ECLI:NL:RBNHO:2022:1607

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
C/15/324708 / KG ZA 22-45
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag in kort geding met betrekking tot onroerende zaken en geldlening

In deze zaak vordert de besloten vennootschap APEX B.V. de opheffing van een conservatoir beslag dat door gedaagden is gelegd op onroerende zaken. De achtergrond van het geschil ligt in een geldlening van € 300.000,- die door gedaagden aan PVNH is verstrekt, waarbij PVNH de onroerende zaken als onderpand heeft aangeboden. APEX stelt dat zij niets te maken heeft met de geldlening en dat het beslag ondeugdelijk is. Gedaagden betwisten dit en stellen dat APEX op de hoogte was van de verplichtingen van PVNH en daardoor onrechtmatig heeft gehandeld door de onroerende zaken te verwerven. De voorzieningenrechter oordeelt dat APEX onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de ondeugdelijkheid van het beslag en dat er voldoende aanwijzingen zijn dat APEX heeft geprofiteerd van de wanprestatie van PVNH. De vordering van APEX wordt afgewezen en zij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/324708 / KG ZA 22-45
Vonnis in kort geding van 24 februari 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
APEX [plaats 2] B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. K.Chr. Spee te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [plaats 1] ,
gedaagden,
advocaat mr. P.F.P. Nabben te Haarlem.
Partijen zullen hierna Apex en [gedaagde 1] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties
  • de akte overlegging aanvullende producties (4 t/m 8) van de zijde van Apex
  • de brief met producties 1 t/m 4 van de zijde van [gedaagde 1] c.s.
  • de tweede akte overlegging aanvullende producties (9 t/m 11) van de zijde van Apex
  • de aanvullende producties van de zijde van [gedaagde 1] c.s.
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van Apex
  • de pleitnota van [gedaagde 1] c.s..
1.2.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 10 februari 2022 zijn verschenen namens Apex de heer [betrokkene 1] en de heer [betrokkene 2] , bijgestaan door mr. Spee voornoemd en zijn kantoorgenoot mr. B. Bijl en [gedaagde 1] c.s. bijgestaan door mr. Nabben voornoemd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
PVNH, een onderneming van de heer [betrokkene 3] (hierna [betrokkene 3] ), was sinds 6 februari 2019 eigenaar van het voormalige pand van KPN aan de [adres 1] en [adres 2] te [postcode] [plaats 2] (hierna: de onroerende zaken).
2.2.
[gedaagde 1] c.s. exploiteren paardenstallen. [betrokkene 3] heeft in 2020 te kennen gegeven de stallen van [gedaagde 1] c.s. te willen kopen. Aangezien [betrokkene 3] en zijn kinderen waaronder zijn zoon [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) als paardenliefhebbers de stal regelmatig bezochten en [betrokkene 3] veel verhalen had over allerlei projecten die hij had gedaan, dachten [gedaagde 1] c.s. een geschikte koper voor de stallen te hebben gevonden. Omdat [betrokkene 3] aangaf als gevolg van de coronacrisis de koop nog niet te kunnen financieren hebben [gedaagde 1] c.s. [betrokkene 3] vanaf mei 2020 toegestaan de paardenstal eerst te huren.
2.3.
In het voorjaar van 2021 heeft [betrokkene 3] aan [gedaagde 1] c.s. meermalen voorgehouden dat hij geld nodig had om een project in [plaats 2] te ontwikkelen en hen gevraagd of zij hem, althans een van zijn BV’s, een bedrag van € 300.000,- konden lenen voor dat doel. [betrokkene 3] hield [gedaagde 1] c.s. voor dat als dat project winst zou gaan maken hij de paardenstallen van [gedaagde 1] c.s. zou kunnen kopen en de geldlening met rente zou kunnen terugbetalen.
2.4.
Op 7 juni 2021 heeft bij [gedaagde 1] c.s. aan de keukentafel een bespreking plaatsgevonden over de lening tussen [gedaagde 1] c.s. en [betrokkene 3] had bij die gelegenheid [betrokkene 1] meegenomen als adviseur.
