ECLI:NL:RBNHO:2022:12127

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 december 2022
Publicatiedatum
19 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 2175
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WIA-toeslag en de gevolgen van schuldsanering voor eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de terugvordering van een WIA-toeslag. De eiser, die drie jaar in een schuldsanering heeft gezeten, ontving ten onrechte een toeslag over de periode van 22 maart 2017 tot en met 31 januari 2020, wat resulteerde in een terugvorderingsbedrag van € 16.674,49. De rechtbank oordeelde dat de eiser de inlichtingenplicht had geschonden, maar dat er dringende redenen waren om van gedeeltelijke terugvordering af te zien. De rechtbank overwoog dat de eiser, na het afronden van zijn schuldsanering, opnieuw met een schuld werd geconfronteerd, wat hem in een onaanvaardbare financiële situatie zou brengen. De rechtbank nam in overweging dat de eiser niet bewust de inlichtingenplicht had geschonden en dat de terugvordering niet ten goede was gekomen aan hem, maar aan zijn schuldeisers. De rechtbank concludeerde dat de gevolgen van de terugvordering voor de eiser sociaal en financieel onaanvaardbaar waren, vooral gezien het feit dat hij al vijf jaar op of rond het bestaansminimum leefde. De rechtbank besloot het beroep van de eiser gegrond te verklaren, het terug te vorderen bedrag te matigen tot het bedrag dat inmiddels was afgelost, en de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/2175

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.G. Schmidt),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. K. Aït Moha).

Procesverloop

In het besluit van 30 april 2020 (primair besluit) heeft verweerder de toeslag op de WIA-uitkering van eiser vanaf 22 maart 2017 beëindigd en de onterecht ontvangen toeslag over de periode van 22 maart 2017 tot en met 31 januari 2020 ad € 16.674,49 teruggevorderd.
In het besluit van 9 november 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dat bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 23 februari 2022 heeft de rechtbank Noord-Holland het beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 november 2020 vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de uitspraak (HAA 20/6622).
In het besluit van 21 maart 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 september 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank verwijst voor een weergave van de feiten naar haar uitspraak van 23 februari 2022. Eiser en verweerder hebben berust in deze uitspraak.
2. In de uitspraak van 23 februari 2022 heeft de rechtbank overwogen dat eiser de inlichtingenplicht geschonden heeft en daardoor ten onrechte een toeslag heeft ontvangen. Verweerder is gehouden deze toeslag terug te vorderen. Slechts indien daarvoor dringende redenen bestaan kan verweerder hiervan afzien. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van dringende redenen om af te zien van de terugvordering en heeft het volgende redengevend geacht:
“In dat kader acht de rechtbank van belang dat eiser in de periode voorafgaand aan het besluit drie jaar in een schuldsaneringstraject heeft gezeten en dat de ten onrechte betaalde toeslag één maand voor het voltooien van dit traject werd teruggevorderd. Met de terugvordering van de toeslag zal eiser weer in eenzelfde financiële situatie terechtkomen. Ten aanzien van de sociale consequenties acht de rechtbank van belang dat eiser voor de terugvordering al psychologische klachten had. De rechtbank acht aannemelijk dat de terugvordering van de toeslag deze klachten zal doen verergeren. Verder oordeelt de rechtbank dat uit niets blijkt dat eiser niet te goeder trouw was in zijn aanname dat hij de gegevens op de juiste manier had doorgegeven, te meer nu hij werd bijgestaan door een schuldsaneringsambtenaar van de gemeente Hollandse Kroon. Ten slotte acht de rechtbank van belang dat het doel van de schuldsanering (het tegengaan van jarenlang achtervolgd worden door schulden) door deze nieuwe schuld teniet gedaan wordt. De stelling van verweerder, dat eiser een betalingsregeling heeft van € 50,- per maand, brengt naar het oordeel van de rechtbank daarnaast ook niet met zich mee dat er geen dringende redenen kunnen zijn.”
3. In de nieuwe beslissing op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de terugvordering van onterecht ontvangen toeslag van € 16.674,49 opnieuw ongegrond verklaard.
