ECLI:NL:RBNHO:2022:12588

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
AWB - 20 _ 119
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de uitnodiging tot betaling van antidumpingrecht en compenserend recht voor zonnepanelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een expeditiebedrijf, en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. Eiseres had goederen, in dit geval zonnepanelen, ingeklaard voor het vrije verkeer van de Unie, maar de goederen waren niet aan haar gefactureerd en niet aan haar verzonden. Dit leidde tot de conclusie dat niet voldaan was aan de voorwaarden voor vrijstelling van antidumpingrecht. De inspecteur had op 13 juni 2018 een uitnodiging tot betaling (utb) opgelegd voor een totaalbedrag van € 74.260,36, welke bij uitspraak op bezwaar op 7 oktober 2019 werd gehandhaafd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 21 februari 2022 heeft eiseres betoogd dat zij niet als douaneschuldenaar kan worden aangemerkt, omdat de aangifte niet door haar was gedaan, maar door een andere onderneming. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres terecht als douaneschuldenaar was aangemerkt, omdat zij de aangifte in eigen naam en voor eigen rekening had gedaan. De rechtbank concludeerde dat de voorwaarden voor vrijstelling van antidumpingrecht niet waren nageleefd, omdat de goederen niet aan eiseres waren gefactureerd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor wat betreft het definitieve antidumpingrecht en de rente op achterstallen, en de utb verminderd tot € 40.229,78 voor het antidumpingrecht en € 1.569,68 voor de rente. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/119

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 3 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Eindhoven, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres op 13 juni 2018 een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) opgelegd tot een totaalbedrag van € 74.260,36.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2019 het bezwaar van eiseres tegen de utb ongegrond verklaard en de utb gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend. Daarvan zijn over en weer afschriften verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2022 te Haarlem.
Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] , medewerker bij eiseres en [naam 2] , stagiair, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres en zijn kantoorgenoot mr. [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres oefent een expeditiebedrijf uit en verzorgt in dat kader invoeraangiften voor opdrachtgevers.
2. Op 18 december 2015 heeft eiseres een aangifte gedaan om 784 kartons fotovoltaïsche modules of panelen van kristallijn silicium (hierna: zonnepanelen) onder de regeling ‘in het vrije verkeer brengen’ te plaatsen (hierna: de aangifte). In de aangifte is vermeld dat deze wordt gedaan als direct vertegenwoordiger van [bedrijf 1] GmbH te [plaats 1] in Duitsland (hierna: [bedrijf 1] ). De vermelde oorsprong van de zonnepanelen is China, de vermelde goederencode is 8541 40 90 21 B79900, het vermelde factuurnummer is [# 1] en het vermelde factuurbedrag is € 104.193,00.
3. De zonnepanelen zijn vervaardigd en verkocht door [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) [bedrijf 2] . Ltd. te [plaats 2] in China (hierna: [bedrijf 2] China).
4. In de aangifte is aanspraak gemaakt op vrijstelling van het definitieve antidumpingrecht en het definitieve compenserend recht dat is ingesteld voor de invoer in de Unie van zonnepanelen van oorsprong of verzonden uit China, uit hoofde van een door de Europese Commissie (hierna: de Commissie) aanvaarde verbintenis van [bedrijf 2] China. Bij aanvaarding van de aangifte is geen antidumpingrecht of compenserend recht vastgesteld.
5. In 2017 heeft verweerder op grond van artikel 48 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) bij eiseres een administratieve controle ingesteld. Verweerder heeft daarbij vastgesteld dat het vermelde factuurbedrag niet € 104.193 maar € 111.132 moet zijn, en voorts dat de factuur met nummer [# 1] bij Uitvoeringsverordening 2017/1524 van de Commissie ongeldig is verklaard en dat de aanvaarding van de verbintenis met [bedrijf 2] China is ingetrokken.
6. Bij brief van 10 januari 2018 heeft verweerder [bedrijf 1] als beoogde schuldenaar in kennis gesteld van haar voornemen antidumpingrecht en compenserend recht na te vorderen en heeft hij haar in de gelegenheid gesteld op dit voornemen te reageren. [bedrijf 1] heeft daarop telefonisch aan verweerder verklaard dat de betrokken zending zonnepanelen haar niet bekend is. Bij brief van 29 januari 2018 heeft eiseres namens [bedrijf 1] bevestigd dat zij betwist importeur te zijn van de zonnepanelen. Eiseres schrijft verder dat [bedrijf 2] GmbH te [plaats 3] in Duitsland (hierna: [bedrijf 2] [plaats 3] ) de juiste importeur is. Verzocht wordt [bedrijf 2] [plaats 3] tot betaling uit te nodigen.