2.5.
In een e-mail van 10 juni 2021aan de notaris heeft [gedaagde 1] c.s. het volgende vermeld:
Met [betrokkene 3] is afgesproken:
- bedrag lening 300.000,-
- rentepercentage 7% maandelijks te voldoen
- looptijd 1 jaar met optie tot verlenging per 6 maanden
- zekerheidsstelling – door u in te vullen
- geldverstrekkers: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
2.6.
Op 22 juni 2021 is tussen [gedaagde 1] c.s. als geldgever en PVNH als geldnemer een overeenkomst van geldlening gesloten voor een bedrag van € 300.000,- . In de notariële akte van geldlening is onder meer een positieve en negatieve hypotheekverklaring opgenomen inhoudende dat PVNH op verzoek van [gedaagde 1] c.s. een hypotheek zou moeten verstrekken op de onroerende zaken en dat het PVNH niet was toegestaan zonder toestemming van [gedaagde 1] c.s. de onroerende zaken te vervreemden.
Voorts heeft [betrokkene 3] zich bij die lening als borg verbonden tot zekerheid van terugbetaling van het bedrag.
2.7.
PVNH heeft de onroerende zaken op 8 juli 2021 verkocht aan en op 16 juli 2021 geleverd aan Apex. Apex is een onderneming van [betrokkene 1] PVNH heeft in strijd met de akte van geldlening [gedaagde 1] c.s. voor deze verkoop niet om toestemming gevraagd.
2.8.
PVNH is met ingang van 21 juli 2021 ontbonden door middel van een turboliquidatie.
2.9.
De rentebetalingen voor de lening zijn tot en met september 2021 voortgezet vanuit een andere onderneming van [betrokkene 3] Vanaf oktober 2021 hebben er, ondanks sommaties van de zijde van [gedaagde 1] c.s. en een beroep van [gedaagde 1] c.s. op de door [betrokkene 3] in de akte van geldlening afgegeven borgstelling, geen betalingen meer plaatsgevonden.
2.10.
[gedaagde 1] c.s. hebben op 4 november 2021 op grond van een grosse van de notariële akte van geldlening executoriaal beslag gelegd op de aandelen van [betrokkene 3] in
J.D. Holding BV. Dit beslag heeft echter geen verhaalsmogelijkheid opgeleverd voor [gedaagde 1] c.s.
2.11.
Op 20 januari 2022 hebben [gedaagde 1] c.s. na daartoe verkregen verlof, ten laste van Apex conservatoir beslag gelegd op de onroerende zaken. Het beslag is op 21 januari 2022 overbetekend aan Apex.
2.12.
In aanloop naar de zitting in kort geding, heeft op 8 februari 2022 nog een bespreking plaats gevonden op het kantoor van mr. Nabben tussen [gedaagde 1] c.s. en [betrokkene 3] , beiden vergezeld van hun advocaat. Dit heeft echter niet geleid tot afspraken.

3.Het geschil

3.1.
Apex vordert samengevat – dat de voorzieningenrechter bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde 1] c.s. zal veroordelen het gelegde conservatoire beslag op de onroerende zaken te [postcode] [plaats 2] aan de [adres 1] en [adres 2] op te heffen, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde 1] c.s. in de kosten van het geding.
3.2.
Apex legt aan haar vordering ten grondslag dat summierlijk is gebleken van een ondeugdelijk vorderingsrecht van [gedaagde 1] c.s. Zij stelt dat Apex niets te maken heeft met de geldlening die PVNH dan wel [betrokkene 3] is aangegaan met [gedaagde 1] c.s. Verder verklaart zij dat hoewel [betrokkene 3] en [betrokkene 1] op hetzelfde adres wonen en werken, zij geen woning delen en ook niet gezamenlijk kantoor houden en er geen nauwe verwevenheid bestaat tussen [betrokkene 3] en [betrokkene 1] Daarbij benadrukt zij dat vader en zoon in 2018 gebrouilleerd geraakt zijn en dat de relatie vader/zoon in 2020 pas weer voorzichtig is hersteld, maar dat zij niet gezamenlijk zaken doen.
