafrechtelijk kader.
De rechtbank neemt het advies van de deskundigen met betrekking tot de diagnose en het herhalingsgevaar over en maakt deze tot de hare.
Alles afwegende en rekening houdend met het blanco strafblad van de verdachte en haar hoge leeftijd is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaren aan de verdachte moet worden opgelegd. Gelet op de ernst van de feiten kan niet worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, zoals door de raadsman is verzocht.
Ook komt de rechtbank niet toe aan het opleggen van een deels voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden zoals door de Reclassering Nederland geadviseerd. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat te zijner tijd bijzondere voorwaarden kunnen worden opgelegd in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling waarbij op dat moment voor de invulling van die voorwaarden rekening kan worden gehouden met de omstandigheden die zich op dat moment voordoen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Afwijzing vordering opheffing schorsing voorlopige hechtenis
De voorlopige hechtenis waarin de verdachte zich sinds 12 april 2021 bevond is door de rechtbank met ingang van 15 november 2021 onder voorwaarden (opnieuw) geschorst. De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank bij vonnis de schorsing van de voorlopige hechtenis zal opheffen. De rechtbank zal deze vordering niet toewijzen.
Uit de bewezenverklaring volgt dat de ernstige bezwaren die tot het bevel voorlopige hechtenis hebben geleid, nog steeds aanwezig zijn. Dit geldt ook voor, kort gezegd, de 12-jaars-grond met geschokte rechtsorde, welke grond thans verder wordt gevoed door het gegeven dat bij vonnis van heden de verdachte schuldig wordt bevonden aan poging tot moord en brandstichting, waarbij onder meer levensgevaar voor anderen te duchten was. Zij wordt wegens het plegen van deze feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf die de duur van de reeds ondergane voorlopige hechtenis te boven gaat. De rechtbank ziet in zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van de verdachte echter aanleiding om desondanks de voorlopige hechtenis op dit moment niet te laten herleven. Daarbij is onder meer gelet op de hoge leeftijd van de verdachte, het feit dat zij geen andere justitiële documentatie heeft en zij (licht) verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht, terwijl het recidiverisico blijkens de rapportages van de psychiater en de psycholoog als laag moet worden ingeschat. De rechtbank vindt dat de persoonlijke belangen van de verdachte om in vrijheid te mogen blijven zolang het vonnis nog niet onherroepelijk is, zwaarder wegen dan de belangen van de maatschappij bij onmiddellijke detentie van de verdachte. De schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis zal in stand worden gelaten.

7.Verbeurdverklaring

De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven fles wasbenzine, vermeld onder nummer 5 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, dient te worden verbeurdverklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de bewezen verklaarde feiten met behulp van die fles wasbenzine, die aan de verdachte toebehoort, zijn begaan.
8. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen vermeld onder nummer 1 tot en met 4 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen (jas, broek, schoenen, trui) dienen te worden teruggegeven aan de verdachte, als rechthebbende van die voorwerpen.

9.Vorderingen benadeelde partij

9.1
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 2] en schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft een vordering van € 4.411,85 ingediend tegen de verdachte als vergoeding voor materiële en immateriële schade die zij als gevolg van de ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
  • eigen risico zorgverzekering: € 266,30;
  • verplaatste schade (kosten dochter i.v.m. koop verlofuren t.b.v. verzorging van haar ouders): € 645,55.
De gevorderde vergoeding voor immateriële schade bedraagt € 3.500,-.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft de post verplaatste schade betwist, omdat hiervoor de onderbouwing ontbreekt en bovendien niet is gebleken dat de benadeelde partij professionele zorg nodig had. Daarnaast verzoekt de raadsman om het bedrag aan immateriële schade te minderen, gelet op de financiële positie van de verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten.
Voor wat betreft de gevorderde verplaatste schade overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering (Sv) kunnen derden zich in het strafproces voegen ter zake van de kosten die zij ten behoeve van het slachtoffer hebben gemaakt, de zogenoemde ‘verplaatste schade’ zoals bedoeld in art. 6:107, eerste lid onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het slachtoffer kan, als benadeelde partij, ook zelf vergoeding van de verplaatste schade vorderen (Hoge Raad 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.4.8).
