ECLI:NL:RBNHO:2022:1460

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
C/15/311823 / FA RK 20-7276
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en partnerbijdrage met vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap

Op 22 februari 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en een partnerbijdrage vastgesteld. De vrouw werd erop gewezen dat zij een inspanningsverplichting heeft om op redelijke termijn in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank heeft ook de overeenstemming tussen partijen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgelegd. De man, die directeur-grootaandeelhouder is van een onderneming, en de vrouw, die niet in loondienst werkt, hebben een langdurige relatie gehad en zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 5.563,00 netto per maand, terwijl de draagkracht van de man is berekend op € 1.032,00 bruto per maand. De rechtbank heeft de man verplicht om deze partnerbijdrage te betalen met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding. Daarnaast is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap besproken, waarbij partijen overeenstemming hebben bereikt over de wijze van verdeling van activa en passiva. De rechtbank heeft de verzoeken van partijen die niet meer relevant waren, afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
SCH
zaaknummer / rekestnummer: C/15/311823 / FA RK 20-7276 en
C/15/317692 / FA RK 21-3077
Beschikking van 22 februari 2022 van de meervoudige familiekamer betreffende de echtscheiding en nevenvoorzieningen
in de zaak van:
[verzoeker] ,
verblijvende te [verblijfplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H. Oomen, gevestigd te Haarlem,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.S. Zomers, gevestigd te Alkmaar.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 31 december 2020;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 26 mei 2021;
- het verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 24 juni 2021;
- het aanvullend zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 21 januari 2022;
- het aanvullend verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 31 januari 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 3 februari 2022 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. B.H.A. Brauers (waarnemend voor mr. H. Oomen) en de vrouw bijgestaan door mr. L.S. Zomers.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] .
2.2.
Scheiding
2.2.1.
Partijen verzoeken de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.2.2.
De rechtbank zal het verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond toewijzen.
2.3.
Onderhoudsbijdrage
2.3.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna: partnerbijdrage) van € 2.458,00 bruto per maand aan haar dient te betalen.
2.3.2.
De man verzoekt dit verzoek van de vrouw af te wijzen.
2.3.3.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. De man is sinds 25 november 2010 directeur-grootaandeelhouder (hierna: DGA) van de onderneming [naam onderneming man] en houdt 100% van de aandelen. [b.v.] is een dochtermaatschappij van
[naam onderneming man] houdt 100% van de aandelen in [b.v.] Met ingang van 1 januari 2021 is de man in loondienst getreden bij [bedrijf] De vrouw is niet in loondienst werkzaam.
2.3.4.
De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af.
Ingangsdatum
2.3.5.
Uit de wet volgt dat de partnerbijdrage niet kan ingaan op een datum die is gelegen voor de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank bepaalt de ingangsdatum van een eventuele partnerbijdrage dan ook op laatstgenoemde datum.
Behoefte vrouw
2.3.6.
De vrouw stelt dat de man ten tijde van het feitelijk uiteengaan van partijen een DGA-salaris genoot van € 77.760,00 per jaar en dat zij geen inkomen had. De rekeningcourant opnames bedroegen in de periode 2019-2020 € 57.631,00 en werden volgens de vrouw door partijen besteed aan consumptieve uitgaven. De rekeningcourantopnames dienen volgens de vrouw dan ook te worden betrokken bij de berekening van haar behoefte. Uitgaande van voormelde gegevens berekent de vrouw haar behoefte in 2020 aan de hand van de hofnorm op € 3.835 netto per maand, geïndexeerd naar 1 januari 2022 € 4.025,00 per maand. Naar aanleiding van het verweer van de man heeft de vrouw nog een behoeftelijst in het geding gebracht.
2.3.7.
De man verzet zich tegen toepassing van de hofnorm en is van mening dat de vrouw haar behoefte moet onderbouwen met concrete gegevens betreffende de reële of met redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten. Ten aanzien van de door de vrouw ingebrachte behoeftelijst merkt de man op dat deze ten onrechte mede bestaat uit uitgaven van de man dan wel een meerpersoonshuishouden. De omvang van de behoefte wordt dan ook betwist en dient volgens de man als onvoldoende gesteld en onderbouwd te worden afgewezen.
2.3.8.