3.3.
[gedaagde 1] c.s. voeren verweer. Zij verklaren dat [betrokkene 1] bij de bespreking op 7 juni 2021 over de geldlening aanwezig is geweest, tijdens welk gesprek ook is gesproken over voor de geldlening te verstrekken zekerheden, en dat hij daarom ook bekend was met het verbod van PVNH om de onroerende zaken te vervreemden zonder toestemming van [gedaagde 1] c.s. Zij stellen zich op het standpunt dat Apex/ [betrokkene 1] dan ook wist, althans behoorde te weten of er tenminste ernstig mee rekening moest houden dat PVNH door de levering van de onroerende zaken aan Apex wanprestatie pleegde jegens [gedaagde 1] c.s. Zij stellen dat Apex van deze wanprestatie van PVNH/ [betrokkene 3] heeft geprofiteerd en hierdoor zelf onrechtmatig gehandeld heeft jegens [gedaagde 1] c.s.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.2.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
Wetenschap
4.3.
Apex stelt dat het vorderingsrecht van [gedaagde 1] c.s. summierlijk ondeugdelijk is, aangezien Apex niet bekend was met de zekerheden die aan de geldlening waren verbonden. In de eerste plaats betwist zij dat op 7 juni 2021 in aanwezigheid van [betrokkene 1] over de geldlening is gesproken, maar als dat al het geval zou zijn geweest is daarbij niet gesproken over zekerheden. In dat verband wijst zij op dat de e-mail van 10 juni 2021 van [gedaagde 1] c.s. aan de notaris waaruit blijkt dat de invulling van de zekerheden aan de notaris was overgelaten en zij benadrukt dat [betrokkene 1] niet aanwezig was bij het passeren van de akte van geldlening bij de notaris op 22 juni 2021.
4.4.
[gedaagde 1] c.s. beroepen zich onder meer op het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ1084) en stellen dat Apex/ [betrokkene 1] wisten of behoorden te weten dat PVNH/ [betrokkene 3] door verkoop van de onroerende zaken aan Apex wanprestatie pleegde jegens [gedaagde 1] c.s. en dat de bijkomende omstandigheden in het onderhavige geval aansprakeljkheid rechtvaardigen.
Uitgangspunt voor de gestelde aansprakelijkheid is dat ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad het handelen met iemand terwijl men weet dat deze door dat handelen een door hem met een derde gesloten overeenkomst schendt, op zichzelf jegens die derde niet onrechtmatig. Van onrechtmatigheid is pas sprake als die aangesproken partij weet of behoort te weten dat zijn wederpartij door het sluiten van de desbetreffende overeenkomst, kort gezegd, wanprestatie pleegt jegens een derde, en er bovendien sprake is van bijkomende omstandigheden die het aannemen van aansprakelijkheid rechtvaardigen.
Daarbij verdient aantekening uit die bijzondere omstandigheden ook kan voortvloeien dat er een mate van wetenschap van de mogelijkheid van wanprestatie is, die de van die wanprestatie profiterende partij noopte tot nader onderzoek. Het achterwege laten van dat onderzoek kan in zo’n geval bijdragen tot het aannemen van aansprakelijkheid (zie onder meer HR 17 mei 1985, nr. 6663, NJ 1986, 760).
4.5.
Met inachteming van het voorgaande wordt over de voorliggende casus het volgende overwogen.
4.6.
De relatie tussen [betrokkene 3] en [gedaagde 1] c.s. heeft blijkens een schriftelijke verklaring van [gedaagde 1] c.s. de volgende achtergrond.
[betrokkene 3] kwam vanaf mei 2020 regelmatig met zijn kinderen (waaronder [betrokkene 1] ) bij de stallen van [gedaagde 1] c.s. omdat zowel hijzelf als zijn dochters grote paardenliefhebbers zijn. [betrokkene 3] was enthousiast over de mooie faciliteiten en wilde de stallen wel kopen en het allemaal nog mooier maken. Omdat hij door de Corona-crisis tijdelijk krap bij kas zat wilde hij de stallen eerst huren; alles zou op schrift worden vastgelegd. Na een aantal gesprekken zijn [gedaagde 1] c.s. met het voorstel van [betrokkene 3] om de stallen te huren akkoord gegaan. [betrokkene 3] was toen al mondeling akkoord gegaan met de vraagprijs voor de stal maar hield een aantal opties (stal, stal en woning en gehele terrein) nog open. Vanaf oktober 2020 heeft [betrokkene 3] de gehele stal gehuurd, zonder dat een toegezegd schriftelijk huurcontract tot stand gekomen was. [betrokkene 3] had altijd grote verhalen over de zaken die hij had gedaan en door de gedeelde liefde voor paarden was een vertrouwensband ontstaan.
Toen [gedaagde 1] c.s. lieten weten dat zij de koopovereenkomst eind december getekend wilden hebben was dat volgens [betrokkene 3] niet haalbaar omdat de notarissen vol zaten. Daarna zijn de besprekingen over het huurcontract en/of over de koop van de stal stil gevallen, maar [betrokkene 3] vertelde in de omgeving wel dat hij de stal al gekocht had. [betrokkene 3] heeft [gedaagde 1] c.s. wel tot drie keer toe voorgehouden hoe moeilijk en hoe duur het was als gevolg van corona om geld te lenen van de bank, terwijl hij dat geld nodig had om een project in [plaats 2] voort te kunnen zetten zodat hij met de winst daaruit de stallen zou kunnen kopen. Vervolgens hebben [gedaagde 1] c.s. zich bereid verklaard hem een geldlening te verschaffen, in de hoop dat daarmee de koop vlot getrokken zou worden.
Over die geldlening heeft op 7 juni 2021 bij [gedaagde 1] c.s. thuis een bespreking plaats gevonden tussen [gedaagde 1] c.s. en [betrokkene 3] , waarbij [betrokkene 3] zich liet vergezellen door [betrokkene 1] als zijn adviseur. Tijdens die bespreking is door [gedaagde 1] c.s. onder meer gevraagd wat hun zekerheid zou zijn voor terugbetaling van de lening en daarover is vervolgens uitgebreid van gedachten gewisseld. [betrokkene 3] bood aanvankelijk twee appartementen in de onroerende zaken maar omdat die appartementen nog niet waren gerealiseerd vonden [gedaagde 1] c.s. dat onvoldoende zekerheid. Daarop heeft [betrokkene 1] voorgesteld om de onroerende zaken als onderpand te geven. De notaris zou dit verder uitwerken. Vervolgens hebben [betrokkene 3] en [betrokkene 1] overleg gevoerd overde vraag welke notaris dat moest zijn, en uiteindelijk gekozen voor ‘ [notaris] ’. [gedaagde 1] c.s. waren niet bekend met ‘ [notaris] ’. Dit bleek het kantoor van notaris mr. [notaris] te zijn.
Tijdens het passeren van de akte op het kantoor van de notaris werd het voorlezen van de akte door [betrokkene 3] al vrij snel onderbroken met de mededeling we kennen elkaar, alles is bekend, ik sta persoonlijk borg en er staan voor 1,5 miljoen paarden bij jullie. Dus geen enkele reden om ergens bezorgd om te zijn. Vervolgens stonden partijen binnen ongeveer 10 minuten weer buiten.
4.7.
Ter zitting hebben [gedaagde 1] c.s. gepersisteerd bij de hiervoor weergegeven verklaring. Zij hebben benadrukt dat zij er op basis van de ontstane vertrouwensband vanuit zijn gegaan dat de door [betrokkene 3] ingeschakelde notaris de zekerheid voor de geldlening deugdelijk zou vormgeven. Zij hebben daarbij nog verklaard dat nadat zij hadden toegezegd dat zij de lening zouden verstrekken [betrokkene 3] en [betrokkene 1] hadden gezegd “dat ze blij waren, want dat zij dan verder konden”.
4.8.