Uit de laatste zinsnede van art. 6:107 onder a BW (https://dlm.ssr.nl/module/118/10899) volgt dat die bepaling alleen een grondslag biedt voor vergoeding van uitgaven of kosten van een derde ten behoeve van een slachtoffer, in een situatie waarin het slachtoffer ook zélf schadevergoeding van de aansprakelijke zou kunnen vorderen (als niet die derde maar het slachtoffer zelf die uitgaven of kosten zou hebben gedragen). Een aanspraak van derden op vergoeding van verplaatste schade kan met andere woorden niet leiden tot een verhoging van de totale aansprakelijkheid van de aansprakelijke persoon.
Ook door naasten aan verzorging van het slachtoffer bestede tijd komt, wanneer het normaal en gebruikelijk is daarvoor tegen betaling derden in te schakelen, als verplaatste schade voor vergoeding in aanmerking (HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912 (https://www.navigator.nl/document/id15761999052816850admusp?anchor=id-e4553a105b4d1f859672f312dc62c9f4)). De rechter zal in dat geval geen hogere vergoeding ter zake van verpleging en verzorging mogen toewijzen dan het abstract begrote (geschatte) bedrag van de bespaarde kosten van professionele hulp.
In het onderhavige geval stelt de benadeelde partij dat één van haar dochters in de periode juli tot en met november 2021 “een groot gedeelte van de zorg van haar ouders” op zich heeft genomen, waarvoor zij in juli 2021 en de daarop volgende vier maanden in totaal 37,5 extra verlofuren (5 x 7,5 uur per maand) van haar werk heeft moeten kopen. De schade die de dochter als gevolg daarvan heeft geleden, bestaat uit het betreffende aankoopbedrag ter hoogte van € 645,55 (5 x €129,11), welke schade de benadeelde partij heeft onderbouwd door overlegging van de betreffende 5 salarisspecificaties.
De aard van de door de benadeelde partij gevorderde “verplaatste” schade roept, gelet op de onderbouwing daarvan en in het licht van de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, de vraag op of hier niet zozeer sprake is van “verplaatste” schade die de benadeelde partij ook zelf zou kunnen hebben geleden (abstract te begroten op basis van door de dochter gemaakte kosten), maar van eigen vermogensschade van haar dochter (waarvan vergoeding in aanmerking kan komen op basis van een vordering uit onrechtmatige daad jegens de dochter en concreet te begroten op basis van door de dochter gemaakte kosten). Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad volgt immers dat door de derde misgelopen inkomen of ten behoeve van het slachtoffer gebruikte vakantiedagen op zichzelf geen “verplaatste” schade betreffen die de gekwetste ook zelf zou kunnen hebben geleden, maar eigen vermogensschade van die derde die niet rechtstreeks onder de regeling van de verplaatste schade valt.
Of en in hoeverre de regeling van de verplaatste schade in artikel 6:107 BW inderdaad een grondslag biedt voor de onderhavige vordering van de benadeelde partij vergt nader debat tussen partijen.
Daar komt bij dat, los van het antwoord op de hiervoor aan de orde gestelde vraag, voor een succesvol beroep op vergoeding van verplaatste schade die bestaat uit verzorging van het slachtoffer, in ieder geval ook noodzakelijk is dat die verzorging en de daarmee samenhangende kosten als rechtstreeks gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis kunnen worden aangemerkt. Indien de noodzaak tot verzorging in een te ver verwijderd verband staat, zou immers ook dat een reden zijn waarom het slachtoffer zelf die schade niet zou hebben kunnen vorderen. De benadeelde partij zal concrete feiten moeten stellen, en bij betwisting bewijzen, waaruit volgt dat de betreffende verzorging en de daarmee samenhangende kosten voor de derde een rechtstreeks gevolg zijn van de schadeveroorzakende gebeurtenis. De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op de betwisting van de verplaatste schade door de verdediging, de benadeelde partij onvoldoende concreet (nader) heeft onderbouwd welke verzorging haar dochter op zich heeft genomen en in hoeverre die verzorging (en daarmee samenhangende kosten) het rechtstreeks gevolg is van de brandstichting door de verdachte. Voor het vaststellen van de grondslag voor de vergoeding van de gestelde verplaatste schade is dus ook om die reden nader debat tussen partijen nodig.
Nader debat tussen partijen op de hiervoor genoemde punten levert echter een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij in deze strafprocedure niet ontvankelijk verklaard moet worden in haar vordering ten aanzien van de door haar gevorderde verplaatste schade. Zij kan haar vordering ten aanzien van de verplaatste schade (respectievelijk haar dochter een vordering ten aanzien van haar eigen vermogensschade) desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank dat ook deze rechtstreeks voortvloeit uit de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten en dat deze bestaat uit een aantasting in de persoon “op andere wijze” als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b BW.
