ECLI:NL:RBNHO:2022:12072

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1038
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake beëindiging Wmo opvang en begeleiding

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, wordt een verzoek om voorlopige voorziening behandeld van een verzoekster wiens Wmo-voorziening voor tijdelijke opvang en begeleiding door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer is beëindigd. De voorzieningenrechter heeft op 28 juni 2022 uitspraak gedaan op het verzoek van verzoekster, die in verband met haar problematiek en dreigende dakloosheid een maatwerkvoorziening vroeg. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie van verzoekster voordat het besluit tot beëindiging van de Wmo-voorziening werd genomen. Verzoekster heeft in september 2021 een Wmo-aanvraag ingediend en heeft sindsdien tijdelijke opvang en begeleiding ontvangen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft een voorlopige voorziening, waarbij het college verplicht wordt om verzoekster tot zes weken na de beslissing op bezwaar een passende maatwerkvoorziening te bieden. Tevens wordt het college veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/1038
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 juni 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. C.L. Mens),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer(verweerder)
(gemachtigde: mr. M. Eerens).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster in verband met het besluit van verweerder van 21 februari 2022. Daarin heeft verweerder verzoekster, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), tijdelijke opvang inclusief begeleiding toegekend over de periode 31 januari 2022 tot 1 maart 2022.
De voorzieningenrechter heeft op 28 februari 2022 een ordemaatregel getroffen inhoudende dat verweerder voor opvang van verzoekster moet blijven zorgen tot en met de dag waarop het verzoek om een voorlopige voorziening inhoudelijk door de voorzieningenrechter op zitting is behandeld. Het verzoek om voorlopige voorziening is op 8 maart 2022 op zitting behandeld. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat de ordemaatregel verlengd wordt tot en met 6 juni 2022. De geplande zitting van de voorzieningenrechter op 3 juni 2022 heeft geen doorgang kunnen vinden vanwege verhindering van verweerder. Verweerder heeft – desgevraagd – toegezegd de opvang van verzoekster te zullen voortzetten tot en met de zittingsdatum van de voorzieningenrechter. Verweerder heeft dit neergelegd in het besluit van 10 juni 2022, waarin aan verzoekster tijdelijke opvang wordt geboden tot en met 13 juni 2022. Ter gelegenheid van de zitting van 14 juni 2022 heeft verweerder verklaard dat voor opvang van verzoekster zorg gedragen zal worden tot twee dagen na deze uitspraak.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 8 maart 2022 en op 14 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van verweerder, M. Duivenvoorde en E. Hoogervorst.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Wat vooraf ging
2. Verzoekster heeft in september 2021 een WMO-aanvraag ingediend. Daarop heeft verweerder, in afwachting van nader onderzoek (vermoeden dat verzoekster tot de doelgroep OGGz zou kunnen behoren) bij besluit van 29 september 2021 ondersteuning toegekend in de vorm van Tijdelijke Opvang en Begeleiding over de periode 30 september 2021 tot en met 13 oktober 2021. Deze vorm van ondersteuning is bij besluit van 22 november 2021 nogmaals toegekend over de periode 14 oktober 2021 tot 31 januari 2022 in verband met een onderzoeksperiode. In dat besluit is overwogen dat verzoekster onvoldoende zelfredzaam is, dakloosheid dreigt en dat zij geen gebruik kan maken van een netwerk. Er is een Plan van Aanpak opgesteld.
Over de periode 30 september 2021 tot en met 13 oktober 2021 verbleef verzoekster in een hotel. Dit verblijf is verlengd over de periode 14 oktober tot en met 18 oktober 2021. Vanaf 19 oktober 2021 tot 31 januari 2022 verbleef verzoekster in de [adres] en ontving zij trajectbegeleiding. Vanaf 1 maart 2022 tot op heden verblijft verzoekster in een hotel.
Zij wordt begeleid door de stichting MEE, Eigenplan, en stichting Meerwaarde.
Standpunt verweerder
3. Verweerder heeft in het besluit van 21 februari 2022 vastgesteld dat verzoekster over de periode 31 januari 2022 tot 1 maart 2022 gebruik kan maken van Tijdelijke opvang inclusief begeleiding, onder dezelfde voorwaarden als neergelegd in het vorige Plan van Aanpak. Hiermee is verzoekster akkoord gegaan.