7. Bij brief van 19 februari 2018 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om over de naar aanleiding van het factuurbedrag gecorrigeerde douanewaarde antidumpingrecht tegen een tarief van 53,4% en compenserend recht tegen een tarief van 11,5% na te vorderen. Eiseres heeft ondanks de geboden gelegenheid daartoe niet op dit voornemen gereageerd.
8. Eveneens op 19 februari 2018 heeft verweerder [bedrijf 2] [plaats 3] in kennis gesteld van zijn voornemen tot navordering van antidumpingrecht en compenserend recht over de gecorrigeerde douanewaarde. In reactie heeft [bedrijf 2] [plaats 3] bij schrijven van haar advocaat van 23 maart 2018 betwist aangever van de zonnepanelen te zijn.
9. Met dagtekening 13 juni 2018 is de in het procesverloop vermelde utb aan eiseres opgelegd. Daarbij is een bedrag van € 59.344,49 aan definitief antidumpingrecht medegedeeld, uitgaande van een tarief van 53,4% en een douanewaarde van € 111.132, en ook een bedrag van € 12.780,18 aan definitief compenserend recht, uitgaande van een tarief van 11,5%. Daarnaast is een bedrag van € 2.135,69 aan rente op achterstallen in rekening gebracht. Op de utb staat achter het ‘aanslagbeschikkingsnummer’ een ‘A’ vermeld. Ter motivering is in de utb onder meer vermeld:
“U heeft de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens verstrekt terwijl u wist of redelijkerwijze had moeten weten dat die gegevens onjuist waren. Voor de aangiften zoals in bijlage 1 vermeld is er op grond van artikel 77, lid 1 van het DWU een douaneschuld ontstaan en wordt u op grond van artikel 77, lid 3 van het DWU als schuldenaar aangemerkt.”
10. Tot de stukken van het geding behoort een e-mailbericht van [naam 4] van [bedrijf 3] van 18 december 2015 aan ‘ [naam 5] ( [bedrijf 4] NL)’ met als onderwerp ‘Fiskalverzollung / [bedrijf 1] / [bedrijf 5] / [# 2] ’. In dit e-mailbericht is vermeld:
“Guten,
Wir beötigen heute dirgend noch eine Fiskalverzollung. Bitte einmal prüfen ob Sie das für uns durchführen können. Butte auch um Info ob Sie etwas weiteres von uns benötigen.
Danke”
Op dit e-mailbericht reageert [naam 5] namens eiseres met ‘Auftrag erhalten’.
11. Als bijlage bij haar op 17 februari 2022 door de rechtbank ontvangen pleitnota heeft eiseres een op 10 december 2010 gedagtekend ‘Vertrag/Vollmacht, um als direkter Vertreter auftreten zu können’ overgelegd tussen [bedrijf 2] [plaats 3] en haarzelf.

Geschil12.In geschil is of de utb terecht en tot het juiste bedrag aan eiseres is opgelegd. Meer bepaald is in geschil (i) of verweerder terecht eiseres als aangever/douaneschuldenaar heeft aangemerkt. In dat verband wenst eiseres de in de aangifte vermelde aangever op grond van artikel 173, derde lid, van het DWU te wijzigen in [bedrijf 2] [plaats 3] . Indien dit niet kan en eiseres als douaneschuldenaar moet worden aangemerkt, is voorts in geschil (ii) of voldaan is aan de voorwaarden voor vrijstelling van antidumpingrecht en compenserend recht, zoals voorgestaan door eiseres en bestreden door verweerder. Eiseres heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1524 van de Commissie, waarin onder meer de factuur met nummer [# 1] ongeldig is verklaard en de aanvaarding van de verbintenis met [bedrijf 2] China is ingetrokken, onverbindend is. Als niet aan de voorwaarden voor vrijstelling is voldaan, dan is ten slotte in geschil of (iii) antidumpingrecht is verschuldigd tegen het (rest-)tarief van 53,4%, zoals verweerder voorstaat, dan wel het (individuele) tarief van 36,2%, zoals eiseres meent.

13. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal verwezen.
Beoordeling van het geschil
Nadere stukken eiseres
14. De rechtbank ziet geen aanleiding de stukken die eiseres met haar voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank toegezonden pleitnota heeft ingediend, vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten (tardief te verklaren). Eiseres heeft afdoende verklaard waarom zij de stukken, die betrekking hebben op het geschilpunt of zij terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt, niet eerder heeft overgelegd. De rechtbank en verweerder hebben daarbij voorafgaand aan de zitting van de stukken kennis kunnen nemen. Als het al zo zou zijn dat verweerder niet in - voor hem - voldoende mate op de stukken heeft kunnen reageren, dan is hij, gelet op het hierna in rechtsoverweging 16 wordt overwogen, niet in enig belang geschaad.
Schuldenaar/wijziging van de aangifte
15. Mede om redenen van proceseconomie neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat eiseres bij brief aan verweerder van 29 januari 2018 (zoals vermeld onder rechtsoverweging 6) verzocht heeft de aangifte te wijzigen, dat de utb mede moet worden opgevat als een afwijzing van dit verzoek, en dat daarom het verzoek tot wijziging in dit beroep kan worden beoordeeld. Aldus kunnen de genoemde stukken namelijk in redelijkheid worden begrepen.
16. Als grond voor wijziging van de aangifte heeft eiseres gesteld dat in werkelijkheid [bedrijf 2] [plaats 3] aangever is geweest. Eiseres heeft deze stelling tegenover de betwisting door verweerder echter niet aannemelijk gemaakt. Vast staat dat de opdracht tot het in het vrije verkeer brengen van de goederen is gegeven in een e-mailbericht afkomstig van [bedrijf 3] (zie rechtsoverweging 10). Uit dat bericht volgt niet dat [bedrijf 3] de opdracht namens [bedrijf 2] [plaats 3] geeft. Voorts heeft [bedrijf 2] [plaats 3] betwist aangever te zijn (zie rechtsoverweging 8) en wordt zij op de factuur met nummer [# 1] slechts genoemd als degene naar wie de goederen door [bedrijf 2] China zijn verzonden, gezien de vermelding ‘consigned to’ voor haar naam. Uit de door [bedrijf 2] [plaats 3] in 2010 aan eiseres verstrekte machtiging om als haar direct vertegenwoordiger op te treden of enig ander stuk dat tot de gedingstukken behoort, volgt evenmin dat zij aan eiseres opdracht heeft gegeven dat ook voor deze zending te doen. Reeds hierom heeft verweerder wijziging van de aangifte terecht niet toegestaan. In het midden kan blijven of in dit geval artikel 78 van het Communautair Douanewetboek nog van toepassing is, omdat de aangifte voor 1 mei 2016 is aanvaard, dan wel artikel 173, derde lid, van het DWU, en of het meer in het algemeen mogelijk is om na vrijgave van goederen de aangever te wijzigen in een aangifte op grond van de ene dan wel de andere bepaling.
17. Eiseres heeft in dit verband verder aangevoerd dat de letter ‘A’ in het aanslagbeschikkingnummer van de utb betekent dat verweerder de aangifte heeft gewijzigd in de zin dat daarin een relatie van indirecte vertegenwoordiging is toegevoegd. Het betreft haars inziens dan indirecte vertegenwoordiging van [bedrijf 2] [plaats 3] . Ook op dit punt volgt de rechtbank eiseres niet.
18. Met de vermelding van de letter ‘A’ wordt, zo begrijpt de rechtbank, doorgaans tot uitdrukking gebracht dat voor een douaneschuld diverse schuldenaren bestaan. Dat sluit aan bij de passage in de utb waarin is vermeld dat eiseres wordt aangemerkt als schuldenaar, omdat zij de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens heeft verstrekt, terwijl zij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat die gegevens onjuist waren (zie rechtsoverweging 9). In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder echter geschreven dat die passage per abuis in de utb staat en dat eiseres alleen schuldenaar is omdat zij aangever is. Verder is gesteld noch gebleken dat verweerder behalve eiseres uiteindelijk nog een ander, meer bepaald [bedrijf 2] [plaats 3] , als schuldenaar heeft aangesproken. Eiseres verbindt daarom naar het oordeel van de rechtbank te vergaande conclusies aan de letter ‘A’ in het aanslagbeschikkingnummer. Veeleer ligt voor de hand – ook gelet op het verloop van de procedure voorafgaand aan de vaststelling van de utb – dat die vermelding een vergissing van verweerder is, waaraan geen betekenis toekomt.
