ECLI:NL:RBNHO:2022:11654

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3066
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens onterecht opgelegde loonsanctie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een B.V. uit [vestigingsplaats], en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV waarin haar werd meegedeeld dat zij het loon van haar werknemer [naam] moest doorbetalen tot 8 december 2021, omdat zij niet had voldaan aan de re-integratieverplichtingen. Eiseres stelde dat het besluit onterecht was en vroeg om schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat het UWV onrechtmatig had gehandeld door de loonsanctie op te leggen, en dat eiseres recht had op schadevergoeding voor de periode van 9 december 2020 tot 23 februari 2021. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit, en veroordeelde het UWV tot betaling van de schadevergoeding en het griffierecht. De rechtbank overwoog dat eiseres belang had bij een oordeel over haar beroep, ondanks de intrekking van het bestreden besluit, omdat zij schade had geleden door de onrechtmatige besluitvorming. De rechtbank concludeerde dat de schadevergoeding de schuldeiser in de toestand moet terugbrengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet had plaatsgevonden. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding toe en veroordeelde het UWV tot betaling van de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/3066

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2022 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.F.M. Verheij),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J. Langius)

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen [naam] uit [woonplaats] .

Procesverloop

In het besluit van 4 december 2020 (primair besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij het loon van haar werknemer [naam] moet doorbetalen tot 8 december 2021, omdat eiseres niet heeft voldaan aan de re-integratieverplichtingen.
In het besluit van 18 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
In het besluit van 16 augustus 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres alsnog gegrond verklaard en het besluit van 4 december 2020 ingetrokken.
Eiseres heeft vervolgens bij brieven van 3 en 21 september 2021 en 7 oktober 2021 een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 27 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. [naam] is niet verschenen.

Totstandkoming van de besluiten

1.1
[naam] was sinds 1 mei 2017 in dienst bij eiseres als [functie] . Hij is op 8 november 2018 uitgevallen met gezondheidsklachten. Re-integratie lukt uiteindelijk niet, mede vanwege verstoring van de arbeidsverhoudingen die tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid van [naam] is ontstaan.
1.2
Verweerder heeft bij het einde van de wachttijd geoordeeld dat eiseres zich onvoldoende re-integratieinspanningen heeft getroost. Dat standpunt heeft verweerder gehandhaafd in het bestreden besluit van 18 februari 2021.
1.3
[naam] heeft in januari 2021 een deskundigenoordeel bij verweerder aangevraagd met de vraagstelling of hij per 4 december 2020 geschikt was voor zijn eigen werk. Als toelichting daarbij geeft hij aan dat hij volgens de bedrijfsarts en zijn cardioloog volledig hersteld is.
1.4
Verzekeringsarts Tissingh heeft [naam] op 16 februari 2021 op het spreekuur gezien. De verzekeringsarts concludeert dat [naam] vanaf 4 december 2020 in staat is zijn eigen arbeid uit te voeren. Belemmerend is volgens de verzekeringsarts alleen het arbeidsconflict, maar dat is geen ziekte.
1.5
Verweerder heeft bij besluit van 6 mei 2021 de loonsanctie bekort, tot en met 9 mei 2021. [naam] heeft daartegen bezwaar aangetekend en ook tegen het besluit van verweerder van 6 mei 2021 om zijn WIA-aanvraag niet verder in behandeling te nemen. Op 1 juli 2021 heeft [naam] zijn bezwaren ingetrokken.
1.6
Het deskundigenoordeel is voorgelegd aan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, die in zijn rapportage van 9 augustus 2021 concludeert dat er voor het opleggen van een loonsanctie geen grond was, nu is vastgesteld dat [naam] voor het einde van de wachttijd geschikt geacht werd de bedongen arbeid te verrichten. Op basis daarvan heeft verweerder het besluit van 16 augustus 2021 genomen. In dit besluit heeft verweerder de beslissing tot oplegging van de loonsanctie ingetrokken.

