ECLI:NL:RBNHO:2022:1592

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
8391274 \ CV EXPL 20-2573
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in luchtvaartzaak met internationale elementen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland zich gebogen over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een geschil tussen een passagier en de vervoerder, Qatar Airways. De passagier had een vordering ingesteld wegens vertraging van een vlucht van Brussel naar Chiang Mai via Doha en Bangkok. De passagier vorderde compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De vervoerder betwistte de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en stelde dat de zaak naar de kantonrechter in Eindhoven verwezen moest worden. De kantonrechter heeft onderzocht of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op basis van de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek en de Europese regelgeving. De kantonrechter concludeerde dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, omdat de vervoerder zijn statutaire zetel in Qatar heeft en geen woonplaats in Nederland. De kantonrechter heeft de zaak vervolgens verwezen naar de rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven, sector kanton, waar de bevoegde rechter zich bevindt. De passagier werd erop gewezen dat hij de vervoerder zelf moet oproepen voor de nieuwe zitting.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8391274 \ CV EXPL 20-2573
Uitspraakdatum: 23 februari 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[de passagier]
wonende te [woonplaats]
eiser
hierna te noemen de passagier
gemachtigde DAS
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
Closed Stock Company Qatar Airways Group
gevestigd te Doha (Qatar)
gedaagde
hierna te noemen de vervoerder
gemachtigde mr. J.J. Croon

1.Het procesverloop

1.1.
De passagier heeft bij dagvaarding van 9 maart 2020 een vordering tegen de vervoerder ingesteld. De vervoerder heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
De passagier heeft hierop schriftelijk gereageerd door een conclusie van antwoord in incident te nemen. Nu niet is gebleken dat de vervoerder een incident heeft ingesteld wordt deze conclusie aangemerkt als de conclusie van repliek. De vervoerder heeft hier vervolgens nog schriftelijk op gereageerd. De passagier heeft vervolgens nog een akte genomen.

2.De feiten

2.1.
De passagier heeft een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagier diende te vervoeren van Brussel (België) via Doha (Qatar) en Bangkok (Thailand) naar Chiang Mai (Thailand) op 18 oktober 2019.
2.2.
De passagier is met een vertraging van meer dan drie uur op de eindbestemming aangekomen.
2.3.
De passagier heeft compensatie van de vervoerder gevorderd in verband met voornoemde vertraging.
2.4.
De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.De vordering en het verweer

3.1.
De passagier vordert dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
- € 600,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 90,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De passagier heeft aan de vordering ten grondslag gelegd de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). De passagier stelt dat de vervoerder vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is de passagier te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 600,00.
3.3.
De vervoerder voert - kort samengevat - aan dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van de passagier.

4.De beoordeling

4.1.
De passagier stelt bij repliek dat de Nederlandse rechter wel bevoegd is om van de vordering kennis te nemen, maar dat de kantonrechter te Eindhoven relatief bevoegd is, zodat verwijzing naar de kantonrechter te Eindhoven voor de hand ligt. Voorts kan de vervoerder volgens de passagier omwille van proceseconomische redenen alsnog kiezen voor de relatieve bevoegdheid van de rechtbank Noord-Holland. De vervoerder betoogt hiertegenover dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van de vordering.
4.2.
De kantonrechter stelt het volgende voorop. Voor de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft dient in de eerste plaats te worden gekeken naar de bepalingen van Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), hierna: Brussel I bis. Uitgangspunt is dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. In artikel 63 Brussel I bis is bepaald dat rechtspersonen voor de toepassing van de verordening woonplaats hebben op de plaats van hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging. In dit geval is de vervoerder gevestigd in Doha in Qatar en heeft deze dus geen woonplaats in een lidstaat. Op grond van artikel 6 van Brussel I bis geldt dan dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter dient te worden beoordeeld aan de hand van het Nederlandse procesrecht. Brussel I bis biedt ook geen alternatieve bevoegdheidsgrond. Daarbij is van belang dat sprake is van een vervoerovereenkomst en dat uit artikel 17 lid 3 van de Brussel I bis-Verordening volgt dat afdeling 4 (betreffende de bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten) niet van toepassing is op vervoerovereenkomsten.
4.3.
Op grond van artikel 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht als de gedaagde in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft. De woonplaats van een rechtspersoon is ingevolge artikel 1:10 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) daar waar hij zijn statutaire zetel heeft. Vast staat dat de statutaire zetel van de vervoerder is gelegen in Doha (Qatar), zodat hij op grond van artikel 1:10 lid 2 BW geen woonplaats heeft in Nederland als bedoeld in artikel 2 Rv. Evenmin is gebleken dat de vervoerder op grond van artikel 1:14 BW mede woonplaats heeft te Schiphol. De kantonrechter kan dan ook geen bevoegdheid ontlenen aan voornoemde artikelen.
4.4.
Op grond van artikel 6, aanhef en sub a Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht in zaken betreffende verbintenissen uit overeenkomst, indien de verbintenis die aan de eis of het verzoek ten grondslag ligt, in Nederland is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Ingevolge artikel 6a aanhef en sub b Rv is voor de toepassing van artikel 6, onderdeel a, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering in Nederland gelegen voor de verstrekking van diensten, indien de diensten volgens de overeenkomst in Nederland verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden. Ook een luchtvervoerovereenkomst kwalificeert als een overeenkomst tot verstrekking van diensten. Als de plaats van verstrekking van diensten geldt zowel de plaats van vertrek als de plaats van aankomst van de vlucht (zie HvJ 9 juli 2009, C-204/08, NJ 2013/314 (Rehder) en HvJ 7 maart 2018, gevoegde zaken C-274/16, C-447/16 en C-448/16, ECLI:EU:C:2018:160, NJ 2018/190 (flightright GmbH)).
4.5.
Nu in dit geval de passagiers een vervoersovereenkomst hebben gesloten op grond waarvan de vervoerder hen vanaf Brussel diende te vervoeren naar Thailand, is in dit geval sprake van diensten die volgens de onderhavige overeenkomst in België verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden in de zin van artikel 6a, aanhef en onder b Rv. De gestelde plaats van vertrek is immers in België gelegen. Hieruit volgt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft op grond van artikel 6, aanhef en onder a, Rv.
4.6.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van artikel 6 aanhef en sub d Rv. In artikel 6 aanhef en sub d Rv is bepaald dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in zaken betreffende een overeenkomst die wordt gesloten door een partij die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf en een natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, indien die natuurlijke persoon in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft en de partij die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf aldaar commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op Nederland en de overeenkomst onder die activiteiten valt. Deze bepaling bevat een bevoegdheidsgrond ten behoeve van consumentenovereenkomsten.
4.7.
Volgens de vervoerder is artikel 6 aanhef en sub d Rv niet van toepassing op vervoerovereenkomsten zoals deze. Onder verwijzing naar de uitspraak van de kantonrechter in Roermond van 20 september 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:9192) meent de vervoerder dat voor de uitleg van het begrip ‘consumentenovereenkomst’ van artikel 6 aanhef en sub d Rv aansluiting moet worden gezocht bij de EEX-Verordening en Brussel I-bis. In artikel 15 lid 3 van de EEX-Verordening (thans artikel 17 Brussel I-bis) is bepaald dat dat artikel niet geldt bij vervoerovereenkomsten zoals deze en daarom kan er geen rechtsmacht worden ontleend aan artikel 6 aanhef en sub d Rv, aldus de vervoerder.
4.8.
De kantonrechter ziet dat anders. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever artikel 6 en artikel 6a Rv direct ontleend heeft aan artikel 5 EEX-Verordening (artikel 7 Brussel I-bis) en dat het steeds de bedoeling is geweest om een rechtsmachtregeling in te voeren die zoveel mogelijk identiek is aan die van de EEX-Verordening en EVEX, en daarmee dus ook aan Brussel I-bis. Artikel 6 aanhef en sub d Rv is ontleend aan artikel 15 lid 1 aanhef sub c EEX-Vo (nu artikel 17 lid 1 aanhef sub c Brussel I-bis). In artikel 15 lid 3 EEX-Vo (artikel 17 lid 3 van Brussel I-bis) is bepaald dat die afdeling inzake de bevoegdheid bij consumentenovereenkomsten niet van toepassing is op vervoerovereenkomsten. Dat onderdeel van artikel 15 EEX-Vo (artikel 17 Brussel I-bis) heeft de Nederlandse wetgever echter niet overgenomen. Een toelichting daarop ontbreekt in de wetsgeschiedenis. Uit het feit dat in artikel 6 aanhef sub d Rv geen uitzondering is opgenomen voor vervoerovereenkomsten en dit artikel is bedoeld om de rechtsbescherming van de consument te vergroten, leidt de kantonrechter af dat ook vervoerovereenkomsten met consumenten daaronder vallen.
4.9.
Niet in het geschil is dat de passagier te beschouwen is als een consument. De vraag is of de vervoerder commerciële activiteiten in Nederland ontplooit of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op Nederland en de overeenkomst onder die activiteiten valt als bedoeld in artikel 6 aanhef en sub d Rv. Vanwege het feit dat artikel 6 aanhef en sub d Rv is ontleend aan artikel 15 lid 1 aanhef sub c EEX-Vo kan voor de uitleg van artikel 6 aanhef en sub d Rv worden aangesloten bij de jurisprudentie van het HvJ EU. Ingevolge uitspraken van het HvJ EU ( HvJ EU 7 december 2010, gevoegde zaken C-585/08 (Pammer) en C 144/09 (Alpenhof)) dient te worden beoordeeld of de vervoerder in zijn wil tot uitdrukking heeft gebracht om commerciële betrekkingen aan te knopen met consumenten in één of meerdere andere lidstaten, waaronder die waar de consument woonplaats heeft. De nationale rechter moet met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval beoordelen of commerciële of beroepsactiviteiten worden ontplooid die zich richten op de lidstaat waar de consument woonplaats heeft.
4.10.
De passagier stelt dat de vervoerder zijn vluchten onder meer via Nederlandse boekingsbemiddelaars aanbiedt, waaronder boekingskantoor Supersaver. De vervoerder heeft dat niet betwist. In dit geval is de vervoerovereenkomst tussen de vervoerder en de passagier tot stand gekomen doordat de passagier de vluchten online heeft geboekt via tussenkomst van boekingskantoor Supersaver. De bevestiging van de overeenkomst is ook per e-mail aan de passagier toegestuurd in de Nederlandse taal. Volgens de passagier is de vervoerder daarnaast commercieel actief en gericht op Nederland door middel van advertenties in de gedrukte media alsmede op televisie uitgezonden reclames, zoals de campagne rond het door hem gesponsorde WK voetbal voor vrouwen in 2019. Ook dat heeft de vervoerder niet betwist. De vervoerder heeft verder niet weersproken dat hij commerciële activiteiten in Nederland ontplooit, maar juist bevestigd dat hij zich (ook) richt op de Nederlandse markt.
4.11.
Gelet op bovenstaande concludeert de kantonrechter dat de vervoerder commerciële activiteiten in Nederland ontplooit en zich op de Nederlandse markt richt met als doel om commerciële betrekkingen aan te gaan met consumenten in Nederland.
Deze activiteiten zien op het verkopen van vliegtickets, zodat de onderhavige overeenkomst onder die activiteiten valt. Anders dan de vervoerder aanvoert vereist artikel 6 aanhef en onder d Rv niet dat het kantoor te Schiphol betrokken is geweest bij de (uitvoering van de) overeenkomst. Gelet op het voorgaande en het feit dat de passagier in Nederland woont, volgt uit artikel 6 aanhef en onder d Rv dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.
4.12.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland relatief bevoegd is. Dat is niet het geval. Vast staat immers dat de vervoerder en de passagier geen woonplaats hebben in het arrondissement van de rechtbank Noord-Holland.
Voor zover de passagier stelt dat de vervoerder stilzwijgend heeft ingestemd om te kiezen voor de relatieve bevoegdheid van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland overweegt de kantonrechter dat de vervoerder de stelling heeft ingenomen dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt. Hier kan geen stilzwijgende instemming in worden gelezen.
4.13.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter relatief onbevoegd om van de vordering van de passagier kennis te nemen. Wel is de rechter van de woonplaats van de passagier op grond van artikel 101 Rv bevoegd. Op grond van artikel 110 lid 2 Rv dient de kantonrechter de zaak te verwijzen naar de bevoegde rechter, te weten de rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven, sector kanton. De kantonrechter zal de zaak dan ook - in de stand waarin deze zich thans bevindt - verwijzen naar de rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven, sector kanton.
4.14.
De kantonrechter wijst de passagier er op dat deze de vervoerder zelf moet oproepen bij exploot tegen de dag waarop hij de zaak ter rolle van de bevoegde rechter wil doen dienen. Dit volgt uit artikel 74 lid 1 jo artikel 110 lid 2 Rv.

5.Beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart zich onbevoegd van de zaak kennis te nemen;
5.2.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven sector kanton.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof, kantonrechter en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter