ECLI:NL:RBNHO:2022:12240

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
10204947 \ CV EXPL 22-6806
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding bij onrechtmatige daad in koopovereenkomst onroerende zaak

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 14 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] over een vermeende koopovereenkomst van een onroerende zaak. [eiser] stelde dat hij door [gedaagde 1] een verkeerde voorstelling van zaken was gegeven, waardoor hij ervan overtuigd was dat hij het bedrijfspand zou verwerven. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten deze claim en stellen dat er geen onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen, omdat hij niet heeft aangetoond dat [gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld. De rechter oordeelde dat [eiser] op de hoogte was van de noodzaak van instemming van [gedaagde 2] voor de verkoop en dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. De kantonrechter concludeerde dat er geen causaal verband was tussen het handelen van [gedaagde 1] en de gestelde schade van [eiser]. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde 1] en [gedaagde 2].

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknummer: 10204947 \ CV EXPL 22-6806
Vonnis van de kantonrechter van 14 december 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te Haarlem,
eisende partij,
gemachtigde: mr. J.B. de Jong te Almere,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te Haarlem,
2. [gedaagde 2] ,
wonende te Almere,
gedaagde partijen,
gemachtigde: mr. P.M. Hoogstad te Breukelen.
Partijen worden hierna [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd.

1.De zaak in het kort

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn gezamenlijk eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres] in [plaats] (hierna: het bedrijfspand). [eiser] had interesse om het bedrijfspand te kopen. Volgens [eiser] heeft [gedaagde 1] aan [eiser] een verkeerde voorstelling van zaken gegeven, waardoor [eiser] ervan overtuigd was en er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij het bedrijfspand zou verwerven. Als gevolg van de toezeggingen van [gedaagde 1] heeft [eiser] kosten gemaakt en die kosten moeten [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan [eiser] vergoeden, aldus [eiser] . [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat [gedaagde 1] [eiser] een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven. De kantonrechter wijst de vordering van [eiser] af.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van deze rechtbank, sectie Handel, van 24 augustus 2022,
  • de (eerste) akte houdende wijziging van (grondslag van) eis van [eiser] , met producties,
  • de (tweede) akte houdende wijziging van (grondslag van) eis van [eiser] , met producties,
  • de mondelinge behandeling van 22 november 2022.
2.2.
Bij mondeling vonnis van 22 november 2022 heeft de rechtbank de zaak in verband met het beloop van de vordering op de voet van artikel 71 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verwezen naar de kamer voor kantonzaken en de mondelinge behandeling – met instemming van partijen – in de hoedanigheid van kantonrechter voortgezet.
2.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn voormalige echtelieden. Zij zijn gezamenlijk eigenaar van het bedrijfspand.
3.2.
[broer] , de broer van [eiser] , heeft meermalen met [gedaagde 1] gesproken over een mogelijke verkoop van het bedrijfspand. Na een gesprek in aanwezigheid van de makelaar van [eiser] , heeft [broer] op 31 januari 2022 een voorlopig koopcontract aan [gedaagde 1] gestuurd. Het contract gaat uit van [eiser] als koper van het bedrijfspand voor een bedrag van € 490.000,-.
3.3.
[gedaagde 1] heeft [broer] op 2 februari 2022 en 8 februari 2022 per whatsapp-bericht laten weten dat [gedaagde 2] niet instemt met de verkoop van het bedrijfspand en dat de verkoop niet doorgaat.
3.4.
[eiser] heeft op 11 februari 2022 conservatoir beslag tot levering op het bedrijfspand laten leggen. In kort geding hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] opheffing van dit beslag gevorderd. Op 1 april 2022 heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank het beslag opgeheven. De conclusie van de voorzieningenrechter was dat [eiser] geen recht heeft op levering van het bedrijfspand omdat de gestelde koopovereenkomst, als daar al sprake van zou zijn, tot stand is gekomen zonder de benodigde wilsovereenstemming van [gedaagde 2] .

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – na wijziging(en) van eis en samengevat – [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 15.000,-, met proceskosten en nakosten.
4.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen. Daarnaast vorderen zij dat [eiser] wordt veroordeeld tot vergoeding van de werkelijke proceskosten aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Geen vordering jegens [gedaagde 2]
5.1.
De kantonrechter stelt vast dat [eiser] – na de wijzigingen van eis – geen verwijten meer richt aan het adres van [gedaagde 2] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [eiser] desgevraagd bevestigd dat [eiser] geen vordering heeft jegens [gedaagde 2] en hij heeft de vordering jegens [gedaagde 2] verminderd tot nihil. De kantonrechter zal daarom hierna uitsluitend de (resterende) vordering jegens [gedaagde 1] beoordelen.
De stelplicht en bewijslast rusten op [eiser]
5.2.
De vraag die moet worden beantwoord, is of [gedaagde 1] een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens [eiser] . De wet bepaalt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, verplicht is de schade te vergoeden die de ander daardoor lijdt (artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek). Voor zover hier relevant, moet aan drie voorwaarden zijn voldaan: (i) er moet sprake zijn van onrechtmatig handelen, (ii) er moet schade zijn en (iii) die schade moet zijn veroorzaakt door het onrechtmatig handelen (ook wel causaal verband genoemd).
5.3.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onrechtmatige daad van [gedaagde 1] jegens [eiser] is van belang dat [eiser] zich beroept op de rechtsgevolgen van een onrechtmatige daad. Hij vordert namelijk schadevergoeding. Daarom rusten op [eiser] de stelplicht en de bewijslast (artikel 150 Rv). Dit betekent dat hij moet stellen en – bij voldoende gemotiveerde betwisting door [gedaagde 1] – bewijzen dat sprake is van onrechtmatig handelen door [gedaagde 1] , schade en causaal verband.
Geen onrechtmatig handelen door [gedaagde 1]
5.4.
[eiser] stelt dat [gedaagde 1] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door [eiser] een verkeerde voorstelling van zaken te geven, waardoor [eiser] ervan overtuigd was en er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij het bedrijfspand zou verwerven. De verkeerde voorstelling van zaken bestaat er volgens [eiser] uit dat (i) [gedaagde 1] [eiser] had moeten voorhouden dat voor levering ook toestemming van [gedaagde 2] benodigd was en (ii) [gedaagde 1] [eiser] heeft laten geloven dat [gedaagde 2] zou meewerken aan de verkoop van het bedrijfspand aan [eiser] . De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde 1] niet onrechtmatig heeft gehandeld en licht dit als volgt toe.
5.5.
De kantonrechter verwerpt de stelling van [eiser] dat [gedaagde 1] hem had moeten voorhouden dat er voor levering ook toestemming van [gedaagde 2] nodig was. Een dergelijke verplichting vindt geen steun in het recht. Bovendien heeft [eiser] gesteld dat hij met zijn makelaar juist expliciet heeft geïnformeerd naar de instemming van [gedaagde 2] . De makelaar had zich namelijk van tevoren geïnformeerd en wist dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gezamenlijk eigenaar van het bedrijfspand zijn. [eiser] was er dus mee bekend dat de instemming van [gedaagde 2] nodig was om tot levering te kunnen overgaan. Niet valt in te zien dat [gedaagde 1] hem daarover nog had moeten informeren.
5.6.
Verder heeft [eiser] (dus) aangevoerd dat [gedaagde 1] [eiser] heeft laten geloven dat [gedaagde 2] zou meewerken aan de verkoop van het bedrijfspand aan [eiser] . Zoals hiervoor in 5.3 is overwogen, rust op [eiser] de stelplicht. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] hieraan niet heeft voldaan.
5.7.
Ten eerste heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd gesteld dat [gedaagde 1] aan
[eiser](en niet aan zijn broer [broer] ) een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven. Weliswaar heeft [eiser] gesteld dat hij zelf met [gedaagde 1] heeft gesproken, maar dit heeft [gedaagde 1] gemotiveerd betwist. Volgens [gedaagde 1] heeft hij uitsluitend gesproken met [broer] over een mogelijke verkoop van het bedrijfspand, en niet met [eiser] . De naam [eiser] zag [gedaagde 1] voor het eerst in het voorlopig koopcontract. Tegenover deze gemotiveerde betwisting had het op de weg van [eiser] gelegen zijn stelling nader te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Een onderbouwing volgt ook niet uit de schriftelijke verklaring van de makelaar. De makelaar heeft namelijk alleen verklaard dat hij met "
mijn cliënt [eiser]" met [gedaagde 1] heeft gesproken, maar onduidelijk is of die cliënt [eiser] of zijn broer [broer] is.
5.8.
Ten tweede heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd gesteld dat [gedaagde 1] hem heeft laten geloven dat [gedaagde 2] zou meewerken aan de verkoop van het bedrijfspand aan [eiser] . Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde 2] in beginsel geïnteresseerd was in een verkoop van het bedrijfspand. [gedaagde 1] heeft ook niet betwist dat hij dit tegen [broer] heeft gezegd. [gedaagde 1] heeft echter gemotiveerd betwist dat hij een aanbod van [broer] tot aankoop van het bedrijfspand heeft voorgelegd aan [gedaagde 2] en dat hij tegen [broer] heeft gezegd dat [gedaagde 2] akkoord was met dat aanbod. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 2] toegelicht dat geen concreet bod aan haar is voorgelegd. Tegenover deze gemotiveerde betwisting had [eiser] zijn stelling nader moeten onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Een onderbouwing volgt ook niet uit de schriftelijke verklaring van de makelaar van [eiser] . Hij verklaart namelijk dat een bevestigend antwoord is gekomen op de vraag of [gedaagde 2] wilde verkopen, en dat "