19. Het hiervoor overwogene brengt mee dat, wat de persoon van de aangever betreft, van de vermeldingen in de aangifte moet worden uitgegaan. Omdat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres niet bevoegd was om voor deze aangifte als vertegenwoordiger van [bedrijf 1] op te treden, moet zij op grond van artikel 5, vierde lid, tweede alinea, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) worden geacht de aangifte in eigen naam en voor eigen rekening te hebben gedaan. Dit brengt mee dat eiseres terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt (artikel 201, derde lid, eerste alinea, van het CDW). De hiertegen gerichte beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
Vrijstelling antidumpingrecht en compenserend recht
20. Bij deze stand van het geding rijst de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van het definitieve antidumpingrecht en het definitieve compenserend recht dat is ingesteld voor – kort gezegd – zonnepanelen van oorsprong uit of verzonden uit China.
21. In artikel 3 van Uitvoeringsverordening (EU) 1238/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van het hiervoor bedoelde antidumpingrecht was ten tijde van het doen van de aangifte over vrijstelling het volgende bepaald:
1. Ingevoerde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven, die momenteel zijn ingedeeld onder GN-code ex 8541 40 90 (Taric-codes 8541409021, 8541409029, 8541409031 en 8541409039), die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU, zijn vrijgesteld van het bij artikel 1 ingestelde antidumpingrecht op voorwaarde dat:
a. a) een in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU vermelde onderneming, direct of via haar verbonden onderneming die ook in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU is vermeld, de bovengenoemde producten heeft vervaardigd voor en verzonden en gefactureerd aan ofwel hun verbonden ondernemingen in de Unie die als importeur optreden en de goederen inklaren voor het vrije verkeer in de Unie, ofwel de eerste onafhankelijke afnemer die als importeur optreedt en de goederen inklaart voor het vrije verkeer in de Unie; en
b) de goederen vergezeld gaan van een verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de gegevens en de verklaring bevat die in bijlage III bij deze verordening zijn vermeld;
c) de goederen vergezeld gaan van een verbinteniscertificaat voor uitvoer, overeenkomstig bijlage IV bij deze verordening; en
d) de goederen die bij de douane worden aangegeven en aangeboden, exact overeenstemmen met de beschrijving in de verbintenisfactuur.
2. Er ontstaat een douaneschuld op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer:
a. a) wanneer ten aanzien van de in lid 1 beschreven ingevoerde goederen wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in dat lid genoemde voorwaarden niet is voldaan; of
b) wanneer de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis overeenkomstig artikel 8, lid 9, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 intrekt bij een verordening of besluit waarin zij naar specifieke transacties verwijst en de desbetreffende verbintenisfacturen ongeldig verklaart.
22. In wezen gelijkluidend was artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) 1239/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van het hiervoor bedoelde compenserend recht.
23. [bedrijf 2] China is een van de ondernemingen waarvan de Commissie een verbintenis heeft aanvaard en die is genoemd in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU. Het gaat om een verbintenis in de zin van artikel 8 van Verordening (EG) 1225/2009 van de Raad (de tot 20 juli 2016 geldende basisantidumpingverordening) en artikel 13 van Verordening (EG) 597/2009 van de Raad (de tot 20 juli 2016 geldende basisantisubsidieverordening), onder meer strekkende tot het hanteren van een bepaalde minimuminvoerprijs (ook wel aangeduid als ‘MIP undertaking’).
24. Hiervoor in rechtsoverweging 19 heeft de rechtbank al geoordeeld dat eiseres moet worden geacht de aangifte in eigen naam en voor eigen rekening te hebben gedaan. Daarin ligt besloten dat eiseres degene is die de goederen voor het vrije verkeer van de Unie heeft ingeklaard. De goederen zijn echter niet aan eiseres gefactureerd en niet aan eiseres verzonden. Daardoor wordt niet voldaan aan de voorwaarde die is opgenomen in onderdeel a van het eerste lid van respectievelijk artikel 3 van Uitvoeringsverordening (EU) 1238/2013 en artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) 1239/2013. Vereist wordt namelijk dat degene aan wie de goederen zijn gefactureerd, degene aan wie de goederen zijn verzonden, degene die als importeur optreedt en degene die de goederen inklaart voor het vrije verkeer van de Unie, dezelfde (rechts)persoon is. Dat is hier niet het geval.