De rechtbank ziet aanleiding om de behoefte van de vrouw te berekenen aan de hand van de hofnorm. De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. De rechtbank gaat er daarbij van uit, nu niet anders is gebleken, dat partijen hun inkomen ten tijde van het huwelijk steeds nagenoeg volledig hebben besteed om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien. In een dergelijk geval biedt de hofnorm een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Deze maatstaf heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook (zie in dit verband ook de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 30 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4010). De man heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom de behoefte van de vrouw niet volgens de hofnorm zou kunnen worden vastgesteld.
2.3.9.
Bij toepassing van de hofnorm wordt de huwelijksgerelateerde behoefte vastgesteld op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan. Partijen hebben in mei 2020 de samenwoning verbroken, zodat de rechtbank het inkomen van partijen in 2020 tot uitgangspunt neemt.
2.3.10.
Blijkens de geconsolideerde jaarrekening 2020 van de ondernemingen van de man genoot de man in dat jaar een DGA-salaris van € 76.732,00. Daarnaast deed de man in 2020
rekening-courant opnames van in totaal € 57.613,00. De rechtbank ziet aanleiding om deze rekening-courant opnames ook in aanmerking te nemen bij de berekening van de behoefte van de vrouw. Ter zitting heeft de man erkend dat de rekening-courant opnames zijn aangewend voor gezinsuitgaven, zodat deze opnames mede bepalend zijn geweest voor de welstand waarin partijen leefden. Uitgaande van voormelde inkomensgegevens en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting berekent de rechtbank zijn netto besteedbaar inkomen op € 8.833,00 per maand.
2.3.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij de berekening van de behoefte van de vrouw aan haar zijde geen inkomen in aanmerking dient te worden genomen.
2.3.12.
Uit het voorgaande volgt een netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2020 van € 8.833,00 per maand. De behoefte van de vrouw bedraagt dan aan de hand van de hofnorm € 5.300,00 netto per maand, geïndexeerd naar 1 januari 2022 € 5.563,00 netto per maand. Gebruteerd is dat € 10.158,00 per maand.
Behoeftigheid vrouw
2.3.13.
Op de behoefte van de vrouw dienen de eigen inkomsten van de vrouw in mindering te worden gebracht.
2.3.14.
De vrouw stelt dat zij niet in staat is om zelf in haar behoefte te voorzien. De man is altijd de kostwinner geweest, terwijl de vrouw thuis was en niet werkte. De vrouw heeft geen diploma’s en geen relevant werkverleden. Bovendien ondervindt de vrouw lichamelijke en psychische klachten waardoor het voor haar op dit moment niet mogelijk is om te werken. De vrouw staat onder behandeling van een psycholoog voor een depressie en een angststoornis. Inmiddels is de vrouw 56 jaar en van haar kan niet verwacht worden dat zij na 20 jaar ineens een baan zal vinden met een inkomen waarmee zij volledig in haar behoefte kan voorzien. De vrouw realiseert zich dat zij ook een eigen verantwoordelijkheid heeft om te (gaan) voorzien in haar kosten. Echter, het is te vroeg om dit reeds in het kader van deze echtscheidingsprocedure van haar te verwachten. De vrouw erkent dat zij wel eens spullen op marktplaats verkoopt, maar van structurele inkomsten hieruit is volgens haar geen sprake. Ook verkoopt de vrouw wel eens kittens, maar zij maakt hier gezien de kosten voor verzorging en inentingen geen winst op.
2.3.15.
De man stelt dat de vrouw een aanzienlijke hoeveelheid producten via marktplaats aanbiedt en dat zij daarmee structureel een inkomen geniet van € 250,00 tot € 350,00 per maand. Ook fokt de vrouw volgens de man kittens die zij voor € 400,00 verkoopt. Met deze inkomsten van de vrouw dient volgens de man rekening te worden gehouden. Voorts is de man van mening dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij alles in het werk stelt om ervoor te zorgen dat zij een gepaste baan vindt en een gepast inkomen verdient. Nu partijen al sinds mei 2020 hun samenwoning hebben verbroken, had van de vrouw gevergd mogen worden dat zij daartoe stappen had ondernomen. Van enige inspanning door de vrouw is volgens de man echter geen sprake. De man is niet gebleken dat de vrouw vanwege medische klachten niet aan het arbeidsproces kan deelnemen. De door de vrouw in dit verband overgelegde verklaring van haar huisarts acht de man daartoe niet toereikend. Nu geen belemmeringen bekend zijn waardoor de vrouw niet kan deelnemen aan de arbeidsmarkt – terwijl zij dat in het verleden wel heeft gedaan – dient dit volgens de man voor rekening en risico van de vrouw te komen en dient het verzoek van de vrouw om een partnerbijdrage te worden afgewezen dan wel te worden beperkt met haar verdiencapaciteit. De man stelt dat de vrouw reeds een netto inkomen heeft van € 750,00 uit verkopen en daarnaast dient de vrouw volgens de man in staat te worden geacht om haar netto inkomsten ten minste tot € 1.500,00 per maand uit te breiden.
2.3.16.
De rechtbank ziet op dit moment geen aanleiding om bij het bepalen van de behoeftigheid van de vrouw rekening te houden met haar inkomsten uit verkoop of een (fictieve) verdiencapaciteit bij de vrouw aan te nemen. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat de verkopen van de vrouw via marktplaats en de verkoop van kittens van zodanige omvang zijn dat de vrouw daarmee structureel substantiële inkomsten genereert. De waarde van de door de vrouw op marktplaats aangeboden spullen is ook slechts marginaal. De rechtbank wijst er in dit verband op dat bij het berekenen van een eventuele door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage de draagkracht van de man de beperkende factor zal zijn. De verdiensten van de vrouw en de eventueel aan haar toe te kennen verdiencapaciteit zijn niet dusdanig hoog en groot dat daarmee het verschil tussen het bedrag dat de man op grond van zijn draagkracht zou kunnen betalen en het bedrag van haar behoeftigheid wordt overbrugd. Ter zitting heeft de man dit bij monde van zijn advocaat ook bevestigd. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de vrouw behoefte heeft aan de onder 2.3.12. vermelde bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud.
2.3.17.
De rechtbank wijst de vrouw er wel op dat op haar een inspanningsverplichting rust om op redelijke termijn op zijn minst deels in haar eigen kosten van levensonderhoud te gaan voorzien.
Draagkracht man
2.3.18.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de man over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de behoefte van de vrouw van € 10.158,00 bruto per maand. De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de verzochte partnerbijdrage te betalen. De vrouw betwist dat.
Inkomen
2.3.19.
De man licht toe dat hij zijn bedrijfsactiviteiten heeft gestaakt. De ondernemingen hebben zwaar te lijden gehad van de coronacrisis en in 2020 heeft de man nagenoeg het hele jaar zonder werk thuis gezeten. Ook vóór de coronacrisis had de man al het voornemen om zijn bedrijfsactiviteiten te staken. De bedrijfsactiviteiten liepen namelijk al terug en de structurele inkomstenstroom was al (te) kwetsbaar geworden. Naast financiële problemen speelde bij het staken van de bedrijfsactiviteiten mee dat bij de man suikerziekte is geconstateerd, waardoor hij niet meer als zelfstandig ondernemer in staat is werkweken van 60 tot 80 uur te maken. Met ingang van januari 2021 is de man in loondienst werkzaam bij [bedrijf] Dit heeft geleid tot een lager inkomen van € 51.377,00 per jaar. Deze inkomensachteruitgang is volgens de man niet verwijtbaar en niet voor herstel vatbaar. Bij de berekening van zijn draagkracht dient volgens de man uitgegaan te worden van zijn huidige salaris bij [bedrijf]
2.3.20.
De vrouw is van mening dat de man het inkomen dat hij tot en met 2020 als DGA ontving thans ook kan verdienen. Dit inkomen dient volgens de vrouw als uitgangspunt te worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de man. De man is immers zonder aankondiging gestopt met zijn werk als DGA en de B.V.’s zijn nog niet geliquideerd.
2.3.21.
De rechtbank zal bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van zijn huidige inkomen bij [bedrijf] Van de man kan naar het oordeel van de rechtbank niet verwacht worden dat hij zijn werkzaamheden als DGA weer gaat oppakken. De man heeft onbetwist gesteld dat hij als DGA 60 tot 80 uur per week werkte en recent is suikerziekte bij hem vastgesteld. De man kan niet gedwongen worden ondernemer te blijven en werkweken van 60 tot 80 uur te maken, mogelijk tot schade van zijn gezondheid. De vrouw heeft dit bij monde van haar advocaat ter zitting ook erkend. Op dit moment werkt de man 40 uur per week bij [bedrijf] en meer kan naar het oordeel van de rechtbank niet van hem gevergd worden. Uit de cumulatieve bedragen op de salarisspecificatie van de man van december 2021 volgt dat hij in dat jaar een fiscaal loon had van in totaal € 51.378,00. Van dit inkomen zal de rechtbank uitgaan.
2.3.22.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Lasten
2.3.23.
De man stelt dat rekening dient te worden gehouden met een woonlast van € 1.200,00 per maand. Op dit moment maakt de man gebruik van een appartement van zijn onderneming, maar dit niet-zakelijke gebruik kan niet (veel) langer voortduren. De man zal op zoek moeten gaan naar eigen woonruimte en de daaraan verbonden woonlasten zijn nog niet bekend. De man verwacht niet dat hij voor minder dan € 1.200,00 per maand woonruimte zal kunnen, vinden gelet op de huidige krappe woningmarkt.
2.3.24.
De vrouw stelt dat de man sinds zijn vertrek uit de echtelijke woning verblijft in één van de appartementen die in eigendom is van de onderneming van de man. De man betaalt hiervoor geen woonlast. Ondertussen heeft de man niet gezocht naar andere woonruimte en ook is volgens de vrouw niet te verwachten dat hij na de echtscheidingsprocedure ineens ergens anders zal gaan wonen. Het appartement waar de man thans verblijft, is zijn duurzame verblijfplaats en dient volgens de vrouw in het kader van zijn woonlast dan ook als uitgangspunt te worden genomen.
2.3.25.
De rechtbank ziet aanleiding om een redelijke woonlast voor de man in aanmerking te nemen bij de berekening van zijn draagkracht. De man heeft de echtelijke woning moeten verlaten en zal daardoor met een eigen woonlast geconfronteerd worden. Dat de man thans woonachtig is in een appartement dat in eigendom toebehoort aan zijn onderneming, betekent niet dat hij geen woonlast heeft. Bovendien heeft de man verklaard dat hij niet in dit appartement kan blijven wonen en andere woonruimte moet gaan zoeken. Gelet op het besteedbaar inkomen van de man acht de rechtbank een woonlast van € 1.000,00 per maand redelijk.
2.3.26.
Verder houdt de rechtbank rekening met een premie ziektekostenverzekering van de man van € 129,00 per maand en het verplicht eigen risico van € 32,00 per maand nu dit tussen partijen niet in geschil is.
2.3.27.
Uitgaande van voormelde inkomsten en lasten van de man en na toepassing van de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60 berekent de rechtbank de beschikbare draagkracht van de man voor het betalen van een partnerbijdrage op € 1.032,00 bruto per maand.
Conclusie
2.3.28.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van
de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand een partnerbijdrage van € 1.032,00 bruto per maand aan de vrouw moet betalen.
2.3.29.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
2.4.
Verdeling
2.4.1.
Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij de verdeling van deze gemeenschap moet als uitgangspunt worden aangenomen dat partijen in gelijke mate delen in de baten van de gemeenschap, terwijl ieder de lasten van de gemeenschap voor de helft moet dragen.
2.4.2.
Als peildatum voor de bepaling van de omvang en samenstelling van de ontbonden gemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 31 december 2020. Met betrekking tot de peildatum voor het bepalen van de waarde van de bestanddelen van de gemeenschap zal worden uitgegaan van de datum van (feitelijke) verdeling, tenzij in het navolgende expliciet een andere datum staat vermeld.
2.4.3.
Partijen zijn het erover eens dat de ontbonden gemeenschap op 31 december 2020 de volgende bestanddelen (activa en passiva) bevatte:
- echtelijke woning aan [de straat]
- hypothecaire geldlening bij de Rabobank met leningnummers [nummer 1] en
[nummer 2]
- aan de hypotheek gekoppelde OpbouwSpaarrekening met nummer [rekeningnummer]
- aandelen in [naam onderneming man]
- rekening-courantschuld
- inboedel
- auto’s
- bankrekeningen
2.4.4.
Bij de mondelinge behandeling zijn alle bestanddelen van de gemeenschap uitvoerig met partijen doorgenomen. Vervolgens is de zitting enige tijd geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen om met behulp van hun advocaten alsnog tot overeenstemming te komen. Na de schorsing hebben partijen meegedeeld dat zij over de (wijze van) verdeling volledige overeenstemming hebben bereikt. De overeenstemming houdt het volgende in:
- De echtelijke woning aan [de straat] zal in de verkoop worden gezet bij Bakker Schoon Makelaardij B.V. De verkoopopdracht zal zo snel mogelijk worden verstrekt door partijen. Partijen zijn gehouden de adviezen van de makelaar op te volgen voor wat betreft de vraag- en laatprijs, alsmede alle verdere adviezen van de makelaar. Partijen hebben de oplevertermijn van de echtelijke woning gesteld op maximaal zes maanden na heden, met dien verstande dat de vrouw zich zal inspannen om zo snel mogelijk andere woonruimte te vinden. Indien daartoe genoodzaakt door schuldeisers, zullen partijen in overleg treden over een eerdere opleverdatum. De verkoopopbrengst (na aftrek van de verkoopkosten) zal ter aflossing van de hypothecaire geldlening worden aangewend. Een eventuele overwaarde dienen partijen bij helfte te delen en een eventuele restschuld dienen partijen bij helfte te dragen.
- De waarde van de OpbouwSpaarrekening op de peildatum 31 december 2020 van € 51.936,61 wordt bij helfte tussen partijen verdeeld. De waardestijging van de OpbouwSpaarrekening na 31 december 2020 komt geheel aan de man toe tot het moment waarop de vrouw de woonlasten van de echtelijke woning zal gaan voldoen. Vanaf dat moment komt de verdere waardestijging van de OpbouwSpaarrekening geheel aan de vrouw toe.
- De aandelen in [naam onderneming man] worden aan de man toebedeeld tegen een waarde van € 573.530,00, waarop in mindering wordt gebracht een bedrag van € 149.437,57 wegens een daarop rustende latente belastingclaim. Verder wordt een bedrag van € 315.452,00 verrekend vanwege de rekening-courantschuld op 31 december 2020. De man zal de latente belastingclaim en de rekening-courantschuld voor zijn rekening nemen en de vrouw hiervoor vrijwaren.
Per saldo vertegenwoordigen de aandelen na aftrek van de latente belastingclaim een waarde van € 424.092,43. Na de verrekening van de rekening-courantschuld resteert een waarde van € 108.640,43 en dus dient de man een vergoeding van de helft van deze waarde aan de vrouw te betalen, te weten een bedrag van € 54.320,22. De levering van de aandelen aan de man vindt gelijktijdig plaats met de overdracht van de echtelijke woning.
- De Nissan Micra met kenteken [1] wordt aan de vrouw toebedeeld tegen een waarde van € 7.000,00, onder vergoeding van de helft van de waarde aan de man. De
BMW 328ci met kenteken [2] , de Nissan Micra met kenteken [3] en de Volvo met kenteken [4] worden aan de man toebedeeld of zijn reeds aan de man toegekomen, waarbij partijen de waardes vaststellen op respectievelijk € 3.400,00, € 500,00 en € 13.950,00. De helft van deze waardes zal de man aan de vrouw vergoeden. Per saldo dient de man in verband met de verrekening van de waardes van voormelde auto’s een bedrag van € 5.425,00 aan de vrouw te betalen.
- De vrouw zal de bankrekening bij de ING Bank met nummer [NLX] en de bankrekening bij de Rabobank met nummer [NLXX] voortzetten, zonder nadere verrekening van de saldi op deze rekeningen met de man. De man zal de bankrekening bij de Rabobank met nummer [NLXXX] voortzetten, waarbij hij de helft van het saldo op de peildatum 31 december 2020 van € 1.846,70 aan de vrouw zal vergoeden, te weten een bedrag van € 923,35.
- Indien de man nog inboedelgoederen uit de echtelijke woning wenst dan kan hij deze goederen ophalen, zonder nadere verrekening van de waarde.
- De financiële afrekening tussen partijen van het voorgaande alsmede de levering van alle aandelen in [naam onderneming man] aan de man zal plaatsvinden op het moment van overdracht van de echtelijke woning aan [de straat] aan een derde.
2.4.5.
Nu partijen overeenstemming hebben bereikt over de (wijze van) verdeling van de gemeenschap van goederen is de rechtbank op grond van artikel 3:185 van het Burgerlijk Wetboek niet bevoegd om op dit punt een beslissing te nemen.
2.4.6.
Gelet op de bereikte overeenstemming hebben partijen ter zitting over en weer hun overige verzoeken ingetrokken, zodat de rechtbank daarop niet meer hoeft te beslissen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [huwelijksplaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 1.032,00 (bruto) per maand aan haar dient te betalen;
3.3.
verklaart de beslissing onder 3.2. uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P. van der Haak, voorzitter, en mrs. J.L. Roubos en P.R. de Geus, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier
mr. S.C. Horio op 22 februari 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.