[betrokkene 1] heeft ter zitting betwist dat er tijdens de bespreking op 7 juni 2021 is gesproken over het in onderpand geven van “ [plaats 2] ”. Hij heeft verklaard dat hij toen zelf al bezig was met de overname van de onroerende zaken en dat hij ook niet weet of zijn vader zekerheid heeft voorgesteld. Hij heeft verklaard dat hij tijdens het gesprek zelf alleen heeft verteld over een ander project van hem in [plaats 3] . Hij heeft betwist dat hij heeft gezegd dat ‘zij dan verder konden’. Hij heeft benadrukt dat hij zijn eigen projecten doet en dat hij lange tijd gebrouilleerd is geweest met zijn vader, dat de vader/zoon relatie rond de corona tijd weer goed was en dat dat ook zo was ten tijde van het gesprek op 7 juni 2021, maar dat zij door de gebeurtenissen nadien weer gebrouileerd zijn geraakt.
4.9.
Aan deze verklaring van [betrokkene 1] wordt door de voorzieningenrechter geen geloof gehecht. Vast staat dat de bespreking op 7 juni 2021 werd belegd om een geldlening te regelen nadat door [betrokkene 3] blijkens de in zoverre niet betwiste verklaring van [gedaagde 1] c.s. in het voorjaar van 2021 tot drie keer toe nadrukkelijk was gesproken over de noodzaak om financiering te verkrijgen om het project in [plaats 2] verder op te starten. De verkregen lening beloopt een bedrag van € 300.000,- dat volgens de verklaring van [gedaagde 1] c.s. bestemd was voor hun pensioen. De voorzieningenrechter acht het ondenkbaar dat [gedaagde 1] c.s. een dergelijk bedrag ter beschikking zouden stellen zonder dat daartegenover enige vorm van zekerheid zou staan.
4.10.
Uit de e-mailcorrespondentie tussen de advocaten van [betrokkene 3] en [gedaagde 1] c.s. over de gang van zaken tijdens een bijeenkomst op 8 februari 2022 blijkt het volgende:
e-mail mr. Bierma aan mr. Nabben:
“Feit blijft wel dat u op een felle toon herhaaldelijk de heer [betrokkene 3] om een bekentenis vroeg en u naderhand opmerkte dat u tijdens de zitting van het kort-geding tegen de zoon van de heer [betrokkene 3] zou benoemen dat u de heer [betrokkene 3] heeft horen zeggen dat tijdens het overleg op 7 juni over de geldlening is gesproken. Hierdoor heeft de heer [betrokkene 3] het gevoel gekregen dat u hem opzettelijk een bekentenis probeerde te ontlokken die tegen zijn zoon zou worden gebruikt. Daardoor blokkeerde hij en ontkende hij vervolgens alles. Gelet op zijn huidige familiaire toestanden, lijkt mij dat een voorstelbare reactie. Dat de heer [betrokkene 3] vervolgens weigerde om concreet te zijn over wat hij uw cliënten kan aanbieden had ermee te maken dat hij het niet meer vertrouwde.
e-mail mr. Nabben aan mr. Bierma:
‘… natuurlijk wilden cliënten weten wat [betrokkene 3] erover te zeggen heeft. Hij was tot nu toe immers onbereikbaar. Door gisteren eerst te verklaren dat met [gedaagde 1] en met zijn zoon op 7-6-21 over de lening is gesproken, daarna dat daarover ‘niet in detail’ is gesproken, en vervolgens niets meer te willen zeggen, daalt het vertrouwen sterk.’
Uit het vorenstaande blijkt dat [betrokkene 3] tijdens de bespreking op 8 februari 2022 ten kantore van mr. Nabben de kaarten tegen de borst heeft proberen te houden. Dit wijst er ook op dat het open leggen van de inhoud van het verhandelde als “bekentenis” wordt ervaren, en geeft voeding aan de gedachte dat de er tijdens de bespreking op 7 juni 2021, in aanwezigheid van [betrokkene 1] ,. onder meer is gesproken over zekerheden. In het licht van de omstandigheid dat de in de leningsakte een pos/neg verklaring als zekerheid is opgenomen, dat de notaris door [betrokkene 3] in overleg met [betrokkene 1] is gekozen en door [betrokkene 3] is geïnstrueerd, acht de voorzieningenrechter het ook aannemelijk dat in de bespreking
hypothecairezekerheid is aangeboden. De omstandigheid dat [betrokkene 1] op dat moment zelf al interesse in het pand had is geen tegenargument, omdat de wijze waarop de hypothecaire zekerheid uiteindelijk in de akte is opgenomen zich met die interesse heel goed heeft blijken te verdragen.