De hulpverlening in de [adres] en de houding en het gedrag van verzoekster zijn door verweerder de afgelopen maanden gemonitord. Verweerder heeft geconcludeerd dat verzoekster zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden in de woonbegeleidings-overeenkomst en de huidige voorziening lijkt niet meer toereikend. Dit heeft tot gevolg, aldus verweerder, dat de Wmo-voorziening aan de [adres] op 1 maart 2022 stopt.
Verweerder stelt dat er geen vastgestelde diagnoses van psychosociale problematiek zijn maar er is een aantal kenmerken in de houding en gedrag van verzoekster geconstateerd. Zij maakt onhandige keuzes zonder de hulpverlening erbij te betrekken en als ze die erbij betrekt, is de situatie gecompliceerder geworden.
Verzoekster heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om voor vijf jaar te gaan huren bij Divorce Housing in Katwijk ondanks dat verweerder bij uitzondering bereid was bijzondere bijstand te verstrekken voor de eerste verhuurnota en de borg van de
huurwoning. Dit aanbod werd ook door de hulpverlening als een goed aanbod beschouwd. Verzoekster heeft niet gekeken naar de mogelijkheden, maar benadrukt de niet realistische onmogelijkheden op financieel gebied. Hiermee heeft zij voor zichzelf een onduidelijke situatie gecreëerd vanaf 1 maart 2022. Gelet op de houding en gedrag van verzoekster heeft verweerder nog steeds het vermoeden dat verzoekster wel tot de OGGz doelgroep behoort en dat het traject via de centrumgemeente Haarlem beter zou kunnen aansluiten. Er heeft, na eerder al in oktober 2021, wederom een gesprek plaatsgevonden met de BCT op 24 februari 2022. Wederom is aangegeven dat verzoekster niet tot de OGGz-doelgroep behoort.
Standpunt verzoekster
4. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij, gelet op haar problematiek, voldoet aan de voorwaarden als genoemd in artikel 1.2.2. sub c van de Wmo. Er is sprake van lichamelijke en sociaal-psychische klachten en beperkingen waardoor verzoekster niet in staat is om zelfstandig in de maatschappij te functioneren. Zij heeft daarbij onder meer verwezen naar de informatie van de GZ-psycholoog van 16 maart 2021, waarin geconcludeerd wordt dat verzoekster intensieve begeleiding nodig heeft. Zij dreigt ook dakloos te geraken, nu zij niet kan terugvallen op een netwerk. Zij werkt een aantal uren in de week waardoor zij € 300,- à € 400,- netto aan inkomsten ontvangt dat wordt aangevuld met een bijstandsuitkering. Naast haar maandelijkse lasten lost verzoekster ongeveer € 355,- per maand af aan schulden. Verzoekster is gebaat bij de begeleiding die zij krijgt.
Verzoekster betwist dat zij zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden in de woonbegeleidingsovereenkomst. Zij heeft wel geprobeerd een woning te krijgen bij Divorce Housing zowel in Katwijk als recent in Badhoevedorp. Het is Divorce Housing die bepaalt of zij de woning krijgt of niet, zij heeft geen woningen geweigerd. Verweerder heeft het bestreden besluit al genomen zonder de uitkomst van het onderzoek bij de BCT af te wachten. Het besluit is niet zorgvuldig genomen.
Naar aanleiding van het gesprek op 24 februari 2022 heeft de BCT geconcludeerd dat verzoekster niet tot de OGGz doelgroep behoort, maar dat wel sprake is van somatische problematiek en dit weerhoudt haar om (meer) te werken en voldoende inkomen te kunnen genereren. Verzoekster voert aan dat dit betekent dat zij niet in staat is om zelfstandig in de maatschappij te functioneren en een inkomen te genereren.
In de brief van 28 april 2022 heeft (gemachtigde van) verzoekster kort samengevat aangevoerd dat de begeleiding van verzoekster niet goed verloopt, onder meer doordat haar contactpersonen slecht bereikbaar zijn. Verder heeft verzoekster ondanks haar inspanningen nog geen woonruimte kunnen vinden.
Voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter
5.1
Als uitgangspunt heeft te gelden de vraag of verweerder kon besluiten tot het beëindigen van de eerder wel toegekende Opvang en Begeleiding op grond van de Wmo.
5.2
Uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 vloeit voort dat het college voldoende kennis moet vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving. Eerst wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving. Vervolgens moet het onderzoek er op gericht zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet kunnen ontbreken. (CRvB 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819).
5.3
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in de eerdere besluiten tot uitgangspunt heeft genomen dat verzoekster onvoldoende zelfredzaam is en dakloos dreigt te geraken, terwijl zij geen beroep kan doen op een netwerk. Dat verzoekster hulp nodig heeft, volgt ook uit de informatie van de GZ-psycholoog van 16 maart 2021. Door de casemanager van verweerder is meermalen verwoord dat zij vermoedt dat verzoekster tot de OGGz-groep behoort, maar tot tweemaal toe heeft het BCT na een intakegesprek dit vermoeden niet ondersteund. Uit het dossier komt verder naar voren dat verzoekster in staat is haar problemen goed te verwoorden en ook initiatief neemt om problemen op te lossen, maar daarbij niet altijd even handig opereert. De voorzieningenrechter overweegt dat op dit moment niet aannemelijk is gemaakt dat verzoekster weigerachtig is bij het zoeken van woonruimte en dat dit reden kan zijn om verdere opvang en begeleiding op grond van de Wmo te weigeren (zie ook de uitspraak van de CRvB van 12 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1125).
Verweerder is van oordeel dat de Wmo toekenning van Opvang en Begeleiding per 1 maart 2022, althans per heden, dient te worden beëindigd. Zoals hiervoor is weergeven, dient alvorens op een Wmo-aanvraag wordt beslist deugdelijk onderzoek te worden verricht waarbij zo nodig een specifiek deskundig oordeel en advies wordt gevraagd. Tot op heden lijkt verweerder de besluitvorming te baseren op niet gedocumenteerde ervaringen van de begeleiding en de casemanager. Daarmee is vooralsnog niet voldaan aan de vereisten die aan het onderzoek worden gesteld, dat voorafgaand aan een dergelijk besluit moet plaatsvinden (zie ECLI:NL:CRVB:2018:819). Het is thans nog onduidelijk welke problemen verzoekster ondervindt bij de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie (naast de dreigende dakloosheid) en welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage aan haar zelfredzaamheid en/of participatie te leveren.
5.4
De voorzieningenrechter is echter van voorlopig oordeel dat er in het procesdossier aanknopingspunten zijn om ervan uit te gaan dat verzoekster behoefte heeft aan op haar specifieke beperkingen afgestemde begeleiding, terwijl niet is gebleken dat het college het in het kader van de Wmo 2015 vereiste onderzoek heeft verricht, alvorens tot het besluit van 21 februari 2022 te komen. In het kader van de volledige heroverweging in bezwaar van het primair besluit, dient verweerder dit onderzoek alsnog te verrichten. Voor zover dit onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet kunnen ontbreken. Verzoekster is op grond van artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015 verplicht medewerking te verlenen die voor het onderzoek redelijkerwijs nodig is.
5.5
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, omdat de omstandigheid dat verweerder onvoldoende onderzoek er niet toe mag leiden dat verzoekster op straat komt te staan. Deze voorlopige voorziening bestaat uit het verstrekken van een maatwerkvoorziening opvang en begeleiding die geschikt en veilig is voor verzoekster, tot zes weken na de datum waarop de beslissing op bezwaar wordt bekendgemaakt.
6. De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bepalen dat verweerder het griffierecht moet vergoeden en dat verzoekster ook een vergoeding krijgt van haar proceskosten, omdat zij in het gelijk wordt gesteld. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting en aan de tweede zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 759,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.898,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- treft een voorlopige voorziening inhoudende dat verweerder een maatwerkvoorziening opvang en begeleiding die geschikt en veilig is voor verzoekster zal verstrekken tot zes weken na de datum waarop de nieuwe beslissing op bezwaar wordt bekendgemaakt;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan verzoekster moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.898,- aan proceskosten aan verzoekster
.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2022 door mr. L.M. de Vries, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.