25. Gelet op het voorgaande faalt ook de beroepsgrond van eiseres gericht tegen het weigeren van vrijstelling van antidumpingrecht en compenserend recht. In het midden kan blijven of Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1524, waarbij de Europese Commissie onder meer de aanvaarding van de verbintenis voor [bedrijf 2] China heeft ingetrokken en de (verbintenis)factuur met nummer [# 1] ongeldig heeft verklaard verbindend is. Zelfs als die verordening geheel of gedeeltelijk onverbindend is, blijft immers overeind dat niet aan de voorwaarden voor vrijstelling is voldaan.
Tarief antidumpingrecht
26. Nu geen vrijstelling geldt, moet nog het geschilpunt over het toepasselijke tarief voor het antidumpingrecht worden beoordeeld.
27. In artikel 1, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) 1238/2013 is onder meer bepaald dat voor goederen vervaardigd door ‘[a]ndere medewerkende ondernemingen in het antidumpingonderzoek, onderworpen aan het residuele recht in de parallelle antisubsidieuitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 (Bijlage II)’ een (individueel) tarief geldt van 36,2%. Verder volgt daaruit dat een (rest-)tarief van 53,4% geldt voor goederen die zijn vervaardigd door ondernemingen die niet aldaar of in Bijlage I of Bijlage II bij name zijn genoemd. In Bijlage II bij de verordening is onder meer [bedrijf 2] China genoemd met als aanvullende Taric-code B799. Ten slotte is in artikel 4 van de verordening bepaald:
Onder bepaalde, in Besluit 2013/707/EU vastgestelde voorwaarden geven de ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen in de bijlage bij dat besluit zijn vermeld, ook voor transacties die niet van de antidumpingrechten zijn vrijgesteld een factuur af. Deze factuur is een handelsfactuur die ten minste de gegevens bevat die in bijlage V bij deze verordening zijn vermeld.
28. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres antidumpingrechten verschuldigd tegen het (individuele) tarief van 36,2%, omdat [bedrijf 2] China in Bijlage II bij Uitvoeringsverordening (EU) 1238/2013 is genoemd. Anders dan verweerder heeft betoogd, wordt dit niet anders als wordt aangenomen dat het voorschrift in artikel 4 van deze verordening niet is nageleefd. Uit de tekst van bedoeld artikel 4, of enig andere bepaling in de verordening, volgt namelijk niet dat de toepasselijkheid van het individuele tarief dan wel het resttarief van de naleving van dat voorschrift afhangt. Op dit punt wijkt Uitvoeringsverordening (EU) 1238/2009 bijvoorbeeld af van Verordening (EG) 91/2009 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China. In artikel 1, derde lid, van laatstgenoemde verordening is wel bepaald dat het resttarief moet worden toegepast als niet een geldige commerciële factuur wordt overgelegd die aan diverse vereisten voldoet. Uit de context van artikel 4 van de Uitvoeringsverordening (EU) 1238/2009 volgt ook niet dat naleving van het aldaar bepaalde een voorwaarde voor de toepasselijkheid van een individueel tarief is. Dat zou zelfs uitgesproken ongerijmd zijn, nu artikel 4 alleen geldt voor ondernemingen waarvan verbintenissen zijn aanvaard, terwijl ook voor goederen vervaardigd door andere ondernemingen een individueel tarief kan gelden.
29. Uitgaande van een douanewaarde van € 111.132 en het tarief van 36,2% is definitief antidumpingrecht verschuldigd voor een bedrag van € 40.229,78. Omdat de verschuldigde rechten met € 19.114,71 moeten worden verminderd, inclusief de compenserende rechten van € 72.124,67 naar € 53.009,96, dient ook de rente op achterstallen naar evenredigheid te worden verminderd en wel tot (53.009,96/72.124,67e van € 2.135,69 is) € 1.569,68.
Slotsom
30. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard, dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd voor zover deze het verschuldigde definitieve antidumpingrecht en de rente op achterstallen betreft en dient de utb te worden verminderd op deze onderdelen.
Proceskosten
31. Aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres in deze beroepsprocedure, zoals eiseres heeft verzocht. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een puntwaarde van € 759 en een wegingsfactor van 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover zij het definitieve antidumpingrecht en rente op achterstallen betreft;
  • vermindert de utb voor wat betreft het definitieve antidumpingrecht tot een bedrag van € 40.229,78 en voor wat betreft de rente op achterstallen tot een bedrag van € 1.569,68;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759; en
  • gelast verweerder aan eiseres te vergoeden het door haar betaalde griffierecht van € 345.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. Blokland, voorzitter, en mr. drs. C.M. van Wechem en mr. S. Kleij, leden, in aanwezigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.