Ter onderbouwing van de gestelde psychische schade is een journaal van de huisartsenpraktijk Volendam overgelegd en deze schade is verder onderbouwd in de toelichting op de vordering. De gestelde psychische schade wordt ook beschreven in de slachtofferverklaring die ter terechtzitting is voorgelezen en is overgelegd. Weliswaar kan op basis van deze onderbouwing geen objectief (kwalificeerbaar) geestelijk letsel worden vastgesteld, maar naar het oordeel van de rechtbank brengen de aard en de ernst van de normschending door de verdachte (poging tot moord door middel van brandstichting in de woning van beide slachtoffers, waarbij beide slachtoffers in levensgevaar hebben verkeerd) mee dat de daaruit voor de benadeelde partij voortvloeiende nadelige gevolgen, zoals beschreven en toegelicht in de overgelegde stukken, zozeer voor de hand liggen, dat aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b BW (zonder meer) kan worden aangenomen.
Het bedrag van de gevorderde vergoeding voor de immateriële schade komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. De rechtbank ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over de financiële positie van de verdachte geen aanleiding dat bedrag te matigen.
De vordering van de benadeelde partij zal gelet op het voorgaande worden toegewezen tot een bedrag van € 3.766,30, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank ziet als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte [kort gezegd: poging moord en brandstichting] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
9.2
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 1] en schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 3.778,94 ingediend tegen de verdachte als vergoeding voor materiële en immateriële schade die hij als gevolg van de ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde materiële schade bestaat de volgende posten:
  • eigen risico zorgverzekering: € 228,94;
  • informatieverstrekking fysiotherapeut: € 50,-.
De gevorderde vergoeding voor immateriële schade bedraagt € 3.500,-
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de financiële positie van de verdachte, het bedrag aan immateriële schade moet worden geminderd.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank dat ook deze rechtstreeks voortvloeit uit de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten en dat deze bestaat uit een aantasting in de persoon “op andere wijze” als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b BW.
Ter onderbouwing van de gestelde psychische schade is een journaal van de huisartsenpraktijk Volendam overgelegd en deze schade is verder onderbouwd in de toelichting op de vordering. De gestelde psychische schade wordt ook beschreven in de slachtofferverklaring die ter terechtzitting is voorgelezen en overgelegd. Weliswaar kan op basis van deze onderbouwing geen objectief (kwalificeerbaar) geestelijk letsel worden vastgesteld, maar naar het oordeel van de rechtbank brengen de aard en de ernst van de normschending door de verdachte (poging tot moord door middel van brandstichting in de woning van beide slachtoffers, waarbij beide slachtoffers in levensgevaar hebben verkeerd) mee dat de daaruit voor de benadeelde partij voortvloeiende nadelige gevolgen, zoals beschreven en toegelicht in de overgelegde stukken, zozeer voor de hand liggen, dat aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b BW (zonder meer) kan worden aangenomen.
Het bedrag van de gevorderde vergoeding voor immateriële schade komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. De rechtbank ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over de financiële positie van de verdachte geen aanleiding dat bedrag te matigen.
De vordering van de benadeelde partij zal daarom geheel worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank ziet als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte [kort gezegd: poging moord en brandstichting] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Artikelen 33a, 33b, 36f, 45, 55, 57, 157, 289 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4 vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
2 (twee) jaren.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 3.766,30 (drieduizend zevenhonderdzesenzestig euro en dertig cent), bestaande uit € 266,30 als vergoeding voor de materiële en € 3.500,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 2], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering ten aanzien van het meer of anders gevorderde.
Veroordeelt de verdachte als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 3.766,30 (drieduizend zevenhonderdzesenzestig euro en dertig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
47 dagengijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 3.778,94 (drieduizend zevenhonderdachtenzeventig euro en vierennegentig cent), bestaande uit € 278.94 als vergoeding voor de materiële en € 3.500,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 1], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 3.778,94 (drieduizend zevenhonderdachtenzeventig euro en vierennegentig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
47 dagengijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Verklaart verbeurd:
5. 1 doorzichtige fles met vloeistof.
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • 1. Jas
  • 2. Broek
  • 3. Schoenen
  • 4. Trui
Wijst af de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.S. Lamboo, voorzitter,
mr. M.C.J. Lommen en mr. H. Bakker, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier G.A.M. Delis,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 januari 2022.
Mr. Bakker is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.