Overwegingen rechtbank

Heeft eiseres nog belang bij een oordeel over haar beroep?
2.1
Intrekking of vervanging van het bestreden besluit staat niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft (artikel 6:19, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)).
2.2
Eiseres heeft gesteld schade te hebben geleden door de onrechtmatige besluitvorming van verweerder. Eiseres heeft daardoor belang gehouden bij een oordeel over haar beroep.
2.3
Nu verweerder het bestreden besluit heeft ingetrokken en het bezwaar alsnog gegrond heeft verklaard, omdat voor het opleggen van een loonsanctie geen grond bestond, staat vast dat het bestreden besluit en het primaire besluit onrechtmatig waren. De rechtbank zal voor alle duidelijkheid het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen. De schadeplichtigheid van verweerder is daarmee gegeven.
Schadevergoedingsverzoek
3.1
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit (artikel 8:88 van de Awb). De rechtbank heeft het verzoek van eiseres als een verzoekschrift zoals bedoeld in artikel 8:91 van de Awb aangemerkt.
3.2
De schade beloopt volgens eiseres € 87.747,13 en bestaat uit het brutoloon, inclusief werkgeverslasten van [naam] over de periode van 9 december 2020 tot 1 november 2021. Per die laatste datum is het arbeidscontract ontbonden door de kantonrechter. Eiseres voert aan dat verweerder schadeplichtig is over de gehele periode dat eiseres het loon heeft moeten doorbetalen aan [naam] , dus van 9 december 2020 tot 1 november 2021. Eiseres heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verweerder eerst door het besluit van 16 augustus 2021 de loonsanctie en het opzegverbod heeft ingetrokken. Met het besluit van 6 mei 2021 heeft verweerder volgens eiseres alleen de loonsanctie ingetrokken, niet het opzegverbod.
3.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de schade zich beperkt tot de periode van 1 april 2021 tot 9 mei 2021. Verweerder acht het aannemelijk dat eiseres zonder de loonsanctiebeschikking de ontslagprocedure al in december 2020 zou zijn gestart. Nu is de procedure gestart op 13 juli 2021 hetgeen geleid heeft tot een ontbinding per 1 november 2021, dus ruim 3,5 maand na aanvang van de procedure. Daarvan uitgaande zou het ontslag per 1 april 2021 hebben plaatsgehad als de ontslagprocedure in december 2020 zou zijn gestart. Vanaf die datum tot aan de datum waarop de loonsanctie werd bekort is verweerder bereid de schade te vergoeden. Verweerder berekent de loonschade over die periode op € 10.144,05.
3.4
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt als gevolg van een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het burgerrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (ECLI:NL:CRVB:2017:2835).
3.5
In deze zaak is niet in geschil dat verweerder aansprakelijk is voor de schade die eiseres als werkgever als gevolg van het – naar nu vaststaat: onrechtmatige – besluit van 4 december 2020 heeft geleden omdat zij op grond van dat besluit gedurende de periode van de loonsanctie, onder instandhouding van de arbeidsovereenkomst met werknemer, haar betalingsverplichtingen jegens hem heeft moeten voortzetten. De vraag die voorligt is over welke periode schadevergoeding moet worden toegekend.
3.6
Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk moet terugbrengen in de toestand waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (vergelijk ECLI:NL:HR:2010:BL0539).
3.7
De wettelijke regeling van de loonsanctie in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en het BW [1] verplichten de werkgever bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst tot doorbetaling van het naar tijdruimte vastgestelde loon, zoals bepaald in artikel 7:629, eerste lid, van het BW, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd. De instandhouding van de arbeidsovereenkomst brengt mee dat er een rechtstreeks verband is met de opgelegde loonsanctie voor zover het gaat om betalingen waartoe de werkgever uit hoofde van die overeenkomst gedurende het zogenoemde derde ziektejaar verplicht was.
3.8
Indien verweerder niet zou hebben besloten tot oplegging van de loonsanctie, heeft te gelden dat de periode van loonbetaling op grond van artikel 7:629, eerste en elfde lid, van het BW gelet op de datum van ziekmelding en de te late aanvraag, op 9 december 2020 zou zijn verstreken.
3.9
Door het besluit van 4 december 2020 was eiseres echter vanaf 9 december 2020 gehouden het loon door te betalen. Eiseres heeft aan die verplichting ook voldaan. De start van de schadeperiode moet daarom worden gesteld op 9 december 2020. Voor het bepalen van het einde van de schadeperiode acht de rechtbank van belang het moment waarop het voor eiseres duidelijk moet zijn geweest dat [naam] door verweerder niet meer als ongeschikt voor zijn eigen arbeid werd beschouwd. Op dat moment kan immers een loondoorbetalingsverplichting gebaseerd op artikel 7:629, eerste en elfde lid, van het BW niet meer aan de orde zijn, omdat er geen sprake meer is van ziekte. In ieder geval betekent dit, dat op dat moment het opzegverbod van artikel 7:670 BW niet langer geldt.
3.1
De rechtbank is van oordeel dat het voor eiseres door het deskundigenoordeel van 17 februari 2021 duidelijk moet zijn geweest dat [naam] niet langer arbeidsongeschikt werd geacht en dat het opzegverbod wegens ziekte derhalve niet langer aan een beëindiging van de arbeidsrelatie in de weg stond. Eiseres had kort na de ontvangst van het deskundigenoordeel (binnen een week) een ontbindingsprocedure in gang kunnen zetten. De rechtbank volgt dus niet het standpunt van eiseres dat eerst met de wijziging van de beslissing op bezwaar van 16 augustus 2021 het opzegverbod is komen te vervallen. Dat betekent dat het doorbetalen van loon aan [naam] in de periode vanaf een week na ontvangst van het deskundigenoordeel niet meer als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming door verweerder kan worden aangemerkt.
3.11
De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe. Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van het door eiseres aan [naam] verschuldigde loon over de periode van 9 december 2020 tot en met 23 februari 2021. Verweerder zal bij de berekening van het precieze bedrag uit dienen te gaan van de loonkosten zoals deze door eiseres in en bij haar verzoek zijn weergegeven, nu verweerder ter zitting verklaard heeft deze gegevens voor juist te houden.
4. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
5. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt voor het beroep en het schadevergoedingsverzoek. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerder de kosten in bezwaar reeds heeft vergoed met het besluit van 16 augustus 2021, zodat deze kosten buiten beschouwing blijven. De bijstand door een gemachtigde levert 3 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.277
,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres ter hoogte van het aan [naam] verschuldigde loon over de periode van 9 december 2020 tot 23 februari 2021;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.277
,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, voorzitter, en mr. L.M. de Vries en mr. dr. J.C. de Wit, leden, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage
Burgerlijk Wetboek
artikel 7:629, eerste lid:
Voor zover het loon niet meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag, behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, maar de eerste 52 weken ten minste op het voor hem geldende wettelijke minimumloon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte, zwangerschap of bevalling daartoe verhinderd was.
artikel 7:629, elfde lid:
Het tijdvak van 104 weken, bedoeld in lid 1, wordt verlengd:
a. met de duur van de vertraging indien de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen later wordt gedaan dan in of op grond van dat artikel is voorgeschreven;
b. met de duur van het verlengde tijdvak dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 24, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft vastgesteld en met de duur van het tijdvak, bedoeld in artikel 25, negende lid, eerste zin, van die wet;
c. met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, indien die wachttijd op grond van het zevende lid van dat artikel wordt verlengd; en
d. met de duur van het tijdvak dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft vastgesteld.
artikel 7:670, eerste lid:
De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:
a. ten minste twee jaren heeft geduurd, dan wel zes weken voor de werknemer die de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft bereikt, of
b. een aanvang heeft genomen nadat een verzoek om toestemming als bedoeld in artikel 671a door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of door de commissie, bedoeld in artikel 671a, lid 2, is ontvangen.
Indien de ongeschiktheid wegens ziekte een aanvang heeft genomen voor de datum waarop de werknemer de in onderdeel a bedoelde leeftijd heeft bereikt, geldt vanaf die datum de in dat onderdeel genoemde termijn van zes weken, voor zover het totale tijdvak gedurende welke de werkgever niet kan opzeggen niet meer bedraagt dan twee jaren.
Voor de berekening van de termijn, bedoeld in onderdeel a, worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid ten gevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschapsverlof en perioden van ongeschiktheid tijdens het zwangerschaps- of bevallingsverlof, bedoeld in artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, niet in aanmerking genomen. Voorts worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, anders dan bedoeld in de vorige zin, samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
artikel 7:670, elfde lid:
De termijn van twee jaren, bedoeld in lid 1, onderdeel a, wordt verlengd:
a. met de duur van de vertraging indien de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen later wordt gedaan dan in of op grond van dat artikel is voorgeschreven;
b. met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, indien die wachttijd op grond van het zevende lid van dat artikel wordt verlengd; en
c. met de duur van het tijdvak dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 24, eerste lid, of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel op grond van artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft vastgesteld.
Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA)
artikel 25, negende lid:
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken. Indien op het moment van verlenging van het tijdvak, bedoeld in de eerste zin, recht bestaat op verlof op grond van artikel 3:1, van de Wet arbeid en zorg, vangt het verlengde tijdvak aan met ingang van de dag waarop dat verlof eindigt. Indien tijdens het verlengde tijdvak, bedoeld in de eerste zin, recht ontstaat op verlof als bedoeld in de derde zin, wordt het tijdvak onderbroken voor de duur van dat verlof.

Voetnoten

1.Zie bijlage voor de relevante wettelijke bepalingen