4.11.
Verder is het de voorzieningenrechter opgevallen dat [betrokkene 1] tijdens de zitting slechts op één punt concreet is geworden over het verhandelde tijdens de bespreking, te weten de mededeling dat hij heeft verteld over projecten die hij los van zijn vader elders aan het realiseren was. Hij heeft daar echter gesproken in de rol van adviseur van zijn vader en zal die mededelingen dan ook in dienst hebben gesteld van het doel van de bespreking. Die stond in het teken van het loskloppen van een lening met het oog op de voortgang van een project waarin [betrokkene 1] zodanig was geïnteresseerd dat hij dat na een turbo-liquidatie drie weken later nu zelf aan het realiseren is. Daarbij acht de voorzieningenrechter het van belang dat de relatie tussen [betrokkene 3] en [betrokkene 1] ten tijde van de bespreking op 7 juni 2021 en ten tijde van de nasleep daarvan goed was, wat ook wel wordt geïllustreerd doordat [betrokkene 3] zijn zoon als adviseur heeft meegenomen naar die bespreking. Tegen deze achtergrond wordt ook aannemelijk geacht dat er tijdens de bespreking op de bereidheid van [gedaagde 1] c.s. om met [betrokkene 3] in zee te gaan is gereageerd met de woorden “dan kunnen wij verder”. Die uitlating sluit aan immers bij de kennelijk bij [betrokkene 3] en [betrokkene 1] allebei levende wens om [plaats 2] tot ontwikkeling te brengen.
4.12.
Vast staat dat de verkoop van de onroerende zaken heeft plaatsgevonden op basis van koopovereenkomsten die zijn geredigeerd door hetzelfde notariskantoor als waar op 22 juni 2021 de akte van geldlening is verleden. De overeenkomsten zijn op 8 juli 2021 door zowel [betrokkene 3] als [betrokkene 1] getekend. De voorzieningenrechter acht ondenkbaar dat [betrokkene 1] , met het gesprek van 7 juni 2021 nog vers in het geheugen en met in zijn achterhoofd de omstandigheid dat de verhouding met zijn vader eerder gebrouilleerd is geweest als gevolg van de wijze van zakendoen van [betrokkene 3] , zoals [betrokkene 1] ter zitting heeft verklaard, de onderhavige transacties op 8 juli zou zijn aangegaan zonder zich ervan te hebben vergewist dat het verkochte naast de aan Apex bekende hypotheken niet op andere wijze was bezwaard.
4.13.
Het voorgaande voert de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat [betrokkene 1] ten tijde van de levering van de onroerende zaken aan Apex had moeten weten dat levering van die onroerende zaken aan Apex met een zo grote mate van waarschijnlijkheid zou resulteren in wanprestatie onder de leningovereenkomst, dat hij daaromtrent zekerheid had moeten krijgen. In zoverre wordt geoordeeld dat sprake is geweest van wetenschap van [betrokkene 1] en daarmee van Apex.
Profiteren
4.14.
[betrokkene 1] heeft verklaard dat, voor zover geoordeeld zal worden dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door mee te werken aan de levering van de onroerende zaken aan Apex, hij van die transactie in ieder geval niet heeft geprofiteerd. Daarbij heeft hij aangevoerd dat de onroerende zaken op het moment van de levering volledig waren verhypothekeerd en dat de eerste hypotheekhouder toen al dreigde met executoriale verkoop daarvan. Hij heeft verklaard dat zelfs al zou de eerste hypotheekhouder hebben ingestemd met het vestigen van een tweede hypotheekrecht ten behoeve van [gedaagde 1] c.s., dit bij executoriale verkoop van de onroerende zaken voor [gedaagde 1] c.s. geen verhaal zou opleveren, omdat de opbrengst uit een executieverkoop altijd lager is. Verder heeft [betrokkene 1] er op gewezen dat hij de onroerende zaken voor de taxatiewaarde heeft gekocht en dat, voordat met het project winst gemaakt kan worden, daarin eerst aanzienlijk zal moeten worden geïnvesteerd. Verder heeft hij erop gewezen dat hij al bij aankoop geconfronteerd werd met circa € 187.000,- aan kosten die [betrokkene 3] onbetaald had gelaten en die hij, [betrokkene 1] , voor zijn rekening moest nemen om met de ontwikkeling van de onroerende zaken verder te kunnen. Aldus heeft hij voor de onroerende zaken feitelijk zelfs een hogere prijs heeft betaald dan de marktwaarde.
4.15.
De voorzieningenrechter acht ook dit betoog niet overtuigend. De voorzieningenrechter acht voorshands aannemelijk dat Apex -mede gegeven de oververhitte woningmarkt- aanzienlijk heeft geprofiteerd van de bereidheid van [betrokkene 3] om wanprestatie te plegen.
4.16.
In de eerste plaats is daarvoor redengevend dat de opbrengst van de onroerende zaken bij een behoorlijk georkestreerde verkoop op de vrije markt meer zou hebben opgeleverd dan onderhandse verkoop aan Apex, zodat om die reden niet doorslaggevend is dat de hypotheekschulden gelijk waren aan de taxatiewaarde van de onroerende zaken. De omstandigheid dat die verkoop niet dan met toestemming van [gedaagde 1] c.s. mogelijk was gaf [gedaagde 1] een voet tussen de deur. Het omzeilen van de daarin besloten liggende nuisance value is een voordeel dat [betrokkene 1] enkel door het verzaken van zijn onderzoeksplicht deelachtig heeft kunnen worden. Verder is van belang dat de brief van DCMF waarin wordt gedreigd met openbare verkoop van de onroerende zaken niet alleen aan PVNH is gericht maar ook aan [betrokkene 3] in privé en aan Major Property, een andere onderneming van [betrokkene 3] , zodat om die reden niet kan worden uitgesloten dat naast PVNH andere schuldenaren hoofdelijk aansprakelijk waren en konden worden aangesproken voor terugbetaling van de hypothecaire geldlening. Ook uit de overgelegde brief van [betrokkene 4] blijkt niet wie de schuldenaren zijn bij die geldlening en de betreffende hypotheekakte is niet overgelegd.
4.17.
In de sommatiebrief van 25 januari 2022 van Apex aan [gedaagde 1] c.s. om het beslag op te heffen wordt vermeld dat de panden al weer verkocht zijn en dat schade dreigt van tenminste 2 miljoen euro. Over deze (vermeende) verkoop wordt in de uitgebrachte dagvaarding echter niet meer gesproken. In ieder geval is niet duidelijk geworden hoeveel profijt Apex heeft van de aan- en doorverkoop van de onroerende zaken. De omstandigheid dat Apex stelt dat zij een bedrag van € 187.000,- aan derden heeft moeten betalen voor openstaande schulden van PVNH, doet hieraan onvoldoende af. Het onderstreept eerder de bereidheid van [betrokkene 1] om de vennootschap van zijn vader op deze wijze tegemoet te komen c.q. de omvang van het met de aankoop en ontwikkeling verwachte rendement. Tenslotte is geeft de pijsnelle liquidatie van PVNH te denken Het lijkt er op dat Apex alle schulden van PVNH heeft overgenomen, behalve de schuld aan [gedaagde 1] c.s. uit hoofde van de geldlening. Ook dit duidt op wetenschap van [betrokkene 1]
4.18.
Het resultaat van dit alles is dat [gedaagde 1] c.s. met lege handen zijn achterbleven. Doordat de verkoop heeft plaatsgevonden zonder toestemming te vragen van [gedaagde 1] c.s. is hen de mogelijkheid ontnomen om aanvullende zekerheid te verlangen. Bovendien is gebleken dat ook de persoonlijke borgstelling van [betrokkene 3] [gedaagde 1] c.s. geen verhaalsmogelijkheden heeft opgeleverd.