4. Verweerder heeft aan zijn nieuwe beslissing op bezwaar ten grondslag gelegd dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet opnieuw in de schuldsanering is gekomen door de terugvordering. Er is (op voorstel van eiser) een betalingsregeling opgesteld waarbij maandelijks € 50,- van de WIA-uitkering van eiser wordt ingehouden. Hoewel verweerder inziet dat het een onwenselijke situatie is dat eiser net na het afronden van een eerder schuldsaneringstraject opnieuw geconfronteerd wordt met een schuld, is verweerder van mening dat dit niet een zódanig specifieke, bijzondere omstandigheid is dat die leidt tot het afzien van de terugvordering.
5. Voorts is verweerder van mening dat de medische situatie geen onderdeel heeft uitgemaakt van de bezwaar- en beroepsprocedure. Niet is gebleken dat eiser heeft aangevoerd dat de terugvordering heeft geleid tot onaanvaardbare medische gevolgen. Een vermoeden dat de medische situatie van eiser verergert, is volgens verweerder niet genoeg om een dringende reden aan te nemen. Bovendien is tijdens de zitting van 1 februari 2022 gebleken dat eiser nog (gedeeltelijk) aan het werk is. Hij is niet verder uitgevallen of volledig arbeidsongeschikt geraakt.
6. Daarnaast neemt verweerder het standpunt in dat de omstandigheid dat uit niets blijkt dat eiser niet te goeder trouw was in de aanname dat hij de gegevens op een juiste manier had doorgegeven, geen invloed heeft op de beoordeling of sprake is van dringende redenen, nu het daarbij moet gaan om de onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering.
Standpunt eiser
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder met de nieuwe beslissing op bezwaar voorbij gaat aan de uitspraak van de rechtbank van 23 februari 2022 door het besluit te motiveren en te baseren op overwegingen, waarvan de rechtbank al heeft vastgesteld dat deze niet kunnen dragen dat er geen dringende redenen kunnen zijn die aan de terugvordering in de weg kunnen staan. Nu verweerder heeft besloten geen hoger beroep in te stellen, dient dit tot gevolg te hebben dat een nog te formuleren deugdelijke motivering van de nieuwe beslissing op bezwaar slechts gebaseerd kan zijn op argumenten en overwegingen die verweerder niet eerder heeft ingebracht en waarvan nog niet door de rechtbank werd vastgesteld dat die argumenten en overwegingen niet met zich brengen dat er geen dringende redenen kunnen zijn die zich verzetten tegen terugvordering. Verweerder kan niet volstaan met een herhaling van argumenten en overwegingen waarover de rechtbank zich al heeft uitgesproken.
8. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat het besluit van 21 maart 2022 niet deugdelijk is gemotiveerd en strijdig is met de algemene rechtsbeginselen van zorgvuldigheid, rechtszekerheid, motivering en vertrouwen. Daarnaast is het volgens eiser gebaseerd op een feitelijk onjuist, en door verweerder zelf al bij beslissing van 30 april 2020 ingetrokken verwijt.
Beoordeling door de rechtbank
9.1.
Vast staat dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Daardoor heeft verweerder aan eiser ten onrechte toeslag betaald over de periode van 22 maart 2017 tot en met 31 januari 2020. Het gaat om een totaalbedrag van € 16.674,49. Verweerder moet dit bedrag terugvorderen, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. Dat is het geval als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor eiser tot gevolg hebben. Het moet dan gaan om een geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Hierbij moet een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvinden. Eiser beroept zich op dringende redenen en moet deze daarom aannemelijk maken. [1]
De rechtbank is van oordeel dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dringende redenen aanwezig zijn om van gedeeltelijke terugvordering af te zien. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
9.2.
Eiser heeft voorafgaande aan het besluit drie jaar in de schuldsanering gezeten. Hij heeft deze met een schone lei afgerond, maar is helaas direct met de nieuwe schuld die hier aan de orde is, geconfronteerd. Hiervoor is een betalingsregeling overeengekomen van € 50,- per maand. Dit heeft verweerder ook in het bestreden besluit in aanmerking genomen bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden. Dit brengt mee dat de invordering in dit geval besloten ligt in het besluit tot terugvordering. Als gevolg daarvan doen de financiële gevolgen van het besluit tot terugvordering zich direct voor.