mijn cliënt [eiser]" en [gedaagde 1] het "
vervolgens" eens zijn geworden over de koopprijs van het pand. Ook hieruit volgt (slechts) dat [gedaagde 2] weliswaar in beginsel open stond voor een verkoop, maar niet dat [gedaagde 2] instemde met een verkoop aan [eiser] of dat [gedaagde 1] aan [eiser] zou hebben gezegd dat [gedaagde 2] akkoord was met een verkoop aan [eiser] .
5.9.
[eiser] heeft dus onvoldoende onderbouwd gesteld dat [gedaagde 1] [eiser] heeft laten geloven dat [gedaagde 2] zou meewerken aan de verkoop van het bedrijfspand aan [eiser] . Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen.
5.10.
De conclusie van het voorgaande is dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde 1] [eiser] een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven over de instemming van [gedaagde 2] met een verkoop van het bedrijfspand aan [eiser] . Van onrechtmatig handelen door [gedaagde 1] jegens [eiser] is dan ook geen sprake.
Geen causaal verband en geen schade
5.11.
Bij deze stand van zaken hoeft de kantonrechter niet meer in te gaan op de vraag of het onrechtmatig handelen schade heeft veroorzaakt. Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat [eiser] ook ten aanzien van de schade en het causaal verband onvoldoende heeft gesteld.
5.12.
[eiser] heeft gesteld dat zijn schade bestaat uit kosten voor een aannemer, de aankoopmakelaar, de notaris, de deurwaarder, het griffierecht, de advocaat en zijn eigen kosten. Van de kosten voor een aannemer, de notaris en zichzelf heeft [eiser] in het geheel geen onderbouwing gegeven. De kosten voor de deurwaarder, het griffierecht en de advocaat in verband met deze procedure zijn kosten waarvoor de proceskostenveroordeling als bedoeld in de artikelen 237 tot en met 240 Rv een vergoeding pleegt in te houden. Die kosten kunnen daarom niet als schade worden gevorderd (artikel 241 Rv). En voor zover de kosten van de aankoopmakelaar zien op het verzorgen van een optische asbestkeuring voor het bedrijfspand, heeft [eiser] geen onderbouwing geleverd dat die keuring daadwerkelijk is uitgevoerd.
5.13.
Bovendien heeft [eiser] niet toegelicht dat en waarom de gestelde kosten zijn veroorzaakt doordat [gedaagde 1] [eiser] een verkeerde voorstelling van zaken zou hebben gegeven. In dit verband heeft [eiser] enkel gesteld dat de kosten vermijdbaar waren geweest als [gedaagde 1] [eiser] had voorgehouden dat hij ook instemming van [gedaagde 2] nodig had voor levering. [eiser] wist echter dat instemming van [gedaagde 2] nodig was om tot levering te kunnen overgaan (zie overweging 5.5). Daarom valt niet in te zien dat het handelen van [gedaagde 1] deze kosten zou hebben veroorzaakt.
[eiser] moet de proceskosten van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betalen
5.14.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aanspraak gemaakt op vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten aan hun zijde. Daarvoor ziet de kantonrechter geen aanleiding.
5.15.
Vergoeding van de werkelijke proceskosten is uitsluitend aan de orde in buitengewone omstandigheden, waarbij moet worden gedacht aan onrechtmatige daad of misbruik van procesrecht. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
5.16.
In deze zaak is geen sprake van misbruik van procesrecht. Weliswaar heeft de voorzieningenrechter in het vonnis van 1 april 2022 in het nadeel van [eiser] beslist, maar op dat moment was deze procedure al aanhangig. Bovendien is het oordeel van de voorzieningenrechter naar zijn aard een voorlopig oordeel. Het is dan ook niet zo dat de vordering van [eiser] als gevolg van het vonnis van 1 april 2022 zodanig evident ongegrond is dat [eiser] de vordering jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet had mogen instellen of de procedure had moeten intrekken. Daarnaast levert ook het wijzigen van de eis kort voor de mondelinge behandeling geen misbruik van procesrecht op. Artikel 130 Rv bepaalt namelijk dat de (grondslag van de) eis kan worden gewijzigd zolang de rechter geen eindvonnis heeft gewezen. Dit is alleen anders als de wijziging in strijd is met de goede procesorde, maar daarvan is naar het oordeel van de kantonrechter in dit geval geen sprake. Het stond [eiser] dus vrij (de grondslag van) zijn eis te wijzigen. De proceskosten worden daarom toegewezen tot het geldende liquidatietarief, te weten € 746,- (2 punten × € 373,-).
5.17.
Ook de gevorderde nakosten kunnen worden toegewezen, voor zover deze kosten daadwerkelijk door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden gemaakt, met een maximum van € 124,-.

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot dit vonnis vastgesteld op € 746,-,
6.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,- aan salaris gemachtigde, voor zover [gedaagde 1] en [gedaagde 2] deze kosten daadwerkelijk maken.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y. Steeg-Tijms en in het openbaar uitgesproken op
14 december 2022.