Geen causaal verband
4.19.
Apex heeft verder betwist dat er causaal verband bestaat tussen het handelen van Apex en de schade.
4.20.
Deze stelling faalt ook. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat als PVNH aan [gedaagde 1] c.s. toestemming had gevraagd voor de vervreemding van de onroerende zaken, [gedaagde 1] c.s. die toestemming zouden hebben onthouden. Het zou hen niet alleen wetenschap maar ook een zekere mate van zeggenschap hebben gegeven met betrekking tot de wijze waarop het vermogen van PVNH is weggesluisd. De voet tussen de deur zou mogelijk hebben geleid tot pressie op [betrokkene 3] om voor de dag te komen met vermogen dat deze kennelijk op dit moment (nog) in het verborgene weet te houden. Niet is immers betwist dat [betrokkene 3] betrokken is in een waslijst aan B.V’s, dat hij in Bentleys rondrijdt en paarden koopt en verkoopt. Dat is bepaald niet het gedrag dat er op duidt dat hij van financiële middelen verstoken is.
Bijzondere omstandigheden
4.21.
Apex heeft benadrukt dat bij beantwoording van de vraag of bewust profiteren van andermans wanprestatie onrechtmatig is er sprake moet zijn van bijkomende omstandigheden die een ernstig karakter hebben.
4.22.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan deze eis in casu ruimschoots wordt voldaan. De casus bevat serieus te nemen aanwijzingen bevat dat [betrokkene 1] als adviseur van [betrokkene 3] heeft geparticipeerd in een theaterstuk dat [betrokkene 3] heeft opgevoerd in de maanden voorafgaand aan en tijdens de bespreking van 7 juni 2021 over de te verstrekken geldlening en dat (naar het zich laat aanzien met hulp van een slechts selectief kritische notaris) erin heeft geresulteerd dat [gedaagde 1] c.s. een flink deel van hun voor pensioen bestemde vermogen hebben uitgeleend tegen zekerheid die de stevigheid bleek te hebben van een fopspeen. Dat zijn omstandigheden, die voldoende zijn om te oordelen dat het beslag moet blijven liggen totdat er meer duidelijk is
Belangenafweging
4.23.
Voor zover op hetgeen hierboven qua deugdelijkheid van de vordering tegen Apex is overwogen en beslist valt af te dingen, wordt geoordeeld dat de bodemprocedure daartoe het geëigende forum is. Het belang dat de projectontwikkeling moet doorgaan omdat Apex anders schade leidt, dient uiteraard zwaar te wegen, maar weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op tegen het belang van [gedaagde 1] c.s. om bij een voor hen toewijzend vonnis in de bodemprocedure een verhaalsmogelijkheid te hebben. De voorzieningenrechter acht Apex bovendien voldoende in staat om haar belang bij de projectontwikkeling zelf te managen, bijvoorbeeld door het aanbieden van vervangende zekerheid.
4.24.
Daar komt bij dat [gedaagde 1] c.s. bij monde van hun raadsman hebben aangegeven dat zij overwegen om heropening van de vereffening van PVNH te vragen. Indien dat verzoek wordt toegewezen zal er een vereffenaar op het toneel verschijnen die, naar aan te nemen valt, zal onderzoeken of de transactie waarbij de onroerende zaken aan Apex zijn verkocht van paulianeuze smetten vrij is. Uit het voorgaande volgt dat daaraan op voorhand wel enige twijfel mogelijk is. Ook dat is een reden om het beslag vooralsnog te handhaven.
Conclusie
4.25.
De conclusie is dat de vordering van Apex wordt afgewezen. Apex wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van [gedaagde 1] c.s., tot op heden begroot op:
vastrecht € 309,00
salaris advocaat
€ 1.016,00totaal € 1.325,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt Apex tot betaling aan [gedaagde 1] c.s. van € 1.325,00;
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 24 februari 2022. [1]

Voetnoten

1.Conc.: 1155