Verweerder heeft weliswaar na het bestreden besluit opnieuw een besluit genomen over de invordering, maar daarbij heeft hij het maandelijks af te lossen bedrag opgehoogd naar € 385,- per maand. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt en op basis van zijn inkomen en de beslagvrije voet [2] heeft verweerder het af te lossen bedrag bij besluit van 23 augustus 2020 weer op € 50,- per maand bepaald. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat als eisers inkomen wijzigt, het maandelijkse aflossingsbedrag hierop zal worden aangepast. Verweerder zet dus in op het maandelijks maximaal in te vorderen bedrag en heeft hiermee rekening gehouden bij het besluit tot terugvordering.
9.3.
Het voorgaande betekent dat eiser inmiddels vijf jaar op het bestaansminimum leeft, terwijl het uitgangspunt van de Wet schuldsanering natuurlijke personen is dat het onwenselijk is om debiteuren langer dan drie jaar terug te werpen op een inkomen op of net boven het bestaansminimum, waarbij de rechter in bijzondere omstandigheden die termijn kan verlengen naar maximaal vijf jaar.
De rechtbank realiseert zich dat eiser inmiddels niet meer in de schuldsanering zit en verweerder als nieuwe schuldeiser niet kan worden gehouden aan een dergelijke termijn, omdat die niet heeft geprofiteerd van de door eiser afgedragen inkomsten in deze schuldsanering. Daar staat tegenover dat eiser inmiddels al twee jaar het maximaal haalbare afdraagt aan verweerder en verweerder die afdracht niet met andere schuldeisers deelt vanwege de schone lei die eerder aan eiser is verleend in het kader van die schuldsanering. Verder kent ook de Toeslagenwet [3] en de Beleidsregel terug- en invordering van het Uwv (de Beleidsregel) een driejaarstermijn als het gemiddeld inkomen van de betrokkene in die periode de beslagvrije voet niet te boven is gegaan. Eiser heeft echter geen perspectief om op een redelijke termijn van (terug- en/of invordering van) deze schuld af te komen, omdat deze driejaarstermijn niet geldt als de terugvordering het gevolg is van het niet (behoorlijk) nakomen van de informatieverplichting. Op grond van de Toeslagenwet geldt in zo’n geval zelfs een termijn van 10 jaar [4] . De Beleidsregel kent een termijn van vijf jaar, wat buitenwettelijk begunstigend beleid is [5] . Er is nagenoeg geen ruimte om van deze termijnen af te wijken. Dat betekent dat eiser geacht wordt in totaal minimaal acht jaar achtereen op het bestaansminimum te leven ter aflossing van zijn schulden. Dit is misschien in zijn algemeenheid te verdedigen als een nieuwe schuld ontstaat na een afgeronde schuldsanering, maar niet in de onderhavige omstandigheden. Hierbij is van belang dat het terug te vorderen bedrag niet ten goede is gekomen aan eiser, maar aan zijn schuldeisers omdat hij in de betreffende periode in de schuldsaneringsregeling zat. Ook gaat de rechtbank ervan uit dat eiser de inlichtingenplicht niet bewust geschonden heeft en de schuld is ontstaan zonder dat hij het door had. Hij profiteerde er immers niet van. Hij werd daarnaast bijgestaan door een schuldsaneringsambtenaar van de gemeente Hollands Kroon, de hem behoort te behoeden voor dit soort fouten. Hij ontving slechts leefgeld en heeft daardoor niet onderkend dat hij ten onrechte een toeslag ontving. Al deze feiten en omstandigheden samen en in onderling verband beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat de gevolgen voor eiser sociaal en financieel onaanvaardbaar zijn als hij langer dan vijf jaar op of rond het bestaansminimum wordt gehouden. Hierbij heeft de rechtbank ook (het doel van) het conceptwetsvoorstel Maatwerk bij terugvordering in aanmerking genomen.
9.5.
Dat betekent dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de maximale termijn van vijf jaar van de Wet schuldsanering natuurlijke personen tot uitgangspunt te nemen en het terug te vorderen bedrag te matigen tot het bedrag dat inmiddels is afgelost, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat het reeds afgeloste bedrag minimaal € 1.550,- bedraagt (gerekend van mei 2020 tot en met december 2022).
9.6.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het terug te vorderen bedrag hoger is dan het reeds afgeloste bedrag met een minimum van € 1.550.-;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P.E. Oomens, rechter, in aanwezigheid van mr. I.E. Molin, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2022.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1475.
2.bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.Artikel 20 lid 4 sub a van de Toeslagenwet.
4.Artikel 20 lid 2 en 3 en artikel 12 van de Toeslagenwet.